Grafton, Northamptonshire, winter 1460-1461

 

 

 

We leiden ons leven zoals toen we net getrouwd waren, alsof er niks te doen valt en alleen de landerijen rond Grafton maar onderhouden hoeven te worden, alsof we een eenvoudige edelman met zijn vrouw zijn, meer niet. We willen niet de aandacht van de lords van York trekken, die zich het land toe-eigenen, de lords die ze nu verraders noemen gigantische boetes opleggen, en functies en toelages afnemen van de mannen die ze hebben verslagen. Er heerst inhaligheid, en honger naar wraak, en het enige wat ik wil is dat het allemaal aan ons voorbijgaat. We leiden een rustig bestaan en ik hoop aan de aandacht te ontsnappen. We horen door flarden roddels van de reizigers die om onderdak voor een nacht komen vragen en van een enkele bezoeker dat de koning heel rustig op paleis Westminster woont, in de vertrekken van de koningin, en dat zijn neef Richard, de hertog van York, ondertussen zijn intrek heeft genomen in de vertrekken van de koning zelf. Ik denk aan mijn koning in de vertrekken die ik zo goed ken, en ik bid dat hij niet weer in zijn slaap zal wegglijden om te ontsnappen aan een wakende wereld die hem heel zwaar valt.

De hertog weet een uitzonderlijke overeenkomst met de Geheime Raad en het parlement tot stand te brengen: hij wordt regent en beschermheer van het rijk, tot de dood van de koning, en daarna wordt hij zelf koning. Een marskramer, die langskomt met witte York-linten en met witzijden rozen, zegt dat de koning hiermee heeft ingestemd en dat hij van plan is de gelofte af te leggen en monnik te worden.

‘Zit hij dan niet in de Tower?’ vraag ik met klem. De gedachte dat de koning naar de Tower wordt gestuurd vervult me met afgrijzen.

‘Nee, hij woont gewoon vrij, als een nar aan het hof,’ zegt hij. ‘En York wordt de volgende koning.’

‘Daar zal de koningin nooit mee instemmen,’ zeg ik onvoorzichtig.

‘Ze is in Schotland, naar het schijnt,’ antwoordt hij, en hij stalt zijn spullen voor me uit. ‘Opgeruimd staat netjes. Laat haar daar maar blijven, zou ik zo zeggen. Wilt u wat peper? Ik heb peper en nootmuskaat, zo vers dat je ze zo in hun geheel kunt opeten.’

‘In Schotland?’

‘Ze zeggen dat ze een ontmoeting heeft met de Schotse koningin en dat ze ons met een leger van harpijen gaan aanvallen,’ zegt hij opgewekt. ‘Een vrouwenleger – hoe bestaat het! Mooi gepolijst spiegeltje, hè? Of kijk: haarnetjes van gouddraad. Dat is echt goud, hoor.’

We vieren Kerstmis op Grafton. Elizabeth komt logeren met haar echtgenoot, sir John, en met hun twee zonen. Thomas is nu vijf en Richard net twee. Al mijn kinderen komen naar huis voor het twaalf dagen durende festijn, en het huis bruist van hun zingen, dansen en gejaag over de houten trap. Voor de zes jongste kinderen, van Katherine af, die met haar twee jaar alleen maar achter haar grotere broers en zussen aan kan drentelen en kan smeken dat ze haar niet alleen laten, tot aan Edward, Margaret, Lionel, Eleanor en Martha, die met haar tien jaar de oudste van de kinderkamer is, is de thuiskomst van hun oudere broers en zussen net een explosie van lawaai en opwinding. Richard en John zijn onafscheidelijk, jongemannen van veertien en vijftien jaar; Jacquetta en Mary zijn bedachtzame jonge vrouwen, die in deze moeilijke tijden bij buren zijn ondergebracht. Anthony en Anne zijn natuurlijk de oudsten. Anne zou onderhand getrouwd moeten zijn, maar wat moet ik als het hele land op zijn kop staat en er niet eens een hof is waar ze zich als jonge hofdame bij kan aansluiten? En hoe moet ik voor Anthony de bruid vinden die hem toekomt als ik niet weet wie er welvarend wordt en wie er de volgende maand bij de koning in de gunst staat – laat staan over tien jaar? Er is sprake van een belofte tussen hem en de dochter van lord Scales, maar lord Scales is dood en zijn familie is in ongenade gevallen, net als wij. En tot slot, en dat is voor mij nog wel het ingewikkeldst, omdat ik huwelijken voor mijn kinderen hoor te regelen en om me heen zou moeten kijken om te bepalen naar welk voornaam huis ze gestuurd moeten worden om de vaardigheden te leren die ze nodig hebben: hoe moet ik weten wie er Lancaster trouw zal blijven als het huis van Lancaster bestaat uit een koning die in de vertrekken van de koningin woont, een afwezige koningin en een jongen van zeven jaar? En zelfs de gedachte aan een verbintenis met iemand die het verraderlijke huis van York dient, gaat me te ver.

Ik denk dat ik alle kinderen maar tot het voorjaar, en misschien nog wel langer, thuis in Grafton houd. Het is uitgesloten dat er voor ons in de nieuwe koninklijke hofhouding posities zijn, want dat wordt een hof van York – aangezien er nu ambtenaren, lords en parlementsleden van York zijn, neem ik aan dat er binnenkort ook wel hovelingen en hofdames van York zullen komen. Cecily Neville, de hertogin van York, klimt omhoog in het rad van fortuin, en slaapt in de vertrekken van de koning onder een baldakijn van goudbrokaat, als een heuse koningin; ze zal wel denken dat het elke dag Kerstmis is. Wij kunnen ons natuurlijk nooit aan een hof van York vertonen; ik durf te betwijfelen of wij ooit de vernedering in de grote zaal van het kasteel van Calais zullen vergeven of vergeten. Misschien leren we wel als ballingen op onze eigen landerijen te leven. Misschien zal ik nu, op vijfenveertigjarige leeftijd, terwijl mijn jongste kind leert praten, in een land leven dat lijkt op dat uit mijn jeugd: met één koning in het noorden van het koninkrijk en één in het zuiden, en waar iedereen gedwongen wordt te kiezen voor degene die in zijn ogen de ware is, en waar iedereen weet wie zijn vijand is en iedereen wacht tot hij wraak kan nemen.

Ik weet werkelijk niet hoe ik in zo’n wereld, in zo’n tijdperk de toekomst van onze familie moet organiseren, en in plaats daarvan put ik troost uit de toekomst van onze landerijen. Ik maak plannen om de boomgaard uit te breiden en ik ga naar een boerderij in de buurt van Northampton, waar ik wat jonge boompjes kan kopen. Richard zegt dat het veilig is op zee en dat hij dit jaar op de markt van Calais een betere prijs kan krijgen voor de wol van zijn schapen. De wegen naar en van Londen zijn veilig, de hertog van York geeft de sheriffs hun gezag terug en geeft hun opdracht ervoor te zorgen dat in elk graafschap recht geschiedt. De graafschappen bevrijden zich langzaam maar zeker van de struikrovers en dieven op de doorgangsroutes. We geven het niet toe, zelfs niet aan elkaar, maar dit zijn echt grote verbeteringen. We beginnen al te denken, hoewel we het niet met zo veel woorden uitspreken, dat we misschien zo ons leven wel kunnen leiden, als grondbezitters in een land dat vrede kent. Misschien kunnen we zonder angst voor verraad en oorlog een boomgaard aanleggen, onze schapen hoeden en onze kinderen volwassen zien worden. Richard, de hertog van York, heeft ons dan misschien wel van het hof verwijderd, maar hij heeft ons er vrede in het land voor teruggegeven.

Eind januari zie ik drie ruiters over het pad ploegen, waarbij de hoeven van hun paarden door het ijs in de plassen eronder zakken. Ik zie hen vanuit het raam van de kinderkamer, waar ik naar Katherine kijk, die ligt te slapen, en ik weet meteen dat ze slecht nieuws komen brengen en dat deze koude verstilde wintermaanden voorbij zijn. Het was helemaal geen vrede; het was gewoon de bekende winterluwte in een oorlog die maar doorgaat en waar geen einde aan komt. Een oorlog die zal doorgaan tot iedereen dood is. Heel even overweeg ik de luiken voor de ramen te sluiten en in de kinderkamer te blijven zitten en te doen alsof ik hier niet ben. Ik hoef niet te reageren als ik niet hoor dat ik geroepen word. Maar dat is maar heel even. Ik weet dat ik, als ik geroepen word, zal moeten gaan. Ik heb Lancaster mijn hele leven gediend; ik kan het nu niet plotseling laten afweten.

Ik buig me over het bedje en geef Katherine een kus op haar warme gladde voorhoofdje, en dan loop ik de kinderkamer uit en doe de deur zachtjes achter me dicht. Ik loop langzaam de trap af en kijk over de houten leuning naar beneden, waar Richard een mantel omslaat, zijn zwaard pakt en de bezoekers buiten tegemoet treedt. Ik wacht in de hal en luister.

‘Sir Richard Woodville, lord Rivers?’ zegt de eerste man.

‘Namens wie komt u?’

De man laat zijn stem dalen. ‘De koningin van Engeland. Gehoorzaamt u haar? Bent u nog trouw?’

‘Ja,’ zegt Richard kortaf.

‘Dan is deze voor u,’ zegt de man, en hij steekt hem een brief toe.

Door de kier van de deur zie ik dat Richard de brief aanneemt. ‘Ga naar de stallen achter het huis,’ zegt hij. ‘Daar zorgen ze dat u iets te eten en bier krijgt. Het is een koude dag. Ga naar de zaal en zorg dat u warm wordt. Dit is een koningsgezind huis, maar u hoeft niemand te vertellen vanwaar u komt.’

De mannen bedanken hem met een saluut en Richard loopt de hal in en verbreekt het zegel.

‘“Gegroet, dierbare…”’ begint hij te lezen, maar dan gaat hij niet verder. ‘Het is een standaardbrief; daarvan heeft ze er waarschijnlijk honderden verstuurd. Het is een bevel.’

‘Om de wapens op te nemen?’ Ik proef mijn eigen angst.

‘Voor Anthony en mij. We moeten naar York; daar verzamelt ze haar troepen.’

‘En ga je?’ Ik wil hem bijna vragen om te weigeren.

‘Ik zal wel moeten. Dit is misschien wel haar laatste kans.’ Hij leest de brief uit en fluit dan lang en zacht. ‘Lieve hemel! Haar manschappen hebben Richard, de hertog van York, gevangengenomen en gedood.’ Hij kijkt naar me op en klemt de brief in zijn vuist. ‘Lieve hemel! Wie had dat ooit kunnen denken? De beschermheer is dood! Ze heeft gewonnen!’

‘Maar hoe dan?’ Ik kan deze plotselinge sprong naar de overwinning niet geloven. ‘Wat bedoel je?’

‘Ze schrijft dat hij vanaf zijn kasteel – dat moet Sandal zijn – is vertrokken. Waarom zou hij dat doen? Je houdt het daar wel een maand uit! En dat ze hem hebben doodgestoken. Lieve hemel, ik geloof het gewoonweg niet. Jacquetta, dit is het einde van de opmars van York. Dit is het einde van de Yorks. Richard van York is dood! En zijn zoon ook.’

Ik hap naar adem alsof zijn dood mij verdriet doet. ‘Toch niet de jonge Edward? Toch niet Edward van March?’

‘Nee, zijn andere zoon, Edmund. Edward van March is ergens in Wales, maar hij kan niets doen nu zijn vader dood is. Het is met ze gedaan. De Yorks zijn verslagen.’ Hij draait de brief om. ‘O, kijk, ze heeft aan het eind nog iets geschreven. Ze zegt: ‘Lieve sir Richard, kom meteen, het tij is aan het keren. We hebben Richard van York met een papieren kroon gekroond en zijn hoofd bij de Micklegate op een staak gezet. Binnenkort zetten we het gezicht van Warwick naast hem, en dan wordt alles weer zoals het hoort te zijn.’ Hij drukt me de brief in handen. ‘Dit verandert alles. Ongelooflijk, toch? Onze koningin heeft gewonnen, onze koning wordt in ere hersteld.’

‘Richard van York dood?’ Ik lees de brief zelf ook.

‘Nu kan ze Warwick verslaan,’ zegt hij. ‘Zonder het verbond met York is hij er geweest. Hij is de regent en beschermheer kwijt, dus is het voor hen gedaan. Ze hebben niemand die aanspraak kan maken op de troon. Geen mens wil Warwick als beschermheer, en hij maakt geen enkele aanspraak op de troon. Opnieuw is de koning de enige die koning kan zijn. Het is gedaan met het huis van York; nu is alleen het huis van Lancaster nog over. Ze hebben een fout gemaakt waardoor ze alles zijn kwijtgeraakt.’ Hij fluit even en neemt de brief dan terug. ‘Over het rad van fortuin gesproken: ze worden de diepte in gestort.’

Ik ga naast hem staan en kijk over zijn schouder naar het bekende handschrift van de koningin op de brief van de secretaris. In een hoek heeft ze ‘Jacquetta, kom meteen naar me toe’ geschreven.

‘Wanneer gaan we?’ vraag ik. Ik schaam me voor mijn eigen schroomvalligheid bij dit verzoek om onder de wapens te gaan.

‘Nu meteen,’ zegt hij.

 

We nemen de grote weg in noordelijke richting naar York, want we zijn er zeker van dat het leger van de koningin in zuidelijke richting naar Londen oprukt, en dan komen we elkaar halverwege tegen. Elke keer dat we gedurende deze koude dagen stoppen, elke avond in een herberg of abdij, of bij een voornaam huis, hebben de mensen het over het leger van de koningin alsof het een binnendringende troepenmacht van buitenlanders is, alsof het een reden voor doodsangst is. Er wordt beweerd dat ze soldaten uit Schotland bij zich heeft en dat die blootsvoets over de stenen marcheren, met ontblote borst, zelfs in het allerslechtste weer. Ze zijn nergens bang voor en eten hun vlees rauw; ze jagen het vee in de velden op en scheuren het vlees met blote handen van hun flanken. Ze heeft geen geld om hen te betalen en ze heeft hun beloofd dat ze alles mogen pakken wat ze te pakken kunnen krijgen, mits ze haar maar naar Londen brengen en het hart van de graaf van Warwick uitrukken.

Er wordt beweerd dat ze het land aan de koning van Frankrijk heeft gegeven, in ruil voor zijn steun. Hij zal met zijn vloot de Theems op komen varen, Londen verwoesten en alle havens aan de zuidkust opeisen. Ze heeft Calais al aan hem overgedragen, en Berwick en Carlisle heeft ze aan de Schotse koningin verkocht. Newcastle wordt de nieuwe grens; het noorden is voor altijd voor ons verloren en Cecily Neville, de weduwe van York, wordt een Schotse boerin.

Het heeft geen zin om tegen deze mengeling van angst en waarheid in te gaan. De koningin, een vrouw in harnas, die haar eigen leger leidt, met een zoon die door een slapende echtgenoot is verwekt, een vrouw die gebruikmaakt van alchemie en misschien ook wel van zwarte magie, een Franse prinses die een verbond heeft gesloten met onze vijanden, kan bij het volk van haar land op diep afgrijzen rekenen. Met de Schotten achter zich is zij een winterkoningin geworden, die als een wolf uit de duisternis van het noorden tevoorschijn komt.

We blijven twee nachten op Groby Hall om Elizabeth te zien en haar echtgenoot, sir John Grey, op te halen, die zijn manschappen heeft verzameld en met ons naar het noorden zal trekken. Elizabeth is gespannen en ongelukkig.

‘Ik kan het niet aan om hier op nieuws te moeten wachten,’ zegt ze. ‘Laat me zo snel het kan ook komen. Ik kan dat wachten niet aan. Ik wilde dat jullie niet weer hoefden te gaan.’

‘Dat zou ik ook liever niet willen,’ zeg ik zacht tegen haar. ‘Ik ben nog nooit met zo’n bezwaard hart op weg gegaan. Ik heb schoon genoeg van oorlog voeren.’

‘Kunt u niet weigeren?’

Ik schud mijn hoofd. ‘Zij is mijn koningin, en ze is mijn vriendin. Als ik niet uit plichtsbesef ging, ging ik wel uit liefde voor haar. Maar jij, Elizabeth? Wil je niet met de kinderen naar Grafton gaan terwijl wij weg zijn?’

Ze trekt een grijns. ‘Ik hoor hier,’ zegt ze. ‘En lady Grey heeft niet graag dat ik weg ben. Ik maak me alleen zo’n zorgen om John.’

Ik leg mijn hand op haar rusteloze vingers. ‘Je moet kalm blijven. Ik weet dat het moeilijk is, maar je moet kalm blijven en er maar het beste van hopen. Je vader is wel tien keer ten strijde getrokken, en het was telkens net zo erg als de eerste keer, maar hij is altijd weer bij me teruggekomen.’

Ze pakt mijn hand. ‘Wat ziet u?’ vraagt ze heel zacht. ‘Wat ziet u voor John? Om hem maak ik me zorgen, veel meer dan om Anthony en vader.’

Ik schud mijn hoofd. ‘Ik weet het niet,’ zeg ik. ‘Ik heb het gevoel alsof ik op een teken wacht, zoals wij allemaal. Wie had ooit gedacht dat we om deze reden Margaretha van Anjou, dat mooie meisje, naar Engeland hebben gehaald?’