Kasteel Windsor, zomer 1454
Ze gaat naar Windsor. Ze tiert als een onweersbui door de koninklijke vertrekken, de kamers in en uit – maar ze gaat. Er zit ook niets anders op, eigenlijk. De hertog van York, wiens eigen echtgenote Cecily een keer naar de koningin toe is gegaan om zoete broodjes te bakken en te verzoeken hem in de raad op te nemen, klimt hoog in het rad van fortuin op. De raad is van mening dat hij de enige is die weer orde op zaken in het koninkrijk kan stellen, die de tientallen kleine gevechten kan voorkomen die bij elke plattelandsruzie uitbreken; denkt dat hij de enige is die Calais kan redden, en weet zeker dat hij de macht in het koninkrijk zal grijpen en zal houden tot onze koning, onze slapende koning, tot ons terugkeert. Het is net alsof ze denken dat het land vervloekt is en dat de hertog van York de enige is die zijn zwaard kan trekken, zich in de deuropening tegen een onzichtbare vijand kan opstellen en die positie zal blijven bekleden tot de koning wakker wordt.
De koningin – die dacht dat ze zelf koning zou worden – wordt gedegradeerd tot echtgenote en terzijde geschoven om moeder te zijn. Ze doet wat haar te verstaan is gegeven, en ze krijgt de kosten voor haar hofhouding vergoed, het aantal paarden op stal wordt teruggebracht en het wordt haar verboden om nog zonder daartoe te zijn uitgenodigd naar Londen terug te keren. Ze behandelen haar alsof ze een gewone vrouw is, een vrouw zonder aanzien; ze krijgt uitsluitend de zorg voor haar echtgenoot en de voogdij over haar zoon toebedeeld.
Edmund Beaufort zit nog steeds in de Tower – hij kan haar niet helpen. En zij kan hem niet verdedigen; haar bescherming stelt niets voor, en geen mens twijfelt er nog aan of hij wordt berecht en onthoofd. De lords die van haar hebben gehouden toen ze koningin was, moeten er niet aan denken dat ze regent wordt. Ze laten hun eigen landgoederen dan misschien door hun echtgenote bestieren als ze er niet zijn, maar hun echtgenotes krijgen geen titel en geen eigendommen. Ze zien vrouwen niet graag aan de macht, als leiders. De kwaliteiten van vrouwen worden niet erkend, maar juist verborgen gehouden. Verstandige vrouwen doen net alsof ze de hele dag bezig zijn het huishouden te runnen, maar bestieren ondertussen een enorm landgoed. Wanneer hun echtgenoot van huis is, schrijven ze hem om advies, en als hij terugkomt, overhandigen ze hem de sleutel weer. De koningin begaat de fout dat ze aanspraak wil maken op de macht en de titel. De lords moeten er niet aan denken dat er een vrouw aan de macht is; alleen al de gedachte aan de mogelijkheid kunnen ze niet aan. Het is net alsof ze haar weer in de kraamkamer willen opsluiten. Het is net alsof haar echtgenoot de koning haar, door in slaap te vallen, heeft bevrijd – bevrijd om het koninkrijk te bestieren, en dat het van alle andere belangrijke mannen de plicht is om haar bij hem terug te brengen. Als ze haar in slaap konden laten vallen, net als hij, zouden ze het volgens mij niet nalaten.
De koningin zit opgesloten op Windsor. Richard zit vast in Calais. Ik breng mijn dagen door als haar hofdame, als een van haar man vervreemde echtgenote, maar in werkelijkheid komt het erop neer dat we allemaal wachten. Margaretha gaat elke dag naar de koning toe en elke dag ziet noch hoort hij haar. Ze geeft de artsen opdracht zachtzinnig met hem om te gaan, maar soms verliest ze zelf haar geduld en dan loopt ze zijn kamer binnen en gaat ze tegen hem tekeer, en vloekt ze tegen zijn dove oren.
Ik woon bij de koningin, ik verlang naar Richard en ik ben me er al die tijd terdege van bewust dat de onlusten in de straten van Londen aanzwellen, alsmede het gevaar op de wegen van het platteland, de geruchten dat het noorden in opstand is gekomen tegen de hertog van York, of opkomt voor zijn eigen belangen – je weet het maar nooit met deze woeste gebieden aan de grens. De koningin is plannen aan het smeden, dat weet ik zeker. Op een dag vraagt ze me of ik Richard brieven schrijf, en ik zeg dat ik hem heel vaak schrijf en dat ik mijn brieven meestuur met de wolhandelaren die de schapenvachten naar Calais brengen. Ze vraagt of de schepen leeg terugkeren, hoeveel mannen ermee vervoerd zouden kunnen worden, of ze volgeladen de rivier op zouden kunnen varen naar de Tower.
‘U denkt dat ze vanuit Calais de hertog van Somerset uit de Tower zouden kunnen komen bevrijden,’ zeg ik onomwonden. ‘Daarmee zou u mijn echtgenoot dus vragen om een invasie tegen de regent en beschermheer van Engeland te leiden.’
‘Maar wel ter verdediging van de koning,’ zegt ze. ‘Dat kan toch niemand verraad noemen?’
‘Ik weet het niet,’ zeg ik ellendig. ‘Ik weet niet meer wat wel of geen verraad is.’
Als ons het bericht over een opstand in Calais ter ore komt, loopt het plan op niets uit. De soldaten hebben hun soldij niet gekregen, sluiten hun officieren in de barakken op, vallen de stad binnen, roven de handelswaar, verkopen die en houden het geld bij wijze van soldij. Er wordt melding gemaakt van plunderingen en vernielingen. De koningin komt naar me toe als ik op het erf bij de stallen van kasteel Windsor sta, waar ik opdracht geef mijn paard te zadelen en mededeel dat ik een wacht wil die met me mee naar Londen rijdt. ‘Ik moet weten wat er gaande is,’ zeg ik tegen haar. ‘Voor hetzelfde geld verkeert hij in groot gevaar – ik moet het weten.’
‘Nee, hij verkeert niet in gevaar,’ stelt ze me gerust. ‘Zijn manschappen houden van hem. Misschien hebben ze hem in zijn vertrekken opgesloten zodat ze de wolpakhuizen kunnen binnenvallen, maar ze zullen hem niets aandoen. U weet toch hoe geliefd hij is? Zowel hij als lord Welles. De mannen laten hem vast vrij als ze hun soldij gestolen hebben en ze dronken zijn geworden.’
Mijn paard wordt gebracht, ik klim op het stijgblok en stap in het zadel, wat onhandig gaat met mijn dikke buik. ‘Het spijt me, Majesteit, maar ik moet het zelf uitzoeken. Zodra ik weet dat hij in veiligheid is, kom ik bij u terug.’
Ze steekt een hand naar me op. ‘Ja, komt u zeker terug,’ zegt ze. ‘Het is hier heel eenzaam. Kon ik de dagen maar slapend doorbrengen, net als mijn echtgenoot. Kon ik mijn ogen maar sluiten en ook voor altijd slapen.’
Ik weet amper waar ik in Londen naartoe moet gaan om nieuws te horen. Mijn huis is afgesloten; daar is niemand meer, op een paar wachters voor de veiligheid na. Het parlement houdt er geen zitting meer, de hertog van York is geen vriend van me. Uiteindelijk ga ik maar naar de echtgenote van lord Welles, die samen met Richard de leiding heeft in Calais. Mijn bediende kondigt me aan en ik loop haar zonnekamer binnen.
‘Ik heb wel zo’n vermoeden waarom u hier bent,’ zegt ze, en ze staat op en geeft me een formele kus op de wang. ‘Hoe maakt Hare Majesteit de koningin het?’
‘Ze verkeert gelukkig in goede gezondheid.’
‘En de koning?’
‘Die is er – God zegene hem – nog steeds hetzelfde aan toe.’
Ze knikt, gaat zitten en gebaart mij op een kruk vlak bij haar plaats te nemen. Haar twee dochters komen naar voren met een glas wijn en wat koekjes, en treden dan weer achteruit, zoals het een goed opgevoede jongedame betaamt, opdat de volwassenen onder vier ogen met elkaar kunnen spreken.
‘Alleraardigste meisjes,’ zeg ik.
Ze knikt. Ze weet dat ik zonen heb die een goed huwelijk zullen moeten sluiten.
‘De oudste is verloofd,’ zegt ze fijntjes.
Ik glimlach. ‘Ik hoop dat ze gelukkig wordt. Ik ben naar u toe gekomen om u te vragen of u nieuws hebt over mijn echtgenoot. Ik heb niets gehoord. Hebt u nieuws uit Calais ontvangen?’ vraag ik.
Ze schudt haar hoofd. ‘Het spijt me. Er is geen nieuws. Het laatste schip dat de haven heeft verlaten meldde dat er een opstand was, dat de soldaten hun soldij eisten. Ze hadden de wolopslag veroverd, de waar verkocht en het geld in eigen zak gestoken. Ze hielden de schepen in de haven vast. Sindsdien sturen de kooplieden hun ladingen niet meer naar Calais, uit angst dat hun eigen waar ook gestolen wordt. Dus ik weet niets, en ik kan ook niet aan nieuws komen.’
‘Hebben ze nog gezegd wat uw echtgenoot, of de mijne, aan het doen was?’ vraag ik. Ik vrees met grote vreze dat Richard niet met lede ogen gaat zitten toekijken terwijl zijn manschappen het recht in eigen hand nemen.
‘Ik weet dat ze allebei in leven zijn,’ zegt ze. ‘Althans, dat waren ze drie weken geleden. Ik weet dat uw echtgenoot de mannen heeft gewaarschuwd en heeft gezegd dat ze zich schuldig maakten aan ordinaire diefstal en dat ze hem toen in een cel hebben gesmeten.’ Ze ziet hoe erg ik daarvan schrik en legt haar hand op de mijne. ‘Heus, ze hebben hem niets aangedaan; ze hebben hem alleen maar opgesloten. Houd moed, lieve kind.’
Ik slik mijn tranen weg. ‘Het is al zo lang geleden sinds we samen thuis geweest zijn,’ zeg ik. ‘En hij heeft de ene zware beproeving na de andere moeten doorstaan.’
‘We zijn allemaal verloren met deze slapende koning aan het bewind,’ zegt ze vriendelijk. ‘De pachters van mijn landerijen zeggen dat er niets wil groeien, dat er nooit meer iets zal groeien in een koninkrijk waarvan de koning er zelf als een braakliggend veld bij ligt. Gaat u terug naar het hof?’
Ik zucht even. ‘Ik zal wel moeten,’ zeg ik eenvoudigweg. ‘De koningin wil het, en de koning zegt geen woord.’
In augustus ga ik naar Grafton om mijn kinderen te zien, en ik probeer de oudsten, Anne, Anthony en Mary, uit te leggen dat de koning gezond is, maar dat hij slaapt; dat de koningin niets verkeerd heeft gedaan, maar dat ze toch met hem opgesloten zit; dat de bevelhebber van hun vader, Edmund Beaufort, de hertog van Somerset, in de Tower zit, beschuldigd, maar niet berecht; en dat hun vader – en op dat punt aangekomen moet ik mijn kaken op elkaar klemmen en kalm proberen over te komen – dat hun vader het kasteel van Calais onder zijn bevel heeft, maar dat hij door zijn eigen soldaten gevangen is gezet; dat Richard, de hertog van York, nu de aanvoerder van Calais is en dat hun vader vroeg of laat aan hem rekenschap zal moeten afleggen.
‘Maar de hertog van York zal Calais toch wel weten te behouden, net zoals de hertog van Somerset gedaan zou hebben?’ vraagt Anthony. ‘Vader zal het niet prettig vinden dat hij een nieuwe bevelhebber boven zich krijgt, maar iedereen weet toch dat de hertog van York geld zal sturen om de soldaten te betalen en wapens voor het kasteel te kopen?’
Ik weet het niet. Ik denk aan het verschrikkelijke jaar waarin ik heb moeten aanzien hoe Richard zichzelf afmatte terwijl hij probeerde om zijn soldaten gemotiveerd te houden terwijl ze wapens hadden noch soldij kregen. ‘Dat hoort hij wel te doen, ja,’ zeg ik voorzichtig. ‘Maar niemand weet zeker wat de hertog wel of niet zal doen, en zelfs niet wat hij wel of niet kan doen. Hij moet het land besturen alsof hij koning is, maar hij is geen koning. Hij is gewoon een lord zoals zovelen, en sommige lords zijn niet eens op hem gesteld. Ik hoop maar dat hij je vader er niet de schuld van geeft dat hij Calais voor Engeland bezet houdt; ik hoop maar dat hij hem naar huis laat komen.’
Ik ga in Grafton de kraamkamer in en laat Richard weten wanneer de baby veilig en wel ter wereld is gekomen. Het is een meisje, een prachtig meisje, en ik noem haar Margaret, naar de koningin, die het zo zwaar heeft in deze tijden, die als een vogeltje tegen een raam op vliegt. Als ik uit de kraamkamer kom en mijn dochtertje in de armen van de min zie, kus ik mijn andere kinderen. ‘Ik moet terug naar het hof,’ zeg ik. ‘De koningin heeft me nodig.’
Het is een lang en rustig najaar voor ons op Windsor. De bomen worden langzaam geel en kleuren dan goud. De toestand van de koning blijft hetzelfde; er komt in het geheel geen verandering in. Het jonge prinsje trekt zich al op, zodat hij kan staan, en probeert zijn eerste stapjes te zetten. Dat is het interessantste wat er in een heel jaar is gebeurd. Onze wereld beperkt zich tot het kasteel en ons leven tot de zorg voor een kindje en een zieke man. De koningin is een toegewijde moeder; ze komt elke ochtend en avond in de kinderkamer van het prinsje, ze brengt elke middag een bezoek aan haar echtgenoot. Het is net alsof we onder een banvloek leven, en we kijken toe hoe de baby groeit, alsof we bang zijn alsof hij niets anders zal doen dan slapen. ’s Ochtends gaan we met een stuk of vijf hofdames naar de kinderkamer, alsof we met onze eigen ogen willen zien dat het prinsje ook na deze nacht weer wakker is geworden. Afgezien daarvan doen we gewoon wat een hof doet, namelijk de koning dienen. Maar we kunnen niet meer doen dan alleen maar bij hem zitten terwijl hij slaapt. Elke middag zitten we bij hem en kijken hoe zijn borstkas langzaam rijst en weer daalt.
Richard stuurt me een brief zodra hij zijn verslagen in handen van de kapitein van een schip weet te krijgen. Hij schrijft een brief aan de raad van de koning – waarin hij zich nadrukkelijk niet tot de beschermheer richt – om te zeggen dat hij de manschappen niet kan aanvoeren als ze geen soldij krijgen. Zonder geld uit de schatkist zijn de kooplieden van Calais genoodzaakt om voor hun eigen verdediging te betalen: het garnizoen aldaar beschouwt zichzelf bijna als niet meer afhankelijk van Engeland. Richard vraagt de raad om instructies, hoewel hij erop wijst dat alleen lord Welles en hij op instructies wachten. De rest – het grote garnizoen, de soldaten, de zeelieden in de haven, de kooplieden en de burgers – neemt het recht in eigen hand. Mij schrijft hij om te zeggen dat niemand in de stad het gezag van de hertog van York aanvaardt, dat niemand weet wat hij nu over de koning moet geloven, en of ik denk dat er een kans bestaat dat Edmund Beaufort uit de Tower komt en zijn macht weer opeist. Helemaal aan het eind van de brief schrijft hij dat hij van me houdt en dat hij me mist. ‘Ik tel de dagen,’ schrijft hij.
Ik ben diepbedroefd zonder jou, liefste. Zodra ik dit garnizoen aan een nieuwe bevelhebber kan overdragen, kom ik naar je toe, maar ik denk echt dat de stad, als ik hier nu niet was, in handen van de Fransen zou vallen, die heel goed weten in wat voor parket wij zitten. Ik doe zo goed mogelijk mijn plicht voor de arme koning en ons arme land, en dat doe jij ook, dat weet ik. Maar als ik dit keer thuiskom, beloof ik je dat ik nooit meer bij je weg zal gaan.