Kasteel van Saint-Pol, Artois, voorjaar 1433

 

 

 

Na nog een paar maanden met mijn oom Jean, en daarna een bezoek van een jaar aan onze familie in Brienne, acht mijn moeder mij afdoende gepolijst om weer naar huis te komen, terwijl zij mijn huwelijk regelen. Vandaar dat ik in ons kasteel in Saint-Pol woon als mij het bericht ter ore komt dat Anne, hertogin van Bedford, is overleden en dat de hertog zich zonder haar geen raad weet. Dan komt er een brief van mijn oom Louis, de kanselier van de hertog.

‘Jacquetta, dit gaat over jou.’ Mijn moeder ontbiedt me in haar vertrekken, waar ik haar zittend aantref, met mijn vader staand achter haar stoel. Ze kijken me allebei streng aan en ik loop in gedachten snel na wat ik die dag allemaal gedaan heb. Ik heb de vele taken die ik hoor te vervullen niet afgemaakt en ik ben die ochtend niet naar de kerk geweest, mijn kamer is niet opgeruimd en ik loop achter met mijn naaiwerk, maar mijn vader zal toch niet speciaal naar de vertrekken van mijn moeder komen om me daarvoor een standje te geven?

‘Ja, mevrouw mijn moeder?’

Mijn moeder aarzelt, kijkt even op naar mijn vader en spreekt dan verder. ‘Je vader en ik hebben nagedacht over een echtgenoot voor je en we hebben gekeken wie er geschikt zou kunnen zijn – we hoopten dat… Maar dat doet er nu niet meer toe, want je hebt geluk: we hebben een uitermate gunstig aanbod gekregen. Kort en goed, je oom Louis heeft jou voorgesteld als echtgenote voor de hertog van Bedford.’

Ik ben zo verbaasd dat ik geen woord kan uitbrengen.

‘Een grote eer,’ zegt mijn vader kortaf. ‘Een heel vooraanstaande positie voor je. Je wordt een Engelse hertogin, de voornaamste vrouw van Engeland, na de moeder van de koning, de voornaamste vrouw in Frankrijk na niemand. Je moet God op je knieën voor deze kans danken.’

‘Pardon?’

Mijn moeder knikt om dit te bevestigen. Ze kijken me allebei aan en verwachten een reactie.

‘Maar zijn vrouw is pas overleden,’ zeg ik zwakjes.

‘Jazeker, je oom Louis heeft goed werk voor je verricht dat hij jouw naam al zo snel naar voren heeft gebracht.’

‘Ik had gedacht dat hij wel even zou willen wachten.’

‘De hertog heeft je toch gezien in Rouen?’ vraagt mijn moeder. ‘En daarna in Parijs weer?’

‘Ja, maar hij was getrouwd,’ zeg ik onnozel. ‘Hij heeft me gezien…’ Ik herinner me die duistere roofzuchtige blik, toen ik nog maar een meisje was, en hoe ik achter mijn tante was gaan staan om me ervoor te verbergen. Ik herinner me de schemerige gang en de man die in mijn oor fluisterde, en hoe ze naar buiten liepen om opdracht te geven om de Maagd op de brandstapel te brengen. ‘En de hertogin was er ook. Ik kende haar ook. We hebben haar veel vaker gezien dan hem.’

Mijn vader haalt zijn schouders op. ‘Hoe dan ook, je stond hem aan en je oom heeft hem jouw naam ingefluisterd, en nu word je zijn vrouw.’

‘Hij is heel oud,’ zeg ik zacht, tot mijn moeder gericht.

‘Niet héél oud. Iets ouder dan veertig,’ zegt ze.

‘En ik dacht dat u tegen me had gezegd dat hij ziek was,’ zeg ik tegen mijn vader.

‘Des te beter voor jou,’ zegt mijn moeder. Ze bedoelt natuurlijk dat een bejaarde echtgenoot minder veeleisend is dan een jonge, en dat ik, als hij doodgaat, op mijn zeventiende hertogin-douairière zal zijn, en dat is het enige wat nog beter is dan op je zeventiende hertogin zijn.

‘Ik was niet op een zo grote eer uit,’ zeg ik zwakjes tegen hen allebei. ‘Mag ik bedanken? Ik vrees dat ik die eer niet waard ben.’

‘Wij behoren tot de meest vooraanstaande familie van de christelijke wereld,’ zegt mijn vader deftig. ‘We zijn verwant aan de keizer van het Heilige Roomse Rijk. Hoe kun je die eer dan niet waard zijn?’

‘Je kunt niet bedanken,’ zegt mijn moeder. ‘Sterker nog: je zou wel gek zijn als je niet dolblij was. Elk ander meisje in Frankrijk en Engeland zou haar rechterhand voor zo’n partij overhebben.’ Ze zwijgt even en schraapt haar keel. ‘Hij is de belangrijkste man van Frankrijk en Engeland, na de koning van Engeland. En als de koning komt te overlijden…’

‘Wat God verhoede,’ zegt mijn vader haastig.

‘Wat God inderdaad verhoede, maar mocht de koning komen te overlijden, dan is de hertog de troonopvolger en word jij koningin van Engeland. Wat zeg je daarvan?’

‘Ik heb geen moment aan een huwelijk met een man als de hertog gedacht.’

‘Denk er dan nu maar aan,’ zegt mijn vader monter. ‘Want hij komt in april hiernaartoe om met je te trouwen.’

 

Mijn oom Louis, die bisschop van Therouanne is, maar ook de kanselier van de hertog, is zowel de gastheer als de priester bij dit huwelijk dat hij zelf heeft gearrangeerd. Hij ontvangt ons in zijn bisschoppelijk paleis, en John, de hertog van Bedford, komt met zijn in rood-met-witte Engelse livrei gestoken wacht aangereden, terwijl ik in de deuropening van het paleis sta met een jurk van heel lichtgeel en een sluier van goudweefsel die van mijn hoge hoofdtooi naar beneden zweeft.

Zijn lakei rent naar voren om het hoofd van zijn paard vast te houden, en een andere knielt ernaast op de grond neer en gaat dan op handen en knieën zitten, zodat hij een menselijk stijgblok vormt. De hertog stapt moeizaam af, vanuit de stijgbeugel op de rug van de man en vandaar op de grond. Niemand zegt er iets over. De hertog is zo’n voornaam man dat zijn lakei het als een hele eer beschouwt dat hij op hem gaat staan. Zijn schildknaap neemt zijn helm en metalen handschoenen aan en doet een stap naar opzij.

‘Heer.’ Mijn oom de bisschop begroet zijn meester met zichtbare genegenheid en buigt zich dan om diens hand te kussen. De hertog geeft hem een klap op de rug en wendt zich dan tot mijn vader en moeder. Pas als alle hoffelijkheden met hen zijn uitgewisseld, draait hij zich naar mij toe, treedt naar voren, pakt allebei mijn handen, trekt me naar zich toe en kust me vol op de mond.

Zijn kin voelt ruw aan van de stoppels, zijn adem riekt; het is net alsof ik door een hond gelikt word. Zijn gezicht lijkt heel groot als het zo naar mij toe neigt, en ook heel groot als het weer terugtrekt. Hij neemt niet de moeite om me te bekijken of om naar me te glimlachen – nee, het blijft bij die ene agressieve kus, en daarna draait hij zich om naar mijn oom en zegt: ‘Zeg, hebben jullie geen wijn?’, en dan lachen ze, want het is een onderling grapje, gebaseerd op hun jarenlange vriendschap. Mijn oom gaat hun voor naar binnen, mijn vader en moeder lopen achter hen aan en ik blijf even alleen achter en kijk de oudere mensen na, met de schildknaap naast me.

‘Mevrouw,’ zegt hij. Hij heeft de wapenrusting van de hertog aan iemand anders doorgegeven, en nu buigt hij voor me en zet zijn muts af. Zijn donkere haar is boven zijn wenkbrauwen in een rechte pony afgeknipt; zijn ogen zijn leigrijs, misschien blauw. Hij glimlacht grappig, alsof hij zich ergens over verkneukelt. Hij is verbijsterend knap, en ik hoor de hofdames achter me mompelen. Hij buigt en biedt me zijn arm aan om met me mee naar binnen te lopen. Ik leg mijn hand op de zijne en voel de warmte van zijn hand door het zachte leer van zijn handschoen heen. Hij trekt de handschoen onmiddellijk uit, zodat hij met zijn vingers de mijne vasthoudt. Ik zou willen dat hij mijn hand in de zijne zou nemen en zijn warme handpalm tegen de mijne zou leggen. Ik zou willen dat hij mijn schouders zou vastpakken, me bij mijn taille zou vasthouden.

Ik schud mijn hoofd om deze bespottelijke gedachten te verjagen en zeg dan abrupt, als een onhandig meisje: ‘Ik ga wel alleen naar binnen, dank u,’ en ik laat zijn hand los en loop achter de anderen aan.

 

De drie mannen zitten met een wijnglas in de hand, mijn moeder zit in een erkerraam en kijkt hoe de bedienden taartjes naar binnen brengen en hun glazen bijschenken. Ik ga bij haar staan, met haar hofdames en mijn twee kleine zusjes, die op hun paasbest gekleed zijn en op deze heel belangrijke dag bij de volwassenen mogen staan. Ik wilde dat ik ook acht jaar was, net als Isabelle, en dat ik naar John, de hertog van Bedford, kon kijken en me kon vergapen aan zijn voornaamheid en zou weten dat hij toch het woord niet tot mij zou richten, dat hij me niet eens zou zien staan. Maar ik ben geen klein meisje meer, en als ik naar hem kijk, ziet hij me wel degelijk, kijkt hij met een soort gulzige nieuwsgierigheid naar me, en dit keer kan ik me nergens verstoppen.

 

De avond voor mijn bruiloft komt mijn moeder naar mijn kamer. Ze heeft de jurk voor de volgende dag bij zich en legt die voorzichtig in de kist aan het voeteneind van mijn bed. De hoge hoofdtooi en sluier staan op een standaard, veilig uit de buurt van kaarsen en stof.

Mijn kamermeisje borstelt mijn haar voor de spiegel van geslagen zilver, maar als mijn moeder de kamer binnenkomt zeg ik: ‘Laat verder maar, Margaretha,’ en ze draait het lange haar in een losse vlecht, bindt er een lint om en verlaat de kamer.

Mijn moeder gaat ongemakkelijk op het bed zitten. ‘Ik moet met je praten over het huwelijk,’ begint ze. ‘Over wat je plichten als getrouwde vrouw zullen zijn. Ik vind dat je die moet kennen.’

Ik draai me op mijn krukje om en wacht, maar zeg niets.

‘Dit huwelijk brengt je zeer vooruit in de wereld,’ zegt ze. ‘Wij zijn natuurlijk van het huis Luxemburg, maar dat je de positie van een Engelse hertogin krijgt, is echt heel voornaam.’

Ik knik. Ik vraag me af of ze nog iets gaat zeggen over wat er in de huwelijksnacht gebeurt. Ik ben bang voor de voorname hertog en ik vrees de gedachte dat ik de nacht met hem moet doorbrengen. Bij het laatste huwelijk dat ik heb bijgewoond hebben ze het echtpaar samen naar bed gebracht en ze er de volgende ochtend weer uit gehaald met muziek, zang en gelach, en daarna ging de moeder de kamer in en kwam naar buiten met de lakens, en die waren rood van het bloed. Niemand wilde me toen vertellen wat er was gebeurd, of er zich een ongeluk had voorgedaan of iets dergelijks. Iedereen deed alsof het allemaal fantastisch was, alsof ze verheugd waren over het bloed op het beddengoed. Ze moesten zelfs allemaal lachen en ze feliciteerden de bruidegom. Ik ben benieuwd of mijn moeder het me nu wel gaat uitleggen.

‘Voor hem is het echter geen gunstig huwelijk,’ zegt ze. ‘Het kan hem heel duur komen te staan.’

‘Het weduwepensioen?’ vraag ik, want het zal hem wel veel geld kosten om mijn toelage te moeten betalen.

‘Zijn bondgenoten,’ zegt ze. ‘Hij heeft een verbond met de hertogen van Bourgondië om tegen de Armagnacs te strijden. Engeland had die oorlog nooit zonder hun steun kunnen voeren. Zijn vrouw was Anna van Bourgondië – de huidige hertog was haar broer – en zij heeft ervoor gezorgd dat haar broer en haar echtgenoot goede vrienden werden. Nu ze dood is, is er niemand om de vriendschap te behoeden, niemand om hen te helpen om hun meningsverschillen op te lossen.’

‘Nou, ik kan dat niet,’ zeg ik, en ik denk aan de hertog van Bourgondië, die ik mijn hele leven hooguit vijf keer heb gezien, waarbij ik hem beslist niet zal zijn opgevallen.

‘Je zult het toch moeten proberen,’ zegt mijn moeder. ‘Het is je plicht als Engelse hertogin om te zorgen dat Bourgondië de bondgenoot van Engeland blijft. Je echtgenoot verwacht van je dat je zijn bondgenoten ontvangt en dat je beminnelijk tegen hen bent.’

‘Beminnelijk?’

‘Ja. Maar er is een probleem. Omdat lord John van Bedford zo snel na de dood van zijn vrouw al met je trouwt, is de hertog van Bourgondië beledigd over deze schoffering aan het adres van zijn overleden zus. Het is bij hem slecht gevallen.’

‘Maar waarom moeten we dan ook zo snel al trouwen?’ vraag ik. ‘Als de hertog van Bourgondië er kwaad om is? We hadden toch ook wel een jaar kunnen wachten, zodat we hem niet ontrieven? Hij is familie van ons, én de bondgenoot van de hertog van Bedford. We kunnen hem toch beter niet beledigen?’

Mijn moeder glimlacht flauwtjes. ‘Maar jij wordt wel hertogin,’ helpt ze me herinneren. ‘En dat is een nog voornamere titel dan ik zelf heb.’

‘Ik kan volgend jaar ook nog hertogin worden.’ De gedachte dat ik misschien aan dit huwelijk kan ontsnappen, ook al is het maar voor een jaar, vervult me met hoop. ‘We kunnen ons toch ook alleen verloven?’

‘Lord John wil niet wachten,’ zegt ze ronduit. ‘Dus hoop daar maar niet op. Ik wil je alleen maar waarschuwen dat hij door met jou te trouwen zijn bondgenoot kan kwijtraken. Je moet alles doen wat je kunt om de vriendschap van de hertog van Bourgondië te behouden, en hen er allebei aan helpen herinneren dat je familie van het huis van Bourgondië bent en zijn vazal. Heb het er onder vier ogen met de hertog van Bourgondië over en beloof hem dat je je verwantschap met de Bourgondiërs niet zult vergeten. Doe alles wat je kunt om de vriendschap tussen die twee in stand te houden, Jacquetta.’

Ik knik. Ik begrijp echt niet wat zij denkt dat ik kan uitrichten, een meisje van zeventien, om een bondgenootschap tussen twee voorname mannen die allebei mijn vader hadden kunnen zijn in stand te houden. Maar ik zal moeten beloven dat ik mijn best zal doen.

‘En het huwelijk…’ begin ik.

‘Ja?’

Ik haal diep adem. ‘Wat gebeurt er precies?’

Ze haalt haar schouders op en trekt een gezicht alsof dat onderwerp beneden haar waardigheid is, of gênant, of erger nog, te akelig voor woorden. ‘O, lieve kind, je doet gewoon je plicht. Hij zegt zelf wel wat hij van je verwacht. Hij zegt wel wat je moet doen. Hij verwacht echt niet van je dat je iets weet; hij is liever zelf je leermeester.’

‘Doet het pijn?’ vraag ik.

‘Ja,’ zegt ze niet erg behulpzaam. ‘Maar het duurt niet lang. En aangezien hij wat ouder is, en ervaren, zou hij zijn best moeten doen om te zorgen dat het niet zo heel erg pijn doet.’ Ze aarzelt. ‘Maar als hij je wel pijn doet…’

‘Ja?’

‘Dan klaag je er niet over.’

 

Het huwelijk zal om twaalf uur ’s middags worden gesloten en ik begin om acht uur ’s ochtends met de voorbereidingen, als mijn kamermeisje me brood, vlees en licht bier brengt om de lange dag door te komen. Ik giechel als ik het dienblad vol eten zie. ‘Ik ga vandaag niet uit jagen, hoor.’

‘Nee,’ zegt ze onheilspellend. ‘Er wordt op u gejaagd,’ en de andere dienstmeisjes die ze bij zich heeft kakelen als een hok vol kippen, en dat is de laatste grap die ik die dag te horen krijg.

Ik ga slechtgeluimd aan tafel zitten en eet, terwijl zij voortborduren op het thema van de jacht, waarbij er op mij gejaagd wordt, ik gevangengenomen word en ervan geniet, totdat mijn moeder binnenkomt, met achter haar twee bedienden, die de grote houten badkuip voortrollen.

Die zetten ze voor de open haard in mijn slaapkamer, bekleden hem met doek en gieten er de ene na de andere kan heet water in. De kamermeisjes zijn druk in de weer met droogdoeken en leggen mijn nieuwe onderjurken klaar, met veel commentaar over het kant en de linten en over hoe fraai het allemaal is en dat ik toch maar van geluk mag spreken. Mijn moeder ziet hoe gespannen ik kijk en jaagt ze allemaal de kamer uit, op onze oude verzorgster na, die mijn rug moet boenen en mijn haar moet wassen en die er steeds weer een kan heet water bij giet. Ik voel me net een offerlam dat gewassen en geborsteld wordt voordat zijn keel wordt doorgesneden – bepaald geen prettige gedachte.

Maar onze verzorgster Mary is opgewekt en zoals altijd een en al tongklakkende goedkeuring voor mijn mooie haar en mijn mooie huid, en als zij ook maar half zo mooi zou zijn als ik zou ze gevlucht zijn naar Parijs – maar niet heus – en als ik gebaad ben en zij mijn haar heeft gedroogd en gevlochten, voel ik me onwillekeurig toch verkwikt door de linnen onderjurk en de nieuwe linten, door de nieuwe schoenen en de mooie jurk van gouddoek en de hoofdtooi. De kamermeisjes komen weer binnen om me te helpen met aankleden, binden de linten van de jurk vast, zetten mijn hoofdtooi recht, trekken de sluier over mijn schouders en verklaren dan tot slot dat ik klaar ben voor mijn huwelijk en zo mooi als een bruid hoort te zijn.

Ik draai me om naar de grote spiegel die mijn moeder voor mij naar mijn kamer heeft laten brengen, en mijn spiegelbeeld kijkt naar me terug. De kamermeisjes houden hem voor me vast en laten hem iets naar voren hellen, zodat ik voor het eerst de zoom van mijn jurk kan zien, met allemaal rode leeuwtjes erlangs geborduurd, uit het vaandel van ons huis, en mijn roodleren schoentjes met de omhoogwijzende neuzen. Dan houden ze de spiegel weer recht en zie ik de jurk van goudstof, in de hoge taille gerimpeld, en de zware geborduurde goudkleurige ceintuur die laag om mijn smalle heupen hangt. Ik gebaar dat ze de spiegel moeten optillen, zodat ik het kostbare crèmekleurige kant zie dat de lage hals van de jurk verhult, de goudkleurige mouwen die vanaf mijn schouders neervallen, met de witlinnen onderjurk die heel uitdagend door de splitten op de schouders heen te zien is, en dan mijn gezicht. Mijn blonde haar is gevlochten, uit mijn gezicht en onder de hoge hoofdtooi gestoken, en mijn gezicht kijkt me ernstig aan, benadrukt door de zilverachtige weerspiegeling. Mijn grijze ogen zien er groot uit in dit licht, mijn huid is gaaf en parelachtig; ik lijk in de spiegel wel een standbeeld van schoonheid, een marmeren meisje. Ik kijk naar mezelf alsof ik wil weten wie ik ben, en heel even denk ik dat ik Melusina zie, de stichtster van ons huis, die bij maanlicht door het water naar mij kijkt.

‘Als je hertogin bent, krijg je zelf een grote spiegel,’ zegt mijn moeder. ‘Alles even mooi. En je krijgt al haar oude kleren.’

‘De kleren van hertogin Anne?’

‘Ja,’ zegt ze, alsof het een hele eer voor me is om de kleren van een onlangs overleden vrouw te mogen dragen. ‘Haar sabelbont is het mooiste dat ik ooit heb gezien. En dat wordt nu van jou.’

‘Geweldig,’ zeg ik beleefd. ‘Maar krijg ik ook mijn eigen kleren?’

Ze lacht. ‘Je wordt de voornaamste vrouw van Frankrijk, de op een na voornaamste vrouw van Engeland. Je krijgt alles wat je echtgenoot je wil geven. En je leert binnen de kortste keren hoe je hem jouw zin moet laten doen.’

Een vrouw fluistert achter haar hand iets over dat een meisje als ik een man die zo oud is als hij met één hand op haar rug kan laten doen wat zij wil. Iemand zegt: ‘Met twee handen op de rug, nog beter!’ Een paar vrouwen moeten lachen. Ik heb geen idee wat ze bedoelen.

‘Hij zal van je houden,’ belooft mijn moeder me. ‘Hij is helemaal wild van je.’

Ik reageer niet. Ik kijk alleen maar naar de jonge vrouw in de spiegel. De gedachte dat John, de hertog van Bedford, wild van me is, is bepaald niet bemoedigend.

 

De huwelijksplechtigheid duurt ongeveer een uur. Ze is helemaal in het Latijn, dus ik begrijp geen woord van alle geloften. Het is geen onderlinge uitwisseling van beloften, maar meer een grootse aankondiging, want de grote zaal van het bisschoppelijk paleis vult zich met onbekenden die naar mij komen kijken en die mijn voorspoed komen vieren. Als de geloften uitgesproken zijn en we tussen de menigte door lopen, ik begeleid door mijn nieuwe echtgenoot, met mijn vingertoppen op zijn mouw, stijgt er een goedkeurend gebrul op, en overal waar ik kijk zie ik gulzige, glimlachende gezichten.

We zitten aan de voorste tafel, naar de zaal toe gewend. Vanaf de galerij klinkt trompetgeschal en de eerste tien schalen met gerechten worden op schouderhoogte binnengebracht. De bedienden komen als eerste naar ons, aan de hoogstgeplaatste tafel, en leggen op elk gouden bord van elke schotel een beetje. Vervolgens wijst de hertog ze naar een paar plekken in de zaal, zodat zijn gunstelingen dezelfde gerechten krijgen als wij. Voor alle anderen komen er grote schalen met vlees en grote borden met wit brood. Het is een reusachtig feestmaal; mijn oom Louis heeft kosten noch moeiten gespaard om het zijn heer naar de zin te maken en om mijn toetreding tot het koningshuis van Engeland te vieren.

Ze brengen wijn binnen in grote gouden kannen en aan de hoge tafel schenken ze het ene na het andere glas vol. De eregasten, zij die boven de grote gouden kom met zout zitten, krijgen zo veel wijn als ze kunnen drinken, en zo snel als ze die kunnen drinken. In de zaal krijgen de mannen de ene kroes bier na de andere, het allerbeste bier: bruiloftsbier, speciaal voor deze dag gebrouwen, speciaal gezoet en kruidig.

Er is ook een uitdager, die met paard en al de zaal binnengereden komt en ter ere van mij zijn handschoen op de grond werpt. Zijn paard kromt zijn zware gespierde hals en kijkt naar de tafels en de grote ronde haard in het midden van de zaal. Ik moet van mijn stoel opstaan en om de verhoging waarop de hoge tafel staat heen lopen om hem een gouden beker te geven. Daarna gaat hij in pittige draf de hele zaal rond, met zijn ruiter zwaar in het versierde zadel, alvorens via de dubbele deuren naar buiten te galopperen. Ik vind het maar een bespottelijke bedoening om met een paard tijdens de maaltijd naar binnen te rijden, zeker met zo’n zwaar paard en zo’n forse ruiter. Ik kijk op en vang de blik van de jonge schildknaap, die gevaarlijk dicht in de buurt van een lachbui komt, net als ik. We kijken allebei snel van elkaars dansende ogen weg, voordat ik mezelf verraad en moet giechelen.

Er zijn twintig gangen met vleesgerechten, dan tien met vis en daarna wordt alles weggehaald en wordt er rijnwijn geserveerd met een lichtere gang van ingemaakt fruit, gekonfijte pruimen en zoetigheid. Als iedereen van dit alles heeft geproefd, brengen ze de laatste gang, bestaand uit marsepein, gebak, gekonfijte vruchten en gemberbrood, versierd met echt bladgoud. Dan komt de nar binnen, die jongleert en schuine moppen vertelt over jeugd en ouderdom, man en vrouw, en over het vuur van het huwelijksbed, bedoeld om een nieuw leven te smeden. Hij wordt gevolgd door dansers en toneelspelers die een maskerade opvoeren ter ere van de macht van Engeland en de schoonheid van Luxemburg, met een mooie vrouw, op haar lange groene staart van zijde na naakt, die Melusina moet voorstellen. Het mooiste van alles is iemand die zich als leeuw heeft verkleed – het symbool van onze beide landen –, die capriolen maakt, krachtig en gracieus danst en die op het laatst, een beetje hijgend, naar de hoge tafel toe komt en zijn grote kop voor me buigt. Zijn manen bestaan uit een heleboel goudkleurige krullen die naar zakkengoed ruiken, zijn gezicht is een masker van beschilderd papier, met een oprechte glimlachende blik erop. Ik moet een gouden ketting om zijn nek leggen, en als ik mijn arm naar hem uitsteek en hij zijn kop voor me buigt, herken ik door het masker heen de glimmende blauwe ogen en weet ik dat mijn handen op de schouders van de knappe schildknaap liggen en dat ik, terwijl ik mijn ketting om zijn nek leg, zo dicht bij hem sta dat ik hem zou kunnen omhelzen.

Mijn moeder knikt me toe dat we de zaal kunnen verlaten, en de vrouwen en muzikanten staan allemaal op, dansen achter elkaar de hele zaal rond en maken met hun handen een hoge boog waar ik onderdoor loop, terwijl alle meisjes me gelukwensen en de vrouwen me hun zegeningen toeroepen. Voor mij uit lopen mijn dansende zusjes, die rozenblaadjes en gouden sleuteltjes op de grond voor mijn voeten strooien. Iedereen begeleidt me de grote trap op naar de mooiste kamers en ze lijken ook allemaal van zins te zijn om met mij mee de slaapkamer binnen te gaan, maar mijn vader houdt ze bij de deur tegen, zodat ik alleen met mijn moeder en haar hofdames het vertrek betreed.

Eerst maken ze mijn hoge hoofdtooi los en tillen die voorzichtig op. Daarna halen ze de spelden uit mijn haar. Mijn hoofdhuid doet pijn als het strak ingevlochten haar omlaagvalt, en ik wrijf over mijn gezicht. Ze maken de veters van mijn jurk bij de schouders open om de mouwen eraf te halen en daarna maken ze de sluitingen op de rug los, waarna de jurk op de grond valt en ik er voorzichtig uit stap. Ze nemen hem mee om hem uit te schudden, te poederen en zorgvuldig op te bergen voor de volgende belangrijke gebeurtenis, waarbij ik hem als de hertogin van Bedford zal dragen en waarbij de rode leeuwen langs de zoom symbool zullen staan voor het huis dat ooit het mijne was. Ze maken de linten van mijn onderjurk los en kleden me helemaal uit, tot ik naakt sta te rillen, en dan trekken ze me mijn nachthemd over mijn hoofd heen aan en leggen een omslagdoek om mijn schouders. Ik moet op een kruk gaan zitten en dan brengen ze een kom met warm geparfumeerd water en week ik mijn koude voeten. Ik leun achterover, terwijl een van hen mijn haar borstelt en de anderen aan de geborduurde zoom van het nachthemd trekken, de omslagdoek goed draperen en de kamer op orde brengen. Tot slot deppen ze mijn voeten droog, vlechten mijn haar, zetten een slaapmuts op mijn hoofd en doen de deur open.

Mijn oom Louis komt binnen, gekleed in zijn bisschopsmantel en mijter, zwaaiend met een wierookvat, waarmee hij de hele kamer rondgaat, elke hoek zegent en me geluk, rijkdom, maar in de eerste plaats vruchtbaarheid wenst, in dit grote verbond tussen Engeland en het graafschap Luxemburg. ‘Amen,’ zeg ik, ‘amen,’ maar hij lijkt van geen ophouden te weten, en dan klinkt er uit de zaal beneden luid geroezemoes van mannenstemmen, gelach, trompetgeschetter en tromgeroffel, en brengen ze mijn bruidegom, de oude hertog, naar mijn kamer.

Ze dragen hem op schouderhoogte, roepen: ‘Hoera! Hoera!’ en zetten hem dan vlak voor mijn deur weer op de grond, zodat hij naar binnen kan lopen en zij allemaal achter hem aan kunnen buitelen. Honderden mensen blijven in de vertrekken ervoor staan, reikhalzend om mij te kunnen zien en tegen de anderen roepend dat ze door moeten lopen. De nar komt binnengehuppeld, met zijn blaasbalg in de hand, wijst naar het bed en zegt dat het maar beter zacht kan zijn, want dat de hertog een zware landing zal maken. Hier wordt luidkeels om gelachen, en die lach verspreidt zich buiten de kamer naar de daarachter gelegen vertrekken en zelfs tot in de zaal beneden, als de grap daar wordt herhaald. Dan geeft de nar de meisjes opdracht het vuur op te stoken om het bed warm te houden en het bruiloftsbier bij te vullen, want de hertog zou wel eens dorst kunnen krijgen en dan zou hij ’s nachts overeind moeten komen. ‘’s Nachts overeind komen!’ zegt hij weer, en iedereen moet lachen.

De trompetten laten een signaal horen, dat oorverdovend hard in de slaapkamer klinkt, en mijn vader zegt: ‘Goed, dan laten wij hen verder alleen! God zegene u, en een goede nacht gewenst.’ Mijn moeder geeft me een kus op het voorhoofd en al haar hofdames en de helft van de gasten geven me ook een kus. Vervolgens leidt mijn moeder me naar het bed en helpt me erin te klimmen. Ik zit met de kussens in mijn rug, als een met de hand gemaakte pop. Aan de andere kant van het bed trekt de hertog zijn kamerjas uit en zijn schildknaap slaat de lakens terug en helpt zijn heer in bed. De schildknaap houdt zijn ogen neergeslagen en kijkt me niet aan, en ik verroer me niet, als een stijf popje, terwijl ik met één hand de hals van mijn nachthemd stevig onder mijn kin vasthoud.

We zitten er kaarsrecht bij, naast elkaar, en iedereen lacht, juicht en wenst ons het allerbeste. Dan loodsen mijn vader en mijn oom de feestgangers de kamer uit – ze dúwen hen er bijna uit – en sluiten ze de deur, maar we kunnen hen nog steeds horen, zoals ze zingend de trap af gaan, terug naar de zaal, en roepen dat ze nog iets te drinken willen hebben om op de gezondheid van het gelukkige paar te drinken en het hoofdje te bevochtigen van de baby die, als God het wil, nog deze nacht gemaakt zal worden.

‘Is alles goed met je, Jacquetta?’ vraagt de hertog als het langzaam maar zeker stiller in de kamer wordt en de kaarsen wat rustiger branden nu de deuren dicht zijn.

‘Ja, het is goed met mij, heer,’ zeg ik. Mijn hart klopt zo luid dat hij het volgens mij kan horen. Ik ben me er bovenal pijnlijk van bewust dat ik geen idee heb wat ik moet doen of wat hij me zou kunnen vragen te doen.

‘Ga maar slapen,’ zegt hij loom. ‘Ik ben namelijk stomdronken. Ik hoop dat je gelukkig wordt, Jacquetta. Ik zal een lieve echtgenoot voor je zijn. Maar ga nu maar slapen, want ik ben zo dronken als een bisschop.’

Hij trekt het beddengoed over zijn eigen schouders en rolt zich op zijn zij alsof er verder niets te zeggen of te doen valt, en binnen een paar tellen snurkt hij zo luid dat ik bang ben dat ze hem in de zaal beneden zullen kunnen horen. Ik lig er doodstil bij, bijna bang om me te bewegen, en als zijn ademhaling dieper wordt en langzamer gaat en het gesnurk een rustig zacht gebrom wordt, glip ik uit bed, neem een slokje van het bruiloftsbier – het is immers mijn trouwdag –, blaas de kaarsen uit en klim dan weer tussen de warme lakens naast het voor mij nieuwe gevaarte van een slapende man.

Ik vrees dat ik de slaap niet zal kunnen vatten. Ik hoor het gezang uit de zaal beneden en dan het lawaai van de mensen die de binnenplaats op gaan en roepen dat ze een fakkel willen en bedienden die hun moeten wijzen waar ze die nacht slapen. Het gestage geronk van mijn snurkende echtgenoot klinkt net als het gebrul uit een berenkuil: zinloos luid en bedreigend. Ik denk dat ik nooit ofte nimmer de slaap zal kunnen vatten met zo’n grote man bij me in bed, en te midden van deze gonzende gedachten in mijn hoofd en mijn gemopper in mezelf over dit ongemak, en over hoe oneerlijk dit allemaal is, val ik toch in slaap.

 

Als ik wakker word is mijn nieuwe echtgenoot al op. Hij staat zijn broek aan te trekken, met zijn witlinnen hemd tot aan zijn brede middel open, zijn vlezige behaarde borst en zijn dikke buik half ontbloot. Ik kom overeind en trek mijn nachthemd om me heen. ‘Heer.’

‘Goedemorgen, vrouw!’ zegt hij met een glimlach. ‘Heb je goed geslapen?’

‘Ja,’ zeg ik. ‘U ook, geloof ik?’

‘Heb ik gesnurkt?’ vraagt hij opgewekt.

‘Een beetje.’

‘Wel meer dan een beetje, durf ik te wedden. Leek het wel een onweersbui?

‘Eh… ja.’

Hij grijnst. ‘Je went er wel aan. Anne zei altijd dat het net was alsof ze aan zee woonde. Je went aan het geluid. Pas als het stil is, word je wakker.’

Ik knipper met mijn ogen als ik de mening van mijn voorgangster hoor.

Hij loopt naar mijn kant van het bed en laat zich zwaar op mijn voeten zakken. ‘O, neem me niet kwalijk.’

Ik trek mijn voeten opzij en hij gaat opnieuw zitten. ‘Jacquetta, ik ben een stuk ouder dan jij. Ik moet je vertellen dat ik je geen zoon zal kunnen schenken – helemaal geen kind zelfs. Dat spijt me erg.’

Ik haal even kort adem en wacht op wat voor vreselijks hij hierna zal zeggen. Ik had gedacht dat hij met mij was getrouwd om een erfgenaam te verwekken. Waarom wil een man anders een jonge bruid? Hij geeft hier meteen antwoord op, nog voor ik de vraag heb uitgesproken.

‘Ik zal je ook je maagdelijkheid niet ontnemen,’ zegt hij zacht. ‘Om te beginnen ben ik ontmand, dus lukt dat me niet zomaar; en ten tweede wil ik het niet met je doen.’

Mijn hand pakt het nachthemd bij mijn hals nog steviger beet. Mijn moeder zal het verschrikkelijk vinden als ze hierachter komt. Ik krijg grote problemen met mijn vader. ‘Heer, dat spijt me heel erg. Beval ik u niet?’

Hij lacht even kort. ‘Welke man zou jij nu niet bevallen? Je bent het verrukkelijkste meisje van heel Frankrijk; ik heb je gekozen om je schoonheid en je jeugd, maar ook om nog iets anders. Ik heb een betere taak voor je dan alleen mijn bedgenote te zijn. Ik kan elk meisje in Frankrijk krijgen. Maar jij bent tot wel meer in staat, neem ik aan. Weet je niet wat ik bedoel?’

Ik schud sprakeloos mijn hoofd.

‘De demoiselle heeft gezegd dat je een gave hebt,’ zegt hij zacht.

‘Mijn oudtante?’

‘Ja. Ze heeft tegen je oom gezegd dat jij de gave van jullie familie hebt; ze heeft gezegd dat je helderziend bent. En dat heeft hij weer aan mij verteld.’

Ik doe er even het zwijgen toe. ‘Ik weet het niet.’

‘Ze heeft gezegd dat ze dacht dat jij de gave misschien had. Ze zei dat ze met je gesproken had. Je oom zegt dat je samen met haar gestudeerd hebt, dat zij jou haar boeken heeft nagelaten, en haar armband met bedeltjes om de toekomst te voorspellen. Dat je gezang hoort.’

‘Heeft hij dat tegen u gezegd?’

‘Ja, en ik neem aan dat ze haar spullen aan jou heeft nagelaten omdat ze dacht dat jij er wel raad mee zou weten.’

‘Heer…’

‘Dit is geen val, Jacquetta. Ik probeer je geen bekentenis te ontfutselen.’

Die heb je Jeanne anders wel ontfutseld, denk ik bij mezelf.

‘Ik werk voor mijn koning en mijn land, en we zijn, als God het wil, bijna zover dat we een elixir hebben gevonden waardoor een mens niet sterft en waarvan de steen der wijzen wordt gemaakt.’

‘De steen der wijzen?’

‘Jacquetta, ik denk dat we bijna weten hoe we ijzer in goud kunnen veranderen. Het is bijna zover. En dan…’

Ik wacht.

‘Dan heb ik genoeg geld om mijn soldaten te betalen om voor elk dorp in Frankrijk te vechten. Dan kan de heerschappij van Engeland in al onze grondgebieden vrede brengen. Dan kan mijn neef stevig op zijn troon blijven zitten en dan kunnen de arme mensen van Engeland voor hun dagelijks brood werken zonder zich arm te hoeven betalen aan belasting. Het wordt een nieuwe wereld, Jacquetta. Met ons aan het hoofd. We kunnen alles betalen met goud dat we in Londen laten maken. We hoeven het niet in Cornwall op te graven of gouderts te wassen in Wales. Ons land zal rijker worden dan een mens kan dromen. En ik denk dat ik misschien over een paar maanden al weet hoe het moet.’

‘En ik dan?’

Hij knikt, want ik breng hem terug in de werkelijkheid van deze ochtend na zijn huwelijk, dat eigenlijk dus helemaal geen echt huwelijk is. ‘O ja. Jij. Mijn alchemisten en mijn astrologen hebben gezegd dat ik iemand met jouw gave nodig heb. Iemand die kan waarzeggen, iemand die in een spiegel of in water kan kijken en daarin de waarheid, de toekomst ziet. Ze hebben een helper nodig met schone handen en een zuiver hart. Het moet een vrouw zijn, een jonge vrouw die nog nooit iemand van het leven heeft beroofd, die nog nooit heeft gestolen, die nog nooit lust heeft gekend. Toen ik jou voor het eerst had ontmoet, hadden ze me net verteld dat ze niet verder konden als ze geen jonge vrouw, een maagd, hadden, die in de toekomst kan kijken. Kortom, ik had een meisje nodig dat een eenhoorn gevangen kon nemen.’

‘Maar, heer, mijn hertog…’

‘Dat heb je zelf gezegd. Weet je nog? In de gang van het kasteel in Rouen? Je zei dat je zo zuiver was dat je een eenhoorn gevangen kon nemen.’

Ik knik. Dat is inderdaad zo. Had ik het maar niet gezegd.

‘Ik begrijp dat je verlegen bent. Je wilt natuurlijk tegen me zeggen dat je dat allemaal niet kunt. Ik begrijp je terughoudendheid. Maar vertel me dit: heb je ooit iemand van het leven beroofd?’

‘Nee, natuurlijk niet.’

‘Heb je wel eens iets gestolen? Ook al is het maar iets heel kleins? Ook al is het maar een muntje uit iemands zak?’

‘Nee.’

‘Heb je wel eens verlangen gevoeld naar een man?’

‘Nee!’ zeg ik met klem.

‘Heb je ooit de toekomst voorspeld, op wat voor manier ook?’

Ik aarzel. Ik denk aan Jeanne en aan de kaart met Le Pendu, en aan het rad van fortuin dat haar zo diep omlaag heeft geworpen. Ik denk aan het gezang rond de torens, op de avond dat de demoiselle stierf. ‘Ik geloof van wel. Ik weet het niet zeker. Soms komen er dingen tot mij; het is niet zo dat ik ze kan oproepen.’

‘Zou je een eenhoorn gevangen kunnen nemen?’

Ik lach even zenuwachtig. ‘Heer. Dat is maar een gezegde, een afbeelding op een wandtapijt. Ik zou niet weten wat je zou moeten doen om…’

‘Men beweert dat er maar één manier is om een eenhoorn te vangen, en dat is als een maagd alleen het bos in gaat; hij laat zich door geen mens aanraken, maar hij gaat wel naar een maagd toe en legt dan zijn mooie kop in haar schoot.’

Ik schud mijn hoofd. ‘Ik weet dat dat wordt beweerd, maar ik weet echt niets over eenhoorns. Heer, ik weet niet eens of ze wel echt bestaan.’

‘Als maagd ben je in elk geval van grote waarde voor mij, ben je heel bijzonder. Als maagdelijke dochter van het huis van Melusina, als erfgename van haar gaven, ben je veel meer dan bijzonder. Als jonge echtgenote zou je me behagen, maar ook niet meer dan dat. Ik ben met je getrouwd om je veel, veel meer te laten doen dan alleen maar op je rug liggen en mij behagen. Begrijp je dat nu?’

‘Niet echt.’

‘Dat is niet erg. Ik wil een jonge vrouw die zuiver van hart is, een maagd, die doet wat ik van haar vraag, die van mij is, net zo goed als een slaaf van mij is die ik uit de Turkse galeien heb gekocht. En dat heb ik met jou gekregen. Ik vertel je later nog wel wat ik van je wil, en je zult doen wat ik van je vraag. Maar ik zal je geen pijn doen of bang maken, dat beloof ik je op mijn woord.’

Hij staat op en haalt zijn dolk uit de schede die aan zijn riem hangt. ‘Nu moeten we nog even vlekken in de lakens maken,’ zegt hij. ‘En als iemand je ernaar vraagt, je moeder of je vader, zeg je maar dat ik boven op je ben gaan liggen, dat het een beetje pijn deed en dat je hoopt dat we een kind hebben gemaakt. Spreek met geen woord over het leven dat we gaan leiden. Laat ze maar denken dat je een gewone echtgenote bent en dat ik je heb ontmaagd.’

Hij neemt zijn dolk en kerft zonder nog een woord te zeggen snel een snee in zijn linkerpols, waar het bloed vervolgens meteen uit opwelt. Hij laat het stromen, trekt de lakens terug, slaat geen acht op mij als ik snel mijn blote voeten verstop, steekt zijn hand uit en laat een paar druppels rood bloed op de lakens vallen. Ik kijk hoe de vlek groter wordt en schaam me vreselijk bij de gedachte dat dit dus mijn huwelijk is, dat zijn aanvang vindt in het bloed van mijn echtgenoot, met een leugen.

‘Zo kan het er wel mee door,’ zegt hij. ‘Je moeder zal de lakens komen bekijken en denken dat ik je bezeten heb. Weet je nog wat je tegen haar moet zeggen?’

‘Dat u boven op me bent gaan liggen, dat het een beetje pijn deed en dat ik hoop dat we een kind hebben gemaakt,’ herhaal ik gehoorzaam.

‘Dat ik zorg dat je maagd blijft is ons geheim.’ Hij is plotseling heel ernstig, dreigend bijna. ‘Vergeet dat niet. Als mijn echtgenote zul je mijn geheimen leren kennen, en dit is het eerste, en meteen een van de grootste. De alchemie, de voorspellingen, je maagdelijkheid – dat zijn allemaal geheimen die je goed moet bewaren, op je woord van eer, en waar je met niemand over mag praten. Je bent nu lid van het koninklijk huis van Engeland, en dat zal je veel brengen, maar je zult er ook veel voor moeten laten. Je zult de prijs moeten betalen, maar ook van de rijkdom genieten.’

Ik knik, met mijn ogen op zijn donkere gezicht gericht.

Hij staat op van het bed en brengt zijn dolk naar het onderlaken. Zonder erbij stil te staan wat dat kost, snijdt hij een strook af. Hij steekt me die zwijgend toe en ik bind hem om de snee op zijn pols. ‘Schone jonge vrouw,’ zegt hij. ‘Ik zie je bij het ontbijt.’ En dan trekt hij zijn laarzen aan en loopt de kamer uit.