Kasteel Beaurevoir, in de buurt van Atrecht, Frankrijk, zomer-winter 1430

 

 

 

Ze zit – deze curieuze oorlogstrofee – keurig netjes als een gehoorzaam kind, op een krukje in de hoek van haar cel. Voor haar op het stro op de grond ligt het restant van haar avondmaaltijd, op een tinnen dienblad. Ik zie dat mijn oom haar mooie plakken vlees heeft laten sturen, en zelfs het witbrood van zijn eigen tafel – maar ze heeft er maar weinig van gegeten. Ik merk dat ik haar aanstaar, van haar jongensrijlaarzen tot aan de mannenmuts die ze stevig op haar kortgeknipte bruine haar heeft gedrukt, alsof ze een exotisch dier is, gevangengenomen voor ons plezier, alsof iemand een leeuwenwelpje helemaal uit Ethiopië hierheen heeft gestuurd om de voorname familie Luxemburg te vermaken, om in onze verzameling te worden opgenomen. Achter mij slaat een hofdame een kruis en fluistert: ‘Is dit een heks?’

Ik weet het niet. Hoe kan een mens dat ooit weten?

‘Dit is bespottelijk,’ zegt mijn oudtante scherp. ‘Wie heeft gezegd dat dit arme kind aan de ketting moet worden gelegd? Doe onmiddellijk die deur open.’

Er volgt een verward gemompel onder de mannen, die de verantwoordelijkheid proberen af te schuiven, en dan draait iemand de grote sleutel van de celdeur om en beent mijn oudtante naar binnen. Het meisje – ik denk dat ze een jaar of zeventien, achttien is, slechts een paar jaar ouder dan ik – kijkt als mijn tante voor haar gaat staan van onder haar onregelmatige pony op, komt dan langzaam overeind, zet haar muts af en maakt een onhandig buiginkje.

‘Ik ben vrouwe Jehanne, de demoiselle van Luxemburg,’ zegt mijn oudtante. ‘Dit is het kasteel van heer Jean van Luxemburg.’ Ze gebaart naar mijn tante en zegt: ‘Dit is zijn echtgenote, de kasteelvrouwe, Jehanne van Bethune, en dit is mijn achternichtje Jacquetta.’

Het meisje kijkt ons allemaal rustig aan en knikt ieder van ons toe. Als ze mij aankijkt voel ik een zacht tik-tik om mijn aandacht te trekken, net zo tastbaar als wanneer er iemand met een vingertop langs mijn nek strijkt – een magische fluistering. Ik vraag me af of er soms echt twee begeleidende engelen achter haar staan, zoals ze zelf beweert, en of het soms hun aanwezigheid is die ik voel.

‘Kunt u spreken, juffrouw?’ vraagt mijn oudtante als het meisje niets zegt.

‘Jazeker, mevrouw,’ antwoordt het meisje met het harde accent van de Champagne-streek. Ik realiseer me dat het waar is wat ze over haar beweren: dat ze maar een boerinnetje is, ook al heeft ze een leger aangevoerd en een koning gekroond.

‘Belooft u mij op uw woord dat u niet zult proberen te ontsnappen als ik die ketenen van uw benen laat halen?’

Ze aarzelt, alsof ze in de positie verkeert dat ze kan kiezen. ‘Nee, dat kan ik niet beloven.’

Mijn oudtante glimlacht. ‘Begrijpt u wat “parool” betekent? Ik kan u vrijlaten, zodat u hier bij ons in het kasteel van mijn neef kunt wonen. U moet dan wel beloven dat u niet zult vluchten.’

Het meisje draait haar hoofd om en fronst. Het is bijna alsof ze naar iemand luistert die haar advies geeft, maar dan schudt ze haar hoofd. ‘Ik weet wat dat is, parool. Dat is een belofte van de ene ridder aan de andere. Ze houden er regels op na alsof ze een steekspel spelen. Zo ben ik niet. Mijn woorden zijn echt; het zijn geen woorden uit het gedicht van een troubadour. En dit is voor mij geen wedstrijd.’

‘Juffrouw, parool is geen wedstrijd!’ onderbreekt tante Jehanne haar.

Het meisje kijkt haar aan. ‘O, maar jawel, dat is het wel, mevrouw. De edellieden zijn helemaal niet serieus in dit soort zaken. Niet zo serieus als ik. Ze spelen oorlogje en verzinnen regels. Ze gaan op pad en verwoesten de hoeven van brave mensen en kijken lachend toe hoe de rieten daken in vlammen opgaan. Bovendien kan ik niets beloven. Ik ben al beloofd.’

‘Aan de man die zichzelf ten onrechte koning van Frankrijk noemt?’

‘Aan de hemelse koning.’

Mijn oudtante zwijgt even om na te denken. ‘Ik zal zeggen dat ze die ketenen losmaken en u bewaken, zodat u niet zult ontsnappen; en daarna kunt u bij ons komen zitten, in mijn vertrekken. Ik vind dat u fantastische dingen voor uw land en uw vorst hebt gedaan, Jeanne, zij het dat die dingen een misvatting zijn. En ik wens u niet hier, onder mijn dak, als een geketende gevangene te zien.’

‘Gaat u tegen uw neef zeggen dat hij mij vrij moet laten?’

Mijn oudtante aarzelt. ‘Ik kan hem niet zeggen wat hij moet doen, maar ik zal alles doen wat binnen mijn vermogen ligt om u terug naar huis te laten gaan. In elk geval zal ik hem niet toestaan dat hij u aan de Engelsen uitlevert.’

Bij dat woord alleen al huivert het meisje en slaat ze een kruis, waarbij ze op een volkomen bespottelijke manier tegen haar hoofd en borst tikt, zoals een boer een kruis slaat als hij de naam van de duivel hoort. Ik moet mijn lachen onderdrukken. Als het meisje dat hoort, richt ze haar duistere blik op mij.

‘Het zijn ook maar gewone mensen,’ leg ik haar uit. ‘De Engelsen beschikken niet over andere krachten dan gewone stervelingen. U hoeft niet zo bang voor ze te zijn. U hoeft geen kruis te slaan als u hun naam hoort noemen.’

‘Ik ben niet bang voor ze. Ik ben niet zo dom dat ik bang ben dat ze over zekere krachten beschikken. Dat is niet de reden. Het gaat erom dat zij weten dat ík over krachten beschik. Daardoor zijn ze zo gevaarlijk voor mij. Zij zijn doodsbang voor míj. Ze zijn zo bang voor me dat ze me, zodra ik in hun handen val, zullen doden. Ik ben hun grote angst. Ik ben hun angst die ’s nachts rondwaart.’

‘Zo lang ik leef sta ik niet toe dat u in hun handen valt,’ stelt mijn oudtante haar gerust, en Jeanne kijkt me meteen, onmiskenbaar, recht aan, met een harde duistere blik, alsof ze zich ervan wil vergewissen of ik ook, in deze oprechte mededeling, een volstrekt loze belofte heb horen doorklinken.

 

Mijn oudtante weet zeker dat ze, als ze erin slaagt om Jeanne in ons midden te brengen en met haar te praten, haar godsdienstijver tot bedaren kan brengen, dat ze haar misschien zelfs kan scholen en dat het meisje dan na verloop van tijd overgehaald kan worden om zich als een jonge vrouw te kleden, en dat de strijdende jongeling die bij Compiègne van het witte paard is gesleurd, omgetoverd zal worden, als bij een omgekeerde Heilige Mis, van sterke wijn in water, en dat zij een jonge vrouw zal worden die tussen hofdames plaats kan nemen, die zal reageren op een opdracht en niet op de galmende kerkklokken, en die misschien wel over het hoofd gezien zal worden door de Engelsen, die van ons eisen dat wij de tweeslachtige moordzuchtige heks aan hen overdragen. Als wij hun niets anders te bieden hebben dan een berouwvolle jonge hofdame, zijn ze misschien tevreden en vervolgen ze hun gewelddadige pad.

Jeanne zelf is dodelijk vermoeid van de recente nederlagen die ze heeft geleden en van het ongemakkelijke gevoel dat de koning die zij heeft gekroond het heilig oliesel niet waard is, dat de vijand die ze op de vlucht heeft gejaagd voor haar is teruggedeinsd en dat de missie die haar door God zelf is opgedragen uit haar handen glipt. Alles wat haar gemaakt heeft tot de Maagd voor haar leger van soldaten die haar aanbidden, is onzeker geworden. Onder de niet-aflatende vriendelijkheid van mijn oudtante is ze wederom een onhandig plattelandsmeisje geworden – niets bijzonders dus.

Alle jonge hofdames van mijn oudtante willen natuurlijk weten hoe het zit met het avontuur dat met deze langzaam slepende nederlaag eindigt, en in de tijd die Jeanne bij ons doorbrengt, waarin ze leert om een meisje te zijn en niet de Maagd, verzamelen ze de moed om het haar te vragen.

‘Hoe komt het dat je zo moedig was?’ vraagt een van hen. ‘Hoe heb je geleerd om zo moedig te zijn? In de strijd, bedoel ik.’

Jeanne moet om de vraag glimlachen. We zijn met z’n vieren en we zitten op een grazige oever naast de slotgracht van het kasteel, lui als kinderen. De julizon schijnt op ons neer en de weilanden rond het kasteel liggen te glinsteren in de nevel van de hitte; zelfs de bijen zijn loom – ze zoemen en vallen dan stil, alsof ze dronken zijn van de bloemen. We hebben ervoor gekozen om in de donkere schaduw van de hoogste toren te gaan zitten; achter ons, in het glazige water van de slotgracht, horen we zo nu en dan een luchtbelletje van een karper die aan de oppervlakte komt.

Jeanne ligt met haar armen en benen wijd, als een jongen, met één hand in het water en met haar pet over haar ogen. In de mand die naast me staat liggen half afgenaaide hemden die we eigenlijk moeten zomen voor de arme kinderen van het naburige Kamerijk. Maar de meisjes mijden alles wat maar naar werk riekt; Jeanne is niet handvaardig en ik heb het kostbare pak speelkaarten van mijn oudtante in mijn handen, die ik schud en waarvan ik loom de plaatjes bekijk.

‘Ik wist dat ik door God geroepen was,’ zegt Jeanne eenvoudigweg. ‘En dat Hij me zou beschermen, dus was ik niet bang. Zelfs in het heetst van de strijd niet. Hij heeft me gewaarschuwd dat ik gewond zou raken, maar dat ik geen pijn zou voelen, dus wist ik dat ik door kon vechten. Ik heb zelfs mijn manschappen gewaarschuwd dat ik die dag gewond zou raken. Ik wist het al voordat we het strijdperk betraden. Ik wist het gewoon.’

‘Hoor je echt stemmen?’ vraag ik.

‘En jij?’

We schrikken allemaal zo van die vraag dat de meisjes zich als gestoken omdraaien om mij aan te kijken, en ik merk dat ik onder hun gezamenlijke blik bloos alsof ik me ergens voor moet schamen. ‘Nee! Nee!’

‘Wat dan wel?’

‘Hoe bedoel je?’

‘Wat hoor je?’ vraagt ze, heel redelijk, alsof iedereen wel iets hoort.

‘Nou, niet echt stemmen,’ zeg ik.

‘Wat hoor je?’

Ik kijk even achter me, alsof zelfs de vissen naar de oppervlakte zouden kunnen komen om mee te luisteren. ‘Als iemand in mijn familie doodgaat, hoor ik een geluid,’ zeg ik. ‘Een speciaal geluid.’

‘Wat voor soort geluid?’ vraagt het meisje, Elizabeth. ‘Dat wist ik niet. Zou ik het ook kunnen horen?’

‘Jij bent niet van mijn huis,’ zeg ik geërgerd. ‘Natuurlijk kun jij het niet horen. Daarvoor moet je een afstammeling zijn van… En trouwens, jullie mogen hier nooit met iemand over praten. Jullie mogen niet eens luisteren. Ik zou jullie dit niet moeten vertellen.’

‘Wat voor soort geluid?’ vraagt Jeanne nog een keer.

‘Het lijkt op zingen,’ zeg ik, en ik zie haar knikken, alsof zij ook gezang gehoord heeft.

‘Ze zeggen dat het de stem van Melusina is, de eerste vrouwe van het huis van Luxemburg,’ fluister ik. ‘Ze zeggen dat zij een watergodin was die uit de rivier is gekomen om met de eerste hertog te trouwen, maar dat ze geen sterfelijke vrouw kon zijn. Ze komt terug om het verlies van haar kinderen te bewenen.’

‘En wanneer heb je haar gehoord?’

‘Op de avond waarop mijn kleine zusje gestorven is, toen ze nog een baby was. Toen hoorde ik iets. En ik wist ogenblikkelijk dat het Melusina was.’

‘Maar hoe wist je dat zij het was?’ fluistert de andere hofdame, bang dat ze van het gesprek buitengesloten zal worden.

Ik haal mijn schouders op, en Jeanne glimlacht omdat ze begrijpt dat het om waarheden gaat die niet nader verklaard kunnen worden. ‘Ik wist het gewoon,’ zeg ik. ‘Het was net alsof ik haar stem herkende. Alsof ik die altijd al heb gekend.’

‘Dat is waar. Je kent hem gewoon,’ zegt Jeanne knikkend. ‘Maar hoe weet je dat hij van God afkomstig is en niet van de duivel?’

Ik aarzel. Ik hoor met alle spirituele vragen naar mijn biechtvader te gaan, of in elk geval naar mijn moeder of oudtante. Maar het lied van Melusina, de rilling langs mijn wervelkolom en de enkele keer dat ik het ongeziene waarneem – iets wat half verdwenen is, iets wat net om een hoek wegglipt, lichter grijs in een grijze schemering, een droom die zo helder is dat je hem niet kunt vergeten, een vooruitziende glimp, maar nooit iets wat ik nader kan omschrijven – die dingen zijn te ijl om iets over te zeggen. Hoe kan ik daar nu vragen over stellen als ik ze niet eens onder woorden kan brengen? Ik moet er niet aan denken dat iemand er onhandig woorden voor zoekt of ze – wat nog erger is – probeert te verklaren. Ik kan net zo goed proberen om het groenige water van de slotgracht in het kommetje van mijn handen vast te houden.

‘Dat heb ik nooit gevraagd,’ zeg ik. ‘Het is ook bijna niets. Het is net als wanneer je een kamer binnengaat en het heel stil is, maar je toch gewoon weet dat er iemand is. Je kunt diegene niet horen of zien, maar je weet het gewoon. Veel meer is het niet. Ik beschouw het nooit als een geschenk van God of van de duivel. Het heeft gewoon niets te betekenen.’

‘Mijn stemmen komen van God,’ zegt Jeanne vol overtuiging. ‘Dat weet ik. Als het niet waar was, zou ik me werkelijk geen raad weten.’

‘Dus jij kunt de toekomst voorspellen?’ vraagt Elizabeth me heel kinderlijk.

Mijn vingers sluiten zich om de kaarten. ‘Nee,’ zeg ik. ‘En deze kaarten voorspellen de toekomst ook niet; die zijn gewoon om mee te spelen. Het zijn speelkaarten, meer niet. Ik voorspel de toekomst niet. Mijn oudtante zou dat nooit goedvinden, zelfs al kon ik het.’

‘O, voorspel de mijne eens!’

‘Het zijn gewoon speelkaarten,’ houd ik vol. ‘Ik ben geen waarzegster.’

‘O, trek eens een kaart voor me en vertel me wat die voorspelt,’ zegt Elizabeth. ‘En voor Jeanne. Wat gaat er met haar gebeuren? Jij wilt toch zeker ook wel weten wat er met Jeanne gaat gebeuren?’

‘Het betekent niets,’ zeg ik tegen Jeanne. ‘En ik heb ze alleen maar meegenomen zodat we een spelletje konden kaarten.’

‘Ze zijn mooi,’ zegt ze. ‘Ik heb aan het hof met dit soort kaarten leren spelen. Wat een mooie kleuren, zeg.’

Ik geef ze haar. ‘Voorzichtig hoor, want ze zijn heel kostbaar,’ zeg ik jaloers als zij ze in haar eeltige handen laat uitwaaieren. ‘De demoiselle heeft ze me laten zien toen ik klein was en me verteld hoe alle plaatjes heten. Ik mag ze van haar lenen omdat ik het leuk vind om een spelletje te kaarten. Maar ik heb haar beloofd dat ik er voorzichtig mee zou zijn.’

Jeanne geeft me het pak kaarten terug, en hoewel ze heel voorzichtig doet en ik mijn handen al uitgestoken heb, valt één van de dikke kaarten tussen ons met het plaatje naar beneden op het gras.

‘O, sorry!’ roept Jeanne uit, en ze pakt de kaart snel op.

Ik voel een fluistering, alsof er een koele adem langs mijn wervelkolom trekt. Het weiland voor me en de koeien die in de schaduw van de boom met hun staart zwaaien lijken heel ver weg, alsof wij tweeën onder een glazen stolp zitten, als vlinders in een kom, in een andere wereld. ‘Je kunt hem beter nu even bekijken,’ hoor ik mezelf tegen haar zeggen.

Jeanne kijkt naar het kleurig geschilderde plaatje. Ze spert haar ogen iets open en laat het me dan zien. ‘Wat betekent dit?’

Het is een plaatje van een man in blauwe livrei, die ondersteboven aan één uitgestoken voet hangt, met zijn andere been ontspannen gebogen, zijn tenen gespitst tegen zijn rechte been gezet, alsof hij aan het dansen is, omgekeerd in de lucht. Hij heeft zijn handen achter zijn rug, alsof hij een buiging maakt; we zien allebei zijn blauwe haar vrolijk naar omlaag hangen, terwijl hij daar ondersteboven hangt te glimlachen.

Le Pendu,’ leest Elizabeth. ‘Wat gruwelijk. Wat betekent het? O, maar het zal toch niet betekenen dat…’ Ze maakt haar zin niet af.

‘Het betekent niet dat jij opgehangen zult worden,’ zeg ik vlug tegen Jeanne. ‘Denk dat alsjeblieft niet. Het is gewoon een speelkaart, dus zoiets kan het nooit betekenen.’

‘Maar wat betekent het dan wel?’ vraagt het andere meisje, hoewel Jeanne niets zegt, alsof het niet haar kaart is, alsof het niet haar toekomst is die ik weiger te voorspellen.

‘Zijn galg bestaat uit twee bloeiende bomen,’ zeg ik. Onder Jeannes ernstige bruinogige blik probeer ik tijd te rekken. ‘Dat betekent het voorjaar en jong leven – niet de dood. En er zijn twee bomen; de man balanceert tussen die twee. Hij bevindt zich in het middelpunt van de wederopstanding.’

Jeanne knikt.

‘Ze buigen naar hem omlaag, hij is gelukkig. En kijk: hij is niet aan zijn nek opgehangen, om hem te doden, maar hij is aan zijn voet vastgebonden,’ zeg ik. ‘Als hij zou willen zou hij zijn armen omhoog kunnen doen en zichzelf kunnen losmaken. Hij zou zichzelf kunnen bevrijden, als hij dat zou willen.’

‘Maar hij bevrijdt zichzelf niet,’ merkt het meisje op. ‘Hij is net een soort acrobaat. Wat betekent dat?’

‘Dat betekent dat hij daar vrijwillig is, dat hij vrijwillig wacht, dat hij het goedvindt dat hij aan zijn voet wordt vastgehouden en zo in de lucht hangt.’

‘Om als levend offer te dienen?’ vraagt Jeanne langzaam, met de woorden die in de Heilige Mis worden gebruikt.

‘Hij wordt niet gekruisigd,’ merk ik vlug op. Het is net alsof elk woord dat ik zeg ons naar een andere vorm van sterven leidt. ‘Dat hoeft helemaal niets te betekenen.’

‘Nee,’ zegt ze. ‘Het zijn maar speelkaarten, en wij spelen er maar een spelletje mee. Het is wel een mooie kaart, de Gehangene. Hij ziet er blij uit. Alsof hij het fijn vindt om in de lente ondersteboven te hangen. Zal ik jullie een spel met fiches leren dat we in de Champagne altijd doen?’

‘Ja,’ zeg ik. Ik steek mijn hand naar haar kaart uit en ze kijkt er nog even naar alvorens hem aan mij terug te geven.

‘Heus, het zegt niets,’ zeg ik nog een keer tegen haar.

Ze glimlacht naar me – haar heldere, eerlijke glimlach. ‘Ik weet heel goed wat die kaart betekent,’ zegt ze.

‘Zullen we spelen?’ Ik begin de kaarten te schudden en eentje komt omgekeerd in mijn hand terecht.

‘Kijk, dat is een goede kaart,’ vindt Jeanne. ‘La Roue de Fortune.’

Ik houd de kaart omhoog, zodat zij hem goed kan zien. ‘Dat is het rad van fortuin, waardoor je heel ver omhooggegooid kunt worden, of ergens heel laag kunt belanden. Die kaart wil ons leren dat we onverschillig moeten zijn voor overwinningen of nederlagen, aangezien die allebei bij het draaien van het wiel langskomen.’

‘Waar ik vandaan kom maken de boeren een teken voor het rad van fortuin,’ vertelt Jeanne. ‘Als er iets heel goeds of iets heel ergs gebeurt, tekenen ze met hun wijsvinger een cirkel in de lucht. Als iemand geld erft of een heel goede koe verliest, doen ze dit.’ Ze steekt haar vinger in de lucht en tekent een cirkel. ‘En dan zeggen ze er iets bij.’

‘Een toverspreuk?’

‘Nee, niet echt.’ Ze glimlacht ondeugend.

‘Wat dan?’

Ze giechelt. ‘Ze zeggen merde.’

Ik schrik er zo van dat ik achteroverval van het lachen.

‘Wat is er? Wat is er?’ vraagt de jongste hofdame.

‘Niks,’ zeg ik. Jeanne giechelt nog steeds. ‘Jeannes landgenoten zeggen terecht dat alles tot stof vergaat en dat het enige wat een mens daaraan kan doen is leren onverschillig te zijn.’

 

Jeannes toekomst ligt in de waagschaal; ze zwaait als de Gehangene heen en weer. Mijn hele familie – mijn vader, Pierre, graaf van Saint-Pol, mijn oom, Louis van Luxemburg, en mijn lievelingsoom, Jean van Luxemburg, zijn allemaal een bondgenootschap aangegaan met de Engelsen. Mijn vader schrijft vanuit ons huis in het kasteel van Saint-Pol aan zijn broer Jean, en beveelt hem, als hoofd van onze familie, om Jeanne aan de Engelsen uit te leveren. Maar mijn oudtante de demoiselle houdt voet bij stuk en weigert. Mijn oom Jean aarzelt.

De Engelsen eisen zijn gevangene, en aangezien de Engelsen in bijna heel Frankrijk de dienst uitmaken en hun bondgenoot de hertog van Bourgondië in bijna het hele overige deel, gebeurt er meestal gewoon wat zij willen. Hun voetsoldaten zijn op het slagveld op hun knieën gevallen om een dankgebed te zeggen en hebben gehuild van vreugde toen de Maagd gevangen was genomen. Zij twijfelen er geen moment aan dat het Franse leger, hun vijand, zonder haar uiteen zal vallen tot het bange zootje ongeregeld dat het was voordat zij het ging aanvoeren.

De hertog van Bedford, de Engelse regent die de Engelse gebieden in Frankrijk bestuurt – bijna het hele noordelijke deel van het land – stuurt dagelijks brieven naar mijn oom waarin hij hem oproept trouw te zijn aan de Engelse heerschappij, waarin hij het heeft over hun langdurige vriendschap en waarin hij hem geld belooft. Ik sta graag op de uitkijk naar de Engelse boodschappers die gekleed in de fraaie livrei van de koninklijke hertog op mooie paarden aan komen rijden. Iedereen zegt dat de hertog een groot man is, zeer bemind, de voornaamste man van Frankrijk, iemand die je beter niet tegen je kunt krijgen. Tot nog toe gehoorzaamt mijn oom echter aan zijn tante, de demoiselle, en levert hij onze gevangene niet uit.

Mijn oom verwacht dat het Franse hof haar zal proberen te krijgen – ze danken immers hun bestaan aan haar – maar vreemd genoeg blijven ze zwijgen, zelfs als hij hun schrijft en zegt dat hij de Maagd heeft en dat ze klaar is om terug te keren naar het hof van haar koning en wederom in zijn leger te dienen. Met haar aan het hoofd kunnen ze weer tegen de Engelsen ten strijde trekken en winnen. Ze zullen er toch zeker wel een fortuin voor overhebben om haar terug te krijgen?

‘Ze willen haar niet,’ zegt mijn oudtante tegen hem. Ze zitten aan hun eigen eettafel; de grote maaltijd voor de hele hofhouding heeft plaatsgevonden in de grote zaal en zij hebben met z’n tweeën voor de manschappen van mijn oom gezeten, de schotels geproefd en ze de zaal rond laten sturen als geschenk aan hun speciale gunstelinge. Nu zitten ze op hun gemak aan een kleine tafel voor de haard in de privévertrekken van mijn oudtante, met haar persoonlijke bedienden op de achtergrond. Terwijl de maaltijd wordt geserveerd moet ik samen met een andere hofdame blijven staan. Het is mijn taak om de bedienden in de gaten te houden, ze naar voren te roepen wanneer dat nodig is, met mijn handen zedig voor me gevouwen, en niets te horen. Natuurlijk ben ik een en al oor.

‘Jeanne heeft van de kleine prins Karel een man gemaakt; tot zij met haar visioen bij hem kwam stelde hij niets voor, en daarna heeft zij die man tot koning gemaakt. Ze heeft hem geleerd hoe hij zijn erfenis moest opeisen. Ze heeft van zijn volgelingen een leger gemaakt en dat leger laten zegevieren. Als ze haar advies hadden opgevolgd en zij haar stemmen had gevolgd, zouden ze de Engelsen het land uit gedreven hebben, terug naar hun mistige eilanden, en dan waren we voorgoed van ze af geweest.’

Mijn oom glimlacht. ‘O, mevrouw mijn tante! Deze oorlog duurt al bijna een eeuw. Denkt u nu echt dat daar een einde aan zal komen omdat een meisje god mag weten wat voor stemmen hoort? Zij zou de Engelsen nooit ofte nimmer kunnen verdrijven. Ze zouden nooit vertrokken zijn; ze zullen ook nooit vertrekken. Dit grondgebied komt hun rechtens toe, door erfrecht, en ook door veroveringen. Ze hoeven alleen maar de moed en de kracht op te brengen om ze bezet te houden, en daar zal John, hertog van Bedford, wel voor zorgen.’ Hij kijkt even naar zijn wijnglas en ik knip met mijn vingers naar de lakei van de bediening ten teken dat hij hem nog wat rode wijn moet inschenken. Ik doe een stap naar voren om, terwijl de man inschenkt, het glas vast te houden, en dan zet ik het voorzichtig op tafel. Ze gebruiken heel mooi glaswerk; mijn oom is rijk en mijn oudtante heeft altijd alleen het beste van het beste. ‘De Engelse koning mag dan nog maar een kind zijn, dat maakt geen verschil voor de veiligheid van zijn koninkrijk, want zijn oom Bedford is hem hier in dit land trouw en in Engeland is zijn oom de hertog van Gloucester hem trouw. Bedford heeft de moed en de bondgenoten om het Engelse grondgebied hier bezet te houden en ik denk dat ze de dauphin steeds verder naar het zuiden zullen verdrijven. Ze zullen hem de zee in drijven. De Maagd heeft haar tijd gehad, en een zeer bijzondere tijd, mogen we wel zeggen. Maar uiteindelijk zullen de Engelsen de oorlog winnen en het grondgebied bezetten dat hun rechtens toekomt, en al onze heren die zich tegen hen gekeerd hebben zullen nu de knie buigen en hen dienen.’

‘Dat lijkt me sterk,’ zegt mijn oudtante onwankelbaar. ‘De Engelsen zijn doodsbang voor haar. Er wordt beweerd dat ze onverslaanbaar is.’

‘Dat is niet meer zo,’ merkt mijn oom op. ‘Want zie toch! Ze is gevangengenomen, en de celdeuren vliegen niet zomaar open. Ze weten dat ze nu sterfelijk is. Ze hebben haar voor de muren van Parijs met een pijl in haar bovenbeen gezien, en haar eigen leger is ervandoor gegaan en heeft haar in de steek gelaten. De Fransen hebben de Engelsen zelf geleerd dat ze geveld kan worden en aan haar lot overgelaten.’

‘Maar toch draagt u haar niet aan de Engelsen over,’ zegt mijn oudtante. ‘Daarmee zouden wij ons voor eeuwig en altijd te schande maken, in de ogen van God en in die van de wereld.’

Mijn oom buigt zich naar voren om vertrouwelijk het woord tot haar te kunnen richten. ‘Neemt u het zo serieus op? Denkt u echt dat ze meer is dan zomaar een charlatan? Denkt u echt dat ze meer is dan een boerenmeid die onzin uitkraamt? Ik weet zo wel vijf van dat soort meiden te vinden.’

‘U kunt er misschien vijf vinden die hetzelfde zeggen als zij,’ zegt ze, ‘maar niemand die is zoals zij. Ik vind haar heel bijzonder. Dat vind ik oprecht, neef. Ik heb hier een heel sterk gevoel over.’

Hij zwijgt even, alsof er rekening gehouden dient te worden met hoe zij over dit soort dingen denkt, ook al is ze slechts een vrouw. ‘Hebt u dan een visioen gehad van haar succes? Een voorspelling?’

Heel even aarzelt ze, en dan schudt ze snel haar hoofd. ‘Niet iets heel duidelijks. Maar niettemin sta ik erop dat we haar beschermen.’

Hij zwijgt even, want hij wil haar niet tegenspreken. Ze is de demoiselle van Luxemburg, het hoofd van onze familie. Als zij overlijdt, erft mijn vader de titel. Ze bezit echter ook grote landerijen die geheel tot haar beschikking staan; die kan ze nalaten aan wie ze maar wil. Mijn oom Jean is haar lievelingsneef; hij koestert hoop, en hij wil haar niet tegen de haren in strijken.

‘De Fransen zullen een goede prijs voor haar moeten betalen,’ zegt hij. ‘Ik ben niet van plan om haar te verliezen. Ze is het losgeld van een koning waard. En dat weten ze heel goed.’

Mijn oudtante knikt. ‘Ik zal dauphin Karel schrijven en dan betaalt hij het losgeld voor haar,’ zegt ze. ‘Wat zijn adviseurs ook zeggen, naar mij zal hij luisteren, al wordt hij door zijn gunstelingen als een blad in de wind rondgeblazen. Maar ik ben zijn peetmoeder. Het is een erezaak. Alles wat hij is heeft hij aan de Maagd te danken.’

‘Goed dan. Maar doet u het meteen. De Engelsen dringen erg aan en ik wil de hertog van Bedford niet schofferen. Hij is een machtig man, en een eerlijk man. Hij is de beste heerser voor Frankrijk die wij ons kunnen wensen. Als hij een Fransman was, zou hij alom geliefd zijn.’

Mijn oudtante lacht. ‘Ja, maar dat is hij niet! Hij is de Engelse regent, en hij moet teruggaan naar zijn eigen vochtige eiland en naar zijn neefje, de arme koning, van hun eigen koninkrijk maken wat ervan te maken valt en ons verder over Frankrijk laten heersen.’

‘Ons?’ vraagt mijn oom, alsof hij haar vraagt of ze denkt dat onze familie, die al over een stuk of vijf graafschappen heerst en die zich verwant acht aan de keizers van het Heilige Roomse Rijk, soms ook de koningen van Frankrijk hoort te leveren.

Ze glimlacht. ‘Ons,’ zegt ze doodleuk.

 

De volgende dag loop ik met Jeanne naar het kapelletje in het kasteel en kniel naast haar neer op de treden van de kansel. Ze bidt een uur lang vurig, met haar hoofd gebogen, en dan komt de priester, die de mis opdient, waarbij Jeanne het heilige brood en de wijn tot zich neemt. Ik wacht achter in de kerk op haar. Jeanne is de enige die ik ken die elke dag het brood eet en de wijn drinkt, alsof het haar ontbijt is. Mijn eigen moeder, die vromer is dan de meeste mensen, gaat maar één keer per maand ter communie. We lopen samen terug naar de vertrekken van mijn oudtante. De op de grond gestrooide kruiden knisperen rond onze voeten. Jeanne lacht naar me als ik mijn hoofd moet intrekken om met mijn hoge kegelvormige kap onder de lage deuropeningen door te kunnen.

‘Hij is heel mooi,’ zegt ze, ‘maar ik ben blij dat ik zo’n ding niet hoef te dragen.’

Ik blijf even staan en draai voor haar rond in het felle zonlicht dat door de smalle raamopening valt. Mijn jurk heeft felle kleuren: een donkerblauwe rok en een onderrok in een fellere kleur turquoise, waarbij de rokken vanaf de hoge ceintuur die strak rond mijn borst zit uitwaaieren. De hoge hennin staat als een kegel op mijn hoofd en vanuit de punt ontspruit een lichtblauwe sluier die over mijn rug valt en mijn blonde haar bedekt en benadrukt. Ik spreid mijn armen uit om de grote driehoekige mouwen te laten zien, afgezet met beeldschoon goudborduursel, en ik trek mijn slippen op zodat ze mijn vuurrode schoentjes met omhoogwijzende neuzen kan bewonderen.

‘Maar in zo’n jurk kun je niet werken, niet paardrijden en zelfs niet rennen,’ zegt ze.

‘Hij is ook niet om in paard te rijden, te werken of te rennen,’ antwoord ik in alle redelijkheid. ‘Die jurk is om mee te pronken. Om de wereld te laten zien dat ik jong en mooi ben, en klaar voor het huwelijk. Om te laten zien dat mijn vader zo rijk is dat ik gouddraad op mijn mouwen kan dragen en een kap van zijde. Om te laten zien dat ik van zo hoge komaf ben dat ik fluweel en zijde kan dragen, en geen wol, zoals een arm meisje.’

‘Ik moet er niet aan denken om met zo’n ding aan te moeten pronken.’

‘Dat zou jij ook nooit mogen,’ wijs ik haar onaardig terecht. ‘Je moet je kleden naar je positie in het leven. Jij moet je aan de wet houden en bruin en grijs dragen. Dacht je nou echt dat je zo belangrijk was dat je je in hermelijn zou mogen hullen? Of wil je soms je goudkleurige overmantel terug? Er wordt beweerd dat je in de strijd voor geen ridder onderdeed. In die tijd kleedde je je als een edelman. Er wordt beweerd dat je van je mooie vaandel en je glimmende harnas hield en vooral van een mooie goudkleurige overmantel. Er wordt beweerd dat je je schuldig hebt gemaakt aan de zonde van de ijdelheid.’

Ze krijgt een rode kleur. ‘Iedereen moest me kunnen zien,’ zegt ze ter verdediging. ‘In de voorste linie van mijn leger.’

‘Goud?’

‘Ik moest God eren.’

‘Nou, hoe dan ook, zelfs als je vrouwenkleren zou dragen zou je zo’n kap niet krijgen,’ zeg ik. ‘Je zou iets bescheideners aanhebben, zoals de hofdames, niet zoiets hoogs of onhandigs – gewoon een keurige kap om je haar te bedekken. En onder je jurk zou je gewoon je laarzen kunnen dragen; dan kun je nog gewoon rondlopen. Waarom probeer je niet eens een jurk, Jeanne? Dan kunnen ze je er in elk geval niet meer van beschuldigen dat je mannenkleren draagt. Het is een teken van ketterij als een vrouw zich kleedt als een man. Waarom trek je geen jurk aan? Dan kunnen ze niks meer tegen je zeggen. Gewoon iets eenvoudigs?’

Ze schudt haar hoofd. ‘Ik ben versproken,’ zegt ze eenvoudigweg. ‘Versproken aan God. En als de koning mij roept, moet ik paraat zijn om weer onder de wapenen te gaan. Ik ben een soldaat, geen hofdame. Ik zal me dus ook kleden als een soldaat. En mijn koning kan me nu elk moment ontbieden.’

Ik kijk even snel achter ons. Een page met een kruik warm water bevindt zich binnen gehoorsafstand. Ik wacht tot hij naar ons heeft gebogen en ons is gepasseerd. ‘Sst,’ zeg ik zacht. ‘Je mag hem niet eens “koning” noemen.’

Ze lacht alsof ze nergens bang voor is. ‘Ik heb hem zelf naar zijn kroning gebracht, ik stond in de kathedraal van Reims onder zijn eigen vaandel toen hij met het oliesel van Clovis werd gezalfd. Ik heb ervoor gezorgd dat hij zich met zijn kroon op het hoofd aan zijn volk presenteerde. Natuurlijk is hij koning van Frankrijk: hij is gekroond en gezalfd.’

‘De Engelsen snijden eenieder die dat beweert de tong af,’ help ik haar herinneren. ‘Dat is voor de eerste belediging. De tweede keer dat je dat zegt brandmerken ze je voorhoofd, zodat Je voor het leven getekend bent. De Engelse koning, Hendrik vi, moet “koning van Frankrijk” genoemd worden; degene die jij “de Franse koning” noemt moet “de dauphin” genoemd worden, nooit anders dan “de dauphin”.’

Ze lacht oprecht geamuseerd. ‘Hij mag niet eens een Fransman heten,’ roept ze uit. ‘Jullie voorname hertog van Bedford zegt dat hij een Armagnac genoemd moet worden. Maar de voorname hertog van Bedford beefde wel van angst en zocht in heel Rouen naar huurlingen toen ik tot aan de muren van Parijs was gekomen met het Franse leger – ja, ik zeg het wel! – met het Franse leger om onze eigen stad op te eisen voor onze koning, een Franse koning! En het had niet veel gescheeld of we hadden hem nog ingenomen ook.’

Ik druk mijn handen tegen mijn oren. ‘Ik luister niet naar je en jij hoort niet zulke taal uit te slaan. Ik krijg een pak ransel als ik naar je luister.’

Ze pakt onmiddellijk mijn handen vast. Ze heeft berouw. ‘O, Jacquetta, ik wil niet dat je door mij in de problemen komt. Kijk! Ik zeg al niets meer. Maar je begrijpt toch wel dat ik veel ergere dingen heb gedaan dan me uitspreken tegen de Engelsen? Ik heb pijlen, kanonskogels en stormrammen tegen ze gebruikt! De Engelsen maken zich echt niet druk over de woorden die ik spreek en de broek die ik draag. Ik heb hen verslagen en iedereen laten zien dat ze in Frankrijk niets te zoeken hebben. Ik heb een leger tegen hen aangevoerd en hen keer op keer verslagen.’

‘Ik hoop dat ze je nooit ofte nimmer te pakken krijgen en dat ze je nooit zullen ondervragen. Niet over woorden, niet over pijlen en niet over kanonnen.’

Bij die gedachte trekt ze wit weg. ‘God sta me bij, ik hoop het. Genadige God, ik hoop het ook.’

‘Mijn oudtante schrijft een brief aan de dauphin,’ zeg ik heel zacht. ‘Daar hadden ze het gisteravond aan tafel over. Ze gaat de dauphin een brief schrijven en hem uitnodigen jou vrij te kopen. En dan laat mijn oom je vrij en draagt je over aan de Fr… aan de Armagnacs.’

Ze buigt haar hoofd en haar lippen bewegen in gebed. ‘Mijn koning zal mij ontbieden,’ zegt ze vol vertrouwen. ‘Ik weet zeker dat hij me door iemand zal laten ophalen en naar hem toe zal laten brengen, en dan kunnen wij de strijd voortzetten.’

 

In augustus wordt het nog warmer, en mijn oudtante ligt elke middag in haar kabinet op een ligbank te rusten, met de dunne zijden gordijnen rondom haar bed gedrenkt in lavendelwater en de luiken dicht, die gestreepte schaduwen over de stenen vloer werpen. Ze heeft graag dat ik haar voorlees, terwijl zij er met haar ogen dicht en haar handen gevouwen op de hoge taille van haar jurk bij ligt alsof ze een gebeeldhouwde beeltenis van zichzelf is in een schaduwrijke graftombe. Ze legt de grote hoornvormige kap die ze altijd draagt af en laat haar lange grijzende haar uitwaaieren over de koele geborduurde kussens. Ze geeft me boeken uit haar eigen bibliotheek die verhalen over romances, troubadours, schone vrouwen in donkere wouden, maar dan legt ze me op een middag een boek in handen en zegt: ‘Lees dit vandaag maar voor me.’

Het is een met de hand gekopieerd boek in Oudfrans, en ik struikel over de woorden. Het laat zich moeilijk lezen: de illustraties in de kantlijn zijn net doornstruiken en bloemen die zich tussen de letters door vlechten, en de klerk die elk woord heeft overgeschreven had een erg decoratieve manier van schrijven, die ik moeilijk te ontcijferen vind. Maar langzaam maar zeker doemt het verhaal toch op. Het is het verhaal van een ridder die door een donker bos rijdt en verdwaald is. Hij hoort ergens water en rijdt eropaf. Op een open plek, bij het licht van de maan, ziet hij een wit bekken met een spetterende fontein, en in het water ligt een vrouw die zo beeldschoon is dat haar huid lichter is dan het witte marmer en haar haar donkerder dan de nachtelijke hemel. Hij wordt ogenblikkelijk verliefd op haar en zij op hem, en hij neemt haar mee naar het kasteel en trouwt met haar. Ze stelt slechts één voorwaarde: dat hij haar elke maand één keer in haar eentje een bad laat nemen.

‘Ken je dit verhaal?’ vraagt mijn oudtante. ‘Heeft je vader je dit nooit verteld?’

‘Ik heb er wel eens iets over gehoord,’ zeg ik behoedzaam. Mijn oudtante staat erom bekend dat ze snel boos is op mijn vader en ik weet niet of ik wel durf te zeggen dat dit volgens mij de stichtingslegende van ons huis is.

‘Goed, nu lees je in elk geval het ware verhaal,’ zegt ze. Ze sluit opnieuw haar ogen. ‘Het wordt tijd dat je daar kennis van neemt. Ga maar door.’

Het jonge stel is gelukkiger dan wie ook ter wereld, en er komen mensen van heinde en ver naar hen toe om hun een bezoek te brengen. Ze krijgen kinderen: mooie dochters en drieste zonen.

‘Zonen,’ fluistert mijn oudtante bij zichzelf. ‘Kon een vrouw maar zonen krijgen door zich die enkel en alleen te wensen. Konden ze maar zijn zoals zij ze zich wenst.’

De vrouw blijft zo mooi als ze was, ook al verstrijken de jaren, en haar man wordt steeds nieuwsgieriger. Op een dag verdraagt hij niet langer dat ze in het geheim een bad neemt en sluipt hij stiekem naar haar badhuis om haar te bespioneren.

Mijn oudtante steekt haar hand op. ‘Weet je wat hij ziet?’ vraagt ze.

Ik hef mijn gezicht van het boek op, met mijn vinger onder de illustratie waarop de man door de jaloezieën van het badhuis gluurt. Op de voorgrond de vrouw in het bad, met haar mooie haar om haar witte schouders. En daar, glanzend in het water… haar grote geschubde staart.

‘Is ze een vis?’ fluister ik.

‘Ze is een wezen dat niet van deze wereld is,’ zegt mijn oudtante zacht. ‘Ze probeert te leven als een gewone vrouw, maar sommige vrouwen kunnen nu eenmaal geen gewoon leven leiden. Ze probeerde te lopen als iedereen, maar sommige vrouwen kunnen met hun voeten dat pad nu eenmaal niet betreden. Dit is een mannenwereld, Jacquetta, en sommige vrouwen kunnen niet op het tromgeroffel van een man meemarcheren. Begrijp je dat?’

Nee, dat begrijp ik natuurlijk niet. Ik ben te jong om te begrijpen dat een man en een vrouw zo intens van elkaar kunnen houden dat het is alsof hun harten als één slaan, en tegelijkertijd toch weten dat ze volslagen en hopeloos anders zijn.

‘Maar goed, lees door. Het duurt niet lang meer.’

De man verdraagt de gedachte niet dat zijn vrouw een vreemd wezen is. Zij kan hem op haar beurt niet vergeven dat hij haar heeft bespioneerd. Ze gaat bij hem weg en neemt haar mooie dochters mee. Hij blijft alleen achter met de zonen, kapot van verdriet. Maar bij zijn dood, zoals bij de dood van ieder lid van ons huis, komt zijn vrouw Melusina, de mooie vrouw die een undine was, een watergodin, naar hem terug en hoort hij haar rond de kantelen huilen om de kinderen die ze is kwijtgeraakt, om de man van wie ze nog steeds houdt, en om de wereld waarin voor haar geen plaats was.

Ik doe het boek dicht, en dan valt er zo’n lange stilte dat ik bang ben dat mijn oudtante in slaap is gevallen.

‘Sommige vrouwen van onze familie hebben de voorspellende gave,’ zegt mijn oudtante zacht. ‘Sommigen van hen hebben de krachten van Melusina geërfd – krachten van de andere wereld, waar zij woont. Sommigen van ons zijn haar dochters, haar erfgenamen.’

Ik durf amper adem te halen, zo graag wil ik dat ze verder spreekt.

‘Jacquetta, denk je dat jij een van die vrouwen zou kunnen zijn?’

‘Misschien wel,’ fluister ik. ‘Ik hoop het heel erg.’

‘Je moet luisteren,’ zegt ze zacht. ‘Luister naar de stilte, houd het niets in de gaten. En wees op je hoede. Melusina verandert steeds van vorm, als kwikzilver; ze kan van het ene in het andere overstromen. Je kunt haar overal tegenkomen, ze is net als water. Maar je kunt ook je eigen spiegelbeeld in het water van een beekje zien, hoewel je ingespannen tuurt om haar in de groene diepte te zoeken.’

‘Zal zij mijn leidsvrouwe zijn?’

‘Je moet je eigen leidsvrouwe zijn, maar het kan zijn dat je haar hoort als ze tot je spreekt.’ Ze zwijgt even. ‘Haal mijn sieradenkistje eens.’ Ze wijst naar de grote kist aan het voeteneind van haar bed. Ik maak het krakende deksel open, en daarin ligt, naast de jurken die in gepoederde zijde zijn gewikkeld, een grote houten doos. Ik neem hem eruit. Daarin bevinden zich allerlei laatjes, allemaal gevuld met de kostbare sieraden van mijn oudtante. ‘Kijk eens in het kleinste laatje,’ zegt ze.

Ik vind het. Er ligt een klein zwartfluwelen buideltje in. Ik maak de kwastjes los, trek het open en dan valt er een zware gouden armband in mijn handen, volgehangen met wel iets van tweehonderd bedeltjes, allemaal anders van vorm. Ik zie een schip, een paard, een ster, een lepel, een zweep, een havik, een spoor.

‘Als je iets wilt weten, iets heel belangrijks, kies je twee of drie bedeltjes – bedeltjes die staan voor wat datgene zou kunnen zijn, voor de keuzes die je moet maken. Dan bind je de bedeltjes ieder aan een stuk draad en die leg je in een rivier – de rivier die zich het dichtst bij het huis bevindt waar je woont, de rivier die je ’s nachts hoort als alles stil is, op de stem van het water na. Je laat de stukken draad daar liggen tot het nieuwe maan is. Dan knip je alle draden door, op één na, en die trek je eruit. Daaraan kun je zien wat de toekomst je zal brengen. De rivier zal je het antwoord geven. De rivier vertelt je wat je moet doen.’

Ik knik. De armband voelt koud en zwaar in mijn hand – elk bedeltje een keuze, elk bedeltje een kans, elk bedeltje een toekomstige vergissing.

‘En als je iets wilt, ga je naar buiten en dan fluister je het tegen de rivier – als een gebed. Als je iemand vervloekt, schrijf je het op een stuk papier en dat papier leg je in de rivier – je laat het erop drijven als een papieren bootje. De rivier is je bondgenoot, je vriend, je vrouwe – begrijp je dat?’

Ik knik, ook al begrijp ik het niet.

‘Als je iemand vervloekt…’ Ze zwijgt even en zucht alsof ze heel erg moe is. ‘Pas op met wat je zegt, Jacquetta, vooral als je iemand vervloekt. Zeg alleen de dingen die je echt meent, zorg dat je de vloek over de juiste persoon uitspreekt. Weet alsjeblieft dat als je zulke woorden de wereld in stuurt, ze hun doel voorbij kunnen schieten – net als een pijl kan een vloek zijn doel missen en iemand anders verwonden. Een verstandige vrouw spreekt slechts heel zelden een vloek uit.’

Ik huiver, hoewel het warm is in haar kamer.

‘Ik zal je nog meer leren,’ belooft ze me. ‘Het is jouw erfenis, aangezien jij de oudste dochter bent.’

‘Weten jongens het niet? Mijn broer Louis?’

Haar lome ogen gaan half open en ze glimlacht naar me. ‘Mannen bestieren de wereld die zij kennen,’ zegt ze. ‘Alles wat mannen weten maken ze zich eigen. Alles wat ze leren, eisen ze voor zichzelf op. Het zijn net alchemisten die op zoek zijn naar de wetten die de wereld beheersen, en vervolgens willen ze die hebben en geheimhouden. Alles wat ze ontdekken, houden ze voor zichzelf; ze vormen kennis om naar hun eigen egoïstische zelfbeeld. Wat is er voor ons vrouwen anders over dan het rijk van het onbekende?’

‘Maar kunnen vrouwen dan geen voorname positie in de wereld innemen? U toch wel, oudtante, en Yolande van Aragon wordt “de koningin van vier koninkrijken” genoemd. Krijg ik later geen grote grondgebieden onder mij, net als zij en u?’

‘Het zou kunnen. Maar ik waarschuw je: een vrouw die grote macht en rijkdom najaagt zal daar een hoge prijs voor betalen. Misschien word je een voorname vrouw als Melusina, of als Yolande, of als ik; maar je zult zijn als alle vrouwen: niet op haar gemak in de wereld van de mannen. Je zult je best doen; misschien zul je macht vergaren, als je een goed huwelijk sluit of veel erft, maar je zult altijd tot de ontdekking komen dat de weg onder je voeten hard is. In de andere wereld – ach, wie weet hoe het in de andere wereld is? Misschien horen ze je, en misschien hoor jij hen.’

‘Wat hoor ik dan?’

Ze glimlacht. ‘Dat weet je best. Je hebt het al gehoord.’

‘Stemmen?’ vraag ik, en ik denk aan Jeanne.

‘Wie weet.’

 

Langzaam begint de hevige hitte van de zomer af te nemen en in september wordt het eindelijk koeler. De bomen van het grote woud dat het meer omringt beginnen van vermoeid groen naar dor geel te verkleuren, en de zwaluwen tollen elke avond om de toren van het kasteel alsof ze het voor weer een jaar gedag willen zeggen. Ze cirkelen elkaar achterna in een duizelig makende stoet, als een sluier die wappert tijdens een dans. De onafzienbare rijen wijnstokken worden zwaar van de druiven en elke dag gaan de boerenvrouwen met hun mouwen over hun dikke onderarmen opgerold de velden in om de vruchten te plukken en in grote rieten manden te doen, die de mannen dan met een zwaai op een kar zetten en naar de pers rijden. Het hele dorp ruikt naar fruit en gistende wijn, alle vrouwen hebben blauwe vlekken op de zoom van hun jurk en paarse voeten, en ze zeggen dat het een goed jaar wordt dit jaar, rijk en vol. Als de hofdames en ik door het dorp rijden roepen ze ons om de nieuwe wijn te proeven, die licht en scherp is en prikt in onze mond, en ze lachen als we een vies gezicht trekken.

Mijn oudtante zit niet kaarsrecht op haar stoel, met haar blik op haar vrouwen gericht, en achter hen het kasteel en de landerijen van mijn oom, zoals ze aan het begin van de zomer deed. Naarmate de zon zijn warmte verliest, lijkt zij ook bleek en koud te worden. Ze ligt van halverwege de ochtend tot aan het begin van de avond te bed en staat alleen op om naast mijn oom de grote zaal binnen te lopen en met een hoofdknik op het geroezemoes van de begroeting te reageren, wanneer de mannen opkijken naar hun heer en vrouwe en met hun dolk op de houten tafels bonken.

Jeanne bidt voor haar, met naam en toenaam, bij haar dagelijkse bezoek aan de kerk, maar ik aanvaard als een kind gewoon de nieuwe dagindeling van mijn oudtante en ga ’s middags bij haar zitten om haar voor te lezen en wacht tot ze me vertelt over de gebeden die voordat ik geboren werd als bootjes van papier op het water van de rivieren dreven die naar de zee stroomden. Ze laat me haar kaarten uitspreiden en leert me van allemaal de naam en eigenschap.

‘Lees ze nu maar voor me,’ zegt ze op een dag, en ze tikt met een vinger tegen een kaart. ‘Wat betekent deze?’

Ik draai de kaart voor haar om. De donkere in een mantel gehulde gestalte van de Dood kijkt ons aan, zijn gezicht verscholen in de schaduw van zijn capuchon, zijn zeis over zijn gebogen schouder.

‘Ach,’ zegt ze. ‘Bent u dan eindelijk gekomen, mijn vriend? Jacquetta, ga maar snel je oom vragen om naar mij toe te komen.’

 

Ik laat hem in haar kamer en hij knielt naast het bed neer. Ze legt haar hand op zijn hoofd alsof ze hem wil zegenen. Dan duwt ze hem voorzichtig weg.

‘Ik kan niet tegen dit weer,’ zegt ze ontstemd tegen mijn oom, alsof hij er iets aan kan doen dat het weer koeler wordt. ‘Hoe houdt u het hier uit? Het is hier net zo koud als in Engeland en er komt geen einde aan die winters. Ik ga naar het zuiden, ik ga naar de Provence.’

‘Weet u dat zeker?’ vraagt hij. ‘Ik dacht dat u moe was. Kunt u niet beter hier blijven rusten?’

Ze knipt geërgerd met haar vingers. ‘Ik heb het te koud,’ zegt ze dwingend. ‘Laat maar een wacht voor me in gereedheid brengen, en ik wil dat mijn draagkoets met bont wordt bekleed. In het voorjaar kom ik terug.’

‘Maar hier is het toch veel comfortabeler voor u?’ probeert hij.

‘Ik wil de Rhône graag weer een keer zien,’ zegt ze. ‘Bovendien heb ik daar zaken te doen.’

Niemand kan ooit tegen haar ingaan – ze is immers de demoiselle – en binnen een paar dagen staat haar voorname draagkoets voor de deur, met een berg bontdekens op het bed, een koperen handwarmer gevuld met hete kolen, de vloer van de draagkoets volgestouwd met in de oven verwarmde bakstenen, om haar warm te houden, en staat de voltallige hofhouding in een rij opgesteld om afscheid van haar te nemen.

Ze reikt Jeanne haar hand en kust dan mijn tante Jehanne en mij. Mijn oom helpt haar in de draagkoets en dan pakt ze met haar magere hand zijn arm vast. ‘Zorg dat de Maagd niets overkomt,’ zegt ze. ‘Zorg dat ze niet in handen van de Engelsen valt; dat beveel ik.’

Hij buigt zijn hoofd. ‘Komt u snel weer bij ons terug.’

Zijn vrouw, die een veel gemakkelijker leven leidt als de voorname dame verkast is, doet een stap naar voren om haar in te stoppen en een kus op haar bleke koude wangen te geven. Maar dan roept de demoiselle van Luxemburg míj met een gekromde magere vinger naar zich toe.

‘God zegene je, Jacquetta,’ zegt ze. ‘Vergeet niet wat ik je allemaal heb geleerd. Je zult het nog ver schoppen.’ Ze glimlacht naar me. ‘Verder dan je denkt.’

‘Maar ik zie u in het voorjaar toch?’

‘Ik zal je mijn boeken sturen,’ zegt ze. ‘En mijn armband.’

‘En in het voorjaar komt u bij mijn vader en moeder op bezoek in Saint-Pol, toch?’

Haar glimlach vertelt mij dat ik haar niet meer zal zien. ‘God zegene je,’ zegt ze weer, en dan trekt ze de gordijntjes van haar draagkoets dicht tegen de koude ochtendlucht en zet de stoet zich in beweging en rijdt de poort uit.

 

In november word ik in het holst van de nacht wakker. Ik ga rechtop zitten in het kleine bed waar ik samen met de jonge Elizabeth in slaap, en ik luister. Het is net alsof iemand met een heel mooie stem mijn naam roept – heel hoog en heel ijl. Dan weet ik zeker dat ik iemand hoor zingen. Vreemd genoeg komt het geluid van buiten, hoewel wij hoog in de toren van het kasteel zitten. Ik trek mijn mantel over mijn nachthemd heen aan, loop naar het raam en kijk naar buiten door de kier in de houten luiken. Ik zie buiten geen licht. De velden en de bossen rond het kasteel zijn zo zwart als vervilte wol – er is helemaal niets, behalve dat heldere hoge geluid. Het is geen nachtegaal, maar het is wel zo hoog en zuiver als van een nachtegaal. Ook geen uil; daarvoor is het veel te melodieus en aanhoudend, als van een jonge zanger in een koor. Ik loop terug naar het bed en schud Elizabeth wakker.

‘Hoor je dat?’

Ze wordt niet eens wakker. ‘Niks,’ zegt ze, half in slaap. ‘Hou op, Jacquetta. Ik slaap.’

De stenen vloer voelt ijskoud. Ik spring weer in bed en stop mijn koude blote voeten op het warme plekje vlak bij Elizabeth. Ze gromt chagrijnig en draait zich van me af, en dan – hoewel ik denk dat ik lekker warm naar de stemmen zal blijven luisteren – val ik in slaap.

 

Zes dagen later wordt mij verteld dat mijn oudtante, Jehanne van Luxemburg, in het holst van de nacht in Avignon, aan de grote rivier de Rhône, in haar slaap is overleden. Dan weet ik wier stem ik rond de torens heb horen zingen.

 

Zodra de Engelse hertog van Bedford ter ore komt dat Jeanne haar voornaamste beschermvrouwe kwijt is, stuurt hij rechter Pierre Cauchon, vergezeld van een troepenmacht, naar ons toe om over haar losgeld te onderhandelen. Ze wordt gedaagd door een kerkelijke rechtbank op verdenking van ketterij. Er worden reusachtige geldbedragen betaald: twintigduizend livre voor de man die haar van haar paard trok, tienduizend franc voor mijn oom, met de beste wensen van de koning van Engeland. Mijn oom luistert niet naar zijn vrouw, die hem smeekt Jeanne bij ons te laten. Ik ben te onbelangrijk om zelfs maar een stem te hebben, dus moet ik zwijgend toekijken hoe mijn oom afspreekt dat Jeanne aan de Kerk overgedragen zal worden om verhoord te worden. ‘Ik lever haar niet uit aan de Engelsen,’ zegt hij tegen zijn vrouw. ‘Zoals de demoiselle het me heeft gevraagd – en dat ben ik niet vergeten – heb ik haar niet uitgeleverd aan de Engelsen. Ik heb haar alleen aan de Kerk gegeven. Zo kan zij haar naam zuiveren van alle verdenkingen die er tegen haar zijn geuit. Ze zal beoordeeld worden door priesters; als ze onschuldig is zullen zij dat wel zeggen, en dan wordt ze vrijgelaten.’

Ze kijkt hem uitdrukkingsloos aan, alsof hij de dood in eigen persoon is, en ik vraag me af of hij die onzin zelf gelooft, of denkt dat wij, omdat we vrouwen zijn, zo stom zijn om te denken dat een Kerk die afhankelijk is van de Engelsen, met bisschoppen die door de Engelsen aangesteld worden, hun heersers en betaalmeesters zullen vertellen dat het meisje dat bijna heel Frankrijk tegen hen op de been heeft gebracht maar een gewoon meisje is, hooguit wat luidruchtig, hooguit wat ondeugend, en dat zij drie Weesgegroetjes moet krijgen en dan teruggestuurd moet worden naar haar boerderij, naar haar vader, haar moeder en haar koeien.

‘Heer, wie gaat het Jeanne vertellen?’ is het enige wat ik durf te vragen.

‘O, ze weet het al,’ zegt hij nog net over zijn schouder als hij de zaal uit loopt om bij de grote poort afscheid te nemen van Pierre Cauchon. ‘Ik heb een lakei naar haar toe gestuurd om haar te zeggen dat ze zich in gereedheid moet brengen. Ze gaat nu met hen mee.’

Zodra ik dat hoor, raak ik vervuld van een plotselinge doodsangst, een storm van voorgevoelens, en ik begin te rennen, te rennen alsof mijn leven ervan afhangt. Ik ga niet eens naar de vrouwenvertrekken, waar de lakei Jeanne gevonden zal hebben en haar zal hebben verteld dat de Engelsen haar krijgen. Ik ren niet naar haar oude cel, met de gedachte dat ze daarnaartoe is gegaan om haar knapzakje met haar bezittingen te halen: haar houten lepel, haar scherpe dolk, het gebedenboek dat ze van mijn oudtante heeft gekregen. Nee, ik ren de wenteltrap op naar de eerste verdieping boven de grote zaal en vlieg dan de galerij over, de kleine deur door, waar ik tegen de overwelving mijn kap eraf stoot, zodat de spelden in mijn haar losraken, en dan hol ik de ronde stenen trap op, met mijn voeten dreunend op de treden, terwijl ik steeds meer buiten adem raak, met mijn jurk stevig in mijn handen, zodat ik helemaal boven in de toren het platte dak op kan stormen en ik Jeanne kan zien, die als een vogel klaarstaat om weg te vliegen, balancerend op de muur van de toren. Als ze de deur open hoort slaan, kijkt ze naar me om en hoort me schreeuwen: ‘Jeanne! Nee!’, en dan stapt ze de leegte onder zich in.

Het ergste van alles, het allerergste, is dat ze niet in het niets springt, als een bang hert. Ik was bang dat ze zou springen, maar ze doet iets wat nog veel erger is. Ze duikt. Ze duikt met haar hoofd naar beneden over de kantelen, en als ik me op de rand stort, zie ik dat ze als een danser, een acrobaat, naar beneden valt, met haar handen op haar rug ineengeslagen, één been uitgestoken, als een danseres, het andere gebogen, met de teen gestrekt tegen haar knie, en dan zie ik in dat bloedstollende moment waarop ze valt dat ze de houding aanneemt van Le Pendu, van de Gehangene, en ze gaat met haar hoofd naar beneden en zijn kalme glimlach op haar serene gezicht haar dood tegemoet.

De dreun waarmee ze onder aan de toren de grond raakt is verschrikkelijk. Die galmt na in mijn oren alsof mijn eigen hoofd zojuist tegen de aarde heeft geslagen. Ik wil naar beneden rennen om haar lichaam, Jeanne, de Maagd, op te tillen, verfrommeld als een zak oude kleren, maar ik kan me niet verroeren. Mijn knieën hebben het onder mij begeven, ik klamp me vast aan de stenen kantelen, die net zo koud zijn als mijn geschaafde handen. Ik huil niet voor haar, hoewel mijn adem nog steeds in gulpende snikken gaat; ik sta stokstijf van afgrijzen, door afgrijzen geveld. Jeanne was een jonge vrouw die in de mannenwereld haar eigen pad probeerde te bewandelen, precies zoals mijn oudtante me heeft verteld. En dat heeft haar naar deze koude toren gebracht, naar deze snoekduik, naar deze dood.

 

Ze pakken haar levenloos op van de grond, en vier dagen lang verroert ze geen vin, maar dan komt ze uit haar verdoofde toestand en staat ze langzaam op van haar bed, beklopt zich over haar hele lichaam, alsof ze zich ervan wil vergewissen dat alles nog heel is. Verbazingwekkend genoeg heeft ze bij haar val geen botten gebroken – haar schedel is niet gebarsten en ze heeft niet eens een vinger bezeerd. Het is alsof haar engelen haar hebben vastgehouden, zelfs toen zij zich aan hun element overleverde. Dat zal haar natuurlijk niet ten goede komen; er wordt al snel beweerd dat alleen de duivel een meisje gered kan hebben dat met haar hoofd naar beneden van zo’n hoge toren is gestort. Als ze was doodgegaan zouden ze gezegd hebben dat Gods recht is geschied. Mijn oom, een man van streng gezond verstand, zegt dat de grond na weken van winterregen zo doorweekt is en overspoeld door de slotgracht, dat ze eerder gevaar liep te verdrinken dan botten te breken. Voor hem staat nu echter vast dat ze ogenblikkelijk weg moet. Hij wil de verantwoordelijkheid niet voor de Maagd in zijn huis, zonder de demoiselle om te zorgen dat er niks ergs gebeurt. Hij stuurt haar om te beginnen naar zijn huis in Atrecht, de Coeur le Comte, en dan reizen wij haar, wanneer ze naar de Engelse stad Rouen wordt overgebracht om berecht te worden, achterna.

We moeten erbij aanwezig zijn. Een voorname lord als mijn oom moet aanwezig zijn om erop toe te zien dat er recht geschiedt, en zijn hofhouding moet achter hem plaatsnemen. Mijn tante Jehanne neemt me mee, zodat ik getuige ben van het einde van de heilige gids van de dauphin – de zogenaamde profeet van de zogenaamde koning. Half Frankrijk trekt naar Rouen om het einde van de Maagd mee te maken, en wij moeten ons als de meest vooraanstaanden onder hen begeven.

Voor iemand die volgens hen niet meer is dan een gek geworden boerinnetje, nemen ze geen enkel risico. Ze wordt ondergebracht op kasteel Bouvreuil, waar ze in de ketenen wordt geslagen, in een cel met een deur met twee sloten en een dichtgetimmerd raam. Ze zijn allemaal doodsbang dat ze er als een muis onder de deur vandoor zal gaan of dat ze als een vogel door een kier in het raam zal wegvliegen. Ze vragen haar plechtig te beloven dat ze niet zal proberen te ontsnappen, en als ze dat weigert, ketenen ze haar vast aan het bed.

‘Dat zal ze niet leuk vinden,’ zegt mijn tante Jehanne bedroefd.

‘Nee.’

Ze wachten op de hertog van Bedford, en in de allerlaatste dagen van december trekt hij de stad binnen, met zijn garnizoen, gekleed in de rozenkleuren, het felle rood en wit van Engeland. Hij is een voornaam man zoals hij daar te paard zit, met een zo glimmend gepoetst harnas aan dat je bijna zou denken dat het van zilver is, en onder zijn reusachtige helm staat zijn gezicht ernstig en streng, en door zijn grote scherpe neus lijkt hij net een roofvogel: een adelaar. Hij was de broer van de grote Engelse koning Hendrik V, en hij bewaakt de grondgebieden die zijn broer bij de grote Slag van Agincourt in Frankrijk veroverd heeft. Nu is de jonge zoon van de overleden koning de nieuwe veroveraar van Frankrijk, en dit is zijn trouwste oom – zelden uit zijn harnas of uit het zadel, nimmer in vrede.

We staan allemaal op een rij bij de grote poort van Bouvreuil als hij naar binnen rijdt, en hij laat zijn donkere blik langs iedereen gaan, waarbij hij van de een naar de ander kijkt alsof hij verraad probeert te ruiken. Mijn tante en ik maken een diepe reverence en mijn oom Jean zet zijn muts af en buigt. Ons huis heeft al jaren een verbond met de Engelsen; mijn andere oom, Louis van Luxemburg, is kanselier van de hertog en beweert bij hoog en bij laag dat hij de grootste man is die ooit over Frankrijk heeft geregeerd.

Hij stapt moeizaam van zijn paard en gaat staan alsof hij zelf een vesting is, terwijl de mannen een rij vormen om hem te begroeten, zich over zijn hand buigen, en sommigen zelfs bijna helemaal op hun knieën gaan. Er treedt een man naar voren, en als Bedford hem met een voorname nijging te kennen geeft dat hij hem gezien heeft, gaat zijn blik over het hoofd van zijn vazal heen en ziet hij mij. Ik staar hem natuurlijk aan – hij vormt een groots spektakel op deze koude winterdag – maar nu kijkt hij naar mij en ik zie een flits in zijn ogen die ik niet kan thuisbrengen. Het is net een soort honger die plotseling komt opzetten, zoals wanneer een man die aan het vasten is een feestbanket ziet. Ik doe een stap achteruit. Ik ben bang noch koket, maar ik ben pas veertien jaar en de macht van deze man en zijn energie hebben iets waardoor ik die liever niet op mij gericht zie. Ik schuif een beetje naar achteren, zodat ik achter mijn tante sta, en aan het zicht onttrokken door haar kap en sluier kijk ik hoe de rest van de begroetingen verloopt.

Er komt een voorname draagkoets aangereden, met dikke gordijnen die met goudkoord tegen de kou zijn gesloten, en dan wordt de echtgenote van Bedford, hertogin Anne, met uitstappen geholpen. Ze wordt begroet door bescheiden gejuich van onze mannen: zij is van het huis van Bourgondië, onze leenheren en relaties, en we maken allemaal een buiginkje voor haar. Ze ziet er net zo gewoontjes uit als iedereen van de familie van Bourgondië, de stakkers, maar haar glimlach is blij en vriendelijk, ze begroet haar echtgenoot hartelijk en gaat dan met een opgewekt gezicht gezellig arm in arm met hem om zich heen staan kijken. Ze zwaait naar mijn tante en wijst naar binnen om te zeggen dat wij straks naar haar toe moeten komen. ‘We gaan rond etenstijd naar haar toe,’ fluistert mijn tante tegen me. ‘Niemand ter wereld eet beter dan de hertogen van Bourgondië.’

Bedford zet zijn helm af en buigt naar de verzamelde mensen in het algemeen, steekt zijn gehandschoende hand op naar degenen die uit de ramen op de bovenverdiepingen hangen en die op de tuinmuren staan om de belangrijke man te kunnen zien. Dan draait hij zich om en loopt met zijn vrouw naar binnen, en iedereen heeft het gevoel dat we het tableau de la troupe en de openingsscène van een rondreizende voorstelling hebben gezien. Maar of het nu een maskerade is, een feest, een begrafenisritueel of dat er een wild dier wordt opgehitst, waarvoor zo veel zeer vooraanstaande mensen van Frankrijk naar Rouen zijn gekomen: aanstonds zal het beginnen.