Parijs, Frankrijk, december 1434 – januari 1435

 

 

 

Woodvilles wens om mij Grafton te laten zien gaat niet in vervulling, ook al blijven we een jaar in Engeland, en de wens van mijn heer om een adequaat leger bijeen te brengen dat in Frankrijk kan dienen, gaat ook niet in vervulling, en bovendien lukt het hem ook niet – hoewel hij macht en regels in Engeland introduceert – om de raad of het parlement van de koning goed te laten functioneren. We kunnen niet in Engeland blijven, want de stad Parijs laat weten de hertog nodig te hebben en zegt dat de mensen belegerd worden door plunderaars, muitende soldaten en bedelaars, en dat ze door gebrek aan levensmiddelen de hongerdood sterven.

‘Dat zal hij ze niet weigeren,’ waarschuwt Woodville me. ‘We zullen terug moeten naar Parijs.’

Tijdens de oversteek is de zee ruw, en als we in Calais aankomen is het garnizoen zo moedeloos dat mijn heer Woodville opdracht geeft om daar te blijven, de soldaten moed in te praten en hen voor te bereiden op een aanval op de Fransen, die plaats moet vinden zodra het weer het toelaat. Daarna maken mijn heer en ik ons klaar om verder te reizen, over de modderige wegen door naar Parijs.

Woodville staat in de overwelving van de grote poort om afscheid van ons te nemen. Hij komt naast me staan en controleert zonder erbij na te denken of de singel van mijn paard wel strak genoeg zit, zoals hij altijd doet. ‘Hoe moet ik het zonder u redden?’ vraag ik.

Zijn gezicht staat bars. ‘Ik zal aan u denken,’ zegt hij. Zijn stem klinkt zacht en hij kijkt me niet aan. ‘Ik zal elke dag aan u denken.’

Hij draait zich om en loopt naar mijn heer de hertog. Ze geven elkaar een hand en dan buigt mijn heer zich op zijn paard omlaag en omhelst zijn schildknaap. ‘God zegene u, jongen, bewaak dit voor mij en kom naar me toe zodra ik u bericht stuur.’

‘Dat zal ik doen,’ zegt Woodville kortaf, en dan steekt mijn heer zijn hand op en rijden we klepperend weg, de ophaalbrug over. Ik realiseer me dat ik niet weet wanneer ik hem weer zal zien en dat ik geen afscheid heb genomen, noch hem heb bedankt voor zijn goede zorgen voor mij, en dat ik hem ook niet heb verteld… dat ik hem ook niet heb verteld… Ik schud mijn hoofd. De hertogin van Bedford hoort de schildknaap van haar echtgenoot niets te vertellen, en er is geen enkele reden waarom mijn zicht op de vlakke weg door het vlakke land dat voor mij ligt door tranen zou moeten worden vertroebeld.

Dit keer rijden we in het midden van de wacht mee. Buiten op het platteland gaat het er ordeloos aan toe en niemand weet of er misschien een Franse troepenmacht op doortocht is, die onderweg alles vernietigt wat hij tegenkomt. We rijden in een rustige draf – mijn echtgenoot met een bars gezicht, doodmoe van de reis, voorbereid op problemen.

In de stad is het een en al ellende. We proberen Kerstmis te vieren in het Hôtel de Bourbon, maar de koks hebben de grootste moeite om goed vlees en groenten te bemachtigen. Elke dag komen er boodschappers uit de Engelse gebieden in Frankrijk om verslag uit te brengen over oproer in dorpen ver weg, waar de inwoners hebben gezworen dat ze de heerschappij van de Engelsen geen moment langer zullen dulden. Ons komt tevens ter ore dat de koning van Armagnac ook last heeft van opstand, maar dat is een schrale troost. Het komt erop neer dat heel Frankrijk schoon genoeg heeft van oorlog en soldaten, en een epidemie over allebei onze huizen afroept.

In het nieuwe jaar laat mijn heer de hertog mij al snel weten dat we uit Parijs weggaan, en ik ken hem inmiddels goed genoeg om te weten dat ik, als hij er zo boos en tegelijkertijd vermoeid uitziet, geen vraagtekens bij zijn plannen moet zetten.

‘Kun je me niet vertellen of het tij voor ons zal keren?’ vraagt hij bitter. ‘Alleen dat, meer niet?’

Ik schud mijn hoofd. Ik ben er eerlijk gezegd van overtuigd dat de tegenspoed hem op de hielen zit en dat het verdriet hem in zijn kielzog volgt.

‘Je ziet eruit als een weduwe,’ zegt hij bits. ‘Lach eens, Jacquetta.’

Ik glimlach naar hem en zeg maar niet dat ik me soms inderdaad ook net een weduwe voel.