Londen, zomer 1450

 

 

 

De hele weg rijd ik met een bezwaard hart. Ik heb heel sterk het gevoel dat Richard in gevaar verkeert, dat hij in de minderheid is, dat het dichtbeboste graafschap Kent hinderlagen, vallen en legers van het volk zal herbergen die hem gevangen zullen nemen, zoals ze William de la Pole gevangen hebben genomen, en dat ze hem zullen onthoofden zonder dat er een geestelijke bij aanwezig is, met een roestig zwaard.

We rijden in stilte de weg naar Londen op, maar als we tussen de moestuinen en kleine melkveeboerderijen door komen, beveelt de aanvoerder van mijn wacht de mannen om de gelederen te sluiten en begint hij om zich heen te kijken alsof hij bang is dat er gevaar dreigt.

‘Wat is er?’ vraag ik.

Hij schudt zijn hoofd. ‘Ik weet het niet, mevrouw. Iets…’ Hij zwijgt even. ‘Het is me te stil,’ zegt hij, als tegen zichzelf. ‘Kippen die voor zonsondergang in hun hok gedaan zijn, de luiken van de huizen dicht. Er is iets niet in de haak.’

Dat hoeft mij geen twee keer gezegd te worden. Er is iets niet pluis. Mijn eerste echtgenoot, de hertog, zei altijd dat als je een dorp in reed en voelde dat er iets niet in de haak was, er meestal ook inderdaad iets niet in de haak was. ‘Aansluiten,’ zeg ik. ‘We moeten zorgen dat we in de stad zijn voor de poorten dichtgaan, en dan gaan we naar ons huis daar. Zeg tegen uw manschappen dat ze alert zijn en om zich heen blijven kijken. We gaan verder in galop.’

Hij gebaart de mannen aan te sluiten en we rijden in de richting van de stadspoorten. Maar we zijn nog niet door Moorgate heen en in de smalle straten of ik hoor kabaal, mensen die juichen, lachen, trompetgeschal en tromgeroffel.

Het klinkt als een processie op de eerste dag van mei, het klinkt als blijdschap die de vrije teugel krijgt, maar er moeten wel honderden mensen op de been zijn. Ik kijk even naar mijn manschappen, die hun paarden nog dichter naar het mijne toe sturen en een verdedigingsblok vormen.

‘Deze kant op,’ zegt de aanvoerder, en hij leidt ons in gezwinde draf door de bochtige straten, tot we bij de grote muur komen die om mijn Londense huis heen loopt. De fakkels, die altijd aan weerskanten van de poort branden, steken niet in hun houder. De poorten zelf staan half open, terwijl die hetzij voor de nacht vergrendeld horen te zijn, hetzij wijd en gastvrij open horen te staan. De oprit met klinkers naar het huis toe is leeg, maar er ligt wel wat troep en de voordeur staat op een kier. Ik kijk even naar George Cutler, de aanvoerder, en zie in zijn ogen mijn eigen bange voorgevoel.

‘Mevrouw…’ zegt hij onzeker. ‘Ik kan beter eerst even naar binnen gaan om te kijken wat er aan de hand is. Er is iets gebeurd… misschien…’

Terwijl hij dat zegt komt er een dronken man – geen bediende van mij – door de halfopen poorten naar binnen gewankeld, die langs ons heen sloft en over het pad uit het zicht verdwijnt. Cutler en ik kijken elkaar weer even aan. Ik schop mijn voeten uit de stijgbeugels, stijg met een zwaai af van mijn paard en gooi een van de wachters haar teugels toe.

‘We gaan naar binnen,’ zeg ik tegen Cutler. ‘Trek uw zwaard en zorg dat er twee mannen achter ons aan komen.’

Ik loop over de klinkers naar het huis, mijn Londense huis, waarop ik zo trots was toen ik het kreeg en dat ik met zo veel plezier heb ingericht. De mannen lopen achter me aan. Een van de voordeuren is uit zijn scharnieren gelicht; het ruikt naar rook. Als ik de deur openduw en naar binnen loop, zie ik dat er een hele horde mensen door de kamers is gerend en dat die alles heeft meegenomen wat men van waarde achtte. Op de muren zie ik bleke vierkanten daar waar ooit mijn wandtapijten, de wandtapijten van de hertog van Bedford, hebben gehangen. Uit een heel grote houten buffetkast, te zwaar om te dragen, is alle tinwerk gehaald dat erin stond, en de met houtsnijwerk versierde deuren staan nog open. Ik loop naar de grote zaal. Alle voorsnijplanken, wijnkannen en drinkbekers zijn weg, maar gek genoeg zijn ze met hun handen van het enorme, prachtige wandtapijt dat achter de grote tafel hing afgebleven.

‘Mijn boeken,’ zeg ik, en ik spring op de verhoging en ren door de deur achter de grote tafel de korte trap op, naar de bovenkamer. Vandaar moet ik nog twee stappen door een zee aan kostbaar gebroken glas zetten, de galerij op, en daar blijf ik staan en kijk om me heen.

Ze hebben de koperen roosters van de planken gehaald, ze hebben de koperen kettingen waarmee de boeken aan de leestafels vastzaten meegenomen. Ze hebben zelfs de ganzenveren en de inktpotten weggehaald. Maar de boeken zijn veilig, van de boeken zijn ze afgebleven. Ze hebben alles gestolen wat van metaal was, maar niets van papier beschadigd. Ik pak een dun boekje op en houd het tegen mijn wang.

‘Zorg dat deze in veiligheid komen,’ zeg ik tegen Cutler. ‘Laat ze door uw mensen in de kelder leggen, timmer die dicht en zet er een wacht neer. Deze zijn meer waard dan de koperen roosters, meer dan de wandtapijten. Als we ze kunnen redden, kan ik mijn eerste echtgenoot op de Dag des Oordeels onder ogen komen. Dit waren zijn schatten en die heeft hij mij toevertrouwd.’

Hij knikt. ‘Het spijt me van de rest…’ Hij gebaart naar het geplunderde huis, waar de houten trap beschadigd is door uithalen van zwaarden. Iemand heeft de met houtsnijwerk versierde kop van de trapbaluster eraf gehakt en meegenomen, alsof diegene mij bij verstek wilde onthoofden. In de geschilderde balken erboven is het plafond geblakerd door rook. Iemand heeft geprobeerd ons tot op de grond toe af te branden. Ik huiver bij de geur van geschroeid pleisterwerk.

‘Als de boeken in veiligheid zijn en mijn heer is in veiligheid, kan ik opnieuw beginnen,’ zeg ik. ‘Breng de boeken voor me naar de kelder en timmer die dicht, Cutler. En breng het grote wandtapijt ook maar naar beneden, en verder alles van waarde dat u nog tegenkomt. Gelukkig hebben we de beste spullen mee naar Grafton genomen.’

‘Wat gaat u nu doen?’ vraagt hij. ‘Mijn heer zou willen dat u een veilig heenkomen zoekt. Ik moet met u mee.’

‘Ik ga naar het paleis,’ zeg ik. ‘Ik ga naar Westminster. Ik tref u daar.’

‘Neemt u wel twee mannen mee,’ raadt hij me aan. ‘Ik zal zorgen dat hier alles verder in veiligheid wordt gebracht. En dan komen we daar ook naartoe.’ Hij aarzelt even. ‘Ik heb het wel erger meegemaakt,’ zegt hij uit zichzelf. ‘Het lijkt erop alsof ze in een gril zijn binnengevallen en alles hebben meegenomen wat heel waardevol was. Het was geen aanval. U hoeft niet bang voor ze te zijn. Het was niet tegen u gericht. Het zijn mensen die door armoede en angst voor de lords tot wanhoop zijn gedreven. Het zijn geen slechte mensen. Ze kunnen er alleen niet meer tegen.’

Ik kijk de zwartgeblakerde zaal rond, naar de plekken waar vroeger de nu ontbrekende wandtapijten hingen en naar de afgehakte trapbaluster. ‘Nee, het was wel een aanval,’ zeg ik langzaam. ‘Ze hebben alles gedaan wat ze wilden doen. Het was niet tegen mij gericht, maar tegen de lords, tegen de rijkdom, tegen het hof. Ze vinden dat ze niet meer bij de poorten hoeven te wachten, ze denken niet meer dat er voor hen niets anders op zit dan bedelen. Ze vinden niet meer dat wij het recht hebben over hen te heersen. Toen ik als jong meisje in Parijs was en met de hertog van Bedford in het huwelijk trad, werden we gehaat door de inwoners van de stad, door de bevolking van Frankrijk. Dat wisten wij, en dat wisten zij. Maar niemand haalde het zelfs maar in zijn hoofd om de poorten te bestormen, naar binnen te komen en onze spullen kapot te maken. In Londen denken ze nu wel dat dat kan. Ze gehoorzamen hun meesters niet meer. Wie zal zeggen wanneer ze zullen stoppen?’

Ik loop naar buiten. De wacht houdt mijn paard vast, maar er verzamelt zich al een menigte, waaruit mompelend verzet opklinkt. ‘Jullie twee, met mij meekomen,’ zeg ik. ‘En jullie twee naar binnen en orde op zaken stellen.’

Ik knip met mijn vingers en een van de wachters helpt me in het zadel. ‘Schiet op,’ fluister ik op dringende toon. ‘Opstijgen en wegwezen.’

Hij doet wat ik hem vraag en voor iemand doorheeft dat we weg zijn, zijn we de binnenplaats al af en ligt het huis al een eindje achter ons. Ik kijk niet om. Maar terwijl ik de straat uit rijd, denk ik aan de donkere veeg van de rook in de hal van mijn huis, en dringt tot me door dat de mensen mijn woning zijn binnengegaan en hebben meegenomen wat ze maar wilden, dat ze precies gedaan hebben waar ze zin in hadden.

‘Naar paleis Westminster,’ zeg ik. Ik wil aan het hof zijn, achter de muren van het paleis, bewaakt door de koninklijke wachters. Ik voel me niet meer veilig in Londen. Ik ben precies geworden als de koningin: een vrouw die zich onveilig voelt in haar eigen huis.

We rijden een hoek om en worden plotseling meegesleurd in een menigte van dansende, lachende, juichende mensen – een grote uitzinnige menigte als op de eerste dag van mei. Iemand pakt mijn teugels vast en ik klem mijn hand om mijn zweep, maar het gezicht dat naar mij opkijkt straalt. ‘Rustig aan!’ zeg ik snel tegen de wachter die naast me staat en me met zijn hand op zijn zwaard opjaagt.

‘We hebben onze kampioen, Godlof!’ zegt de vrouw, die haar geluk met mij wil delen. ‘Hij komt, God zegene hem! Hij komt en hij zal vechten voor onze rechten, en dan keren de goede tijden terug!’

‘Hoera!’ roepen een stuk of vijf mensen die binnen gehoorsafstand staan, en ik glimlach alsof ik weet wat er gaande is.

‘Goede vrouw,’ zeg ik. ‘Ik moet erdoor, laat me gaan, mijn echtgenoot wacht op me. Laat me gaan.’

Iemand lacht. ‘Zolang hij er niet is gaat u helemaal nergens naartoe! De straten staan volgepakt met mensen, als sardientjes in een ton. Er is geen doorkomen aan, en eromheen lukt ook niet.’

‘Maar waarom komt u niet even naar hem kijken? Hij komt zo meteen over de brug.’

‘Ach, kom toch,’ zegt iemand anders. ‘Zoiets zult u niet snel nog een keer zien; dit is de grootste gebeurtenis in ons leven, in welk leven ook.’

Ik kijk waar mijn twee mannen zijn, maar het lukt hun niet hun positie aan mijn zijde vast te houden. Ze worden door een stuk of tien feestvierders van mij gescheiden; we zijn echt veruit in de minderheid. Ik zwaai naar een van hen. ‘Ga maar,’ roep ik. ‘Ik red me wel. Jullie weten waar we afgesproken hebben.’ Het heeft duidelijk geen zin om me tegen deze menigte te verzetten en het is maar het veiligst om me erbij aan te sluiten. Een van mijn mannen springt van zijn paard en baant zich een weg door de menigte naar mij toe.

‘Rustig aan!’ zegt iemand. ‘Niet duwen. Wiens livrei draagt u?’

‘Ga nu maar,’ fluister ik. ‘Ik zie jullie later wel. Jullie weten waar. Maak ze maar niet boos.’

Dat is de veiligste manier, maar ik zie dat het hem zwaar valt om dit bevel te gehoorzamen.

‘Hoge heren!’ klaagt iemand. ‘Van het slag dat ten val gebracht moet worden.’

‘Staat u achter de koning?’ vraagt iemand. ‘Vindt u dat u alles moet krijgen en de arme man helemaal niets?’

Eindelijk heeft hij het door. ‘Helemaal niet!’ zegt hij opgewekt. ‘Ik sta achter jullie allemaal!’

Ik knik hem toe, en door de beweging in de menigte wordt hij bijna onmiddellijk bij me weggedreven. Ik laat mijn paard met de mensen meelopen. Een vrouw legt heel familiair haar hand tegen de hals van mijn paard. ‘Waar gaan we eigenlijk naartoe?’ vraag ik haar.

‘Naar de brug, om hem over de brug te zien komen!’ zegt ze dolblij. ‘Ik zie wel dat u een lady bent, maar u hoeft zich niet te schamen voor het gezelschap waarin hij verkeert. Hij heeft lage adel en jonkers bij zich, ridders en lords. Hij is een man van het hele volk, van alle rangen en standen.’

‘En wat gaat hij voor ons doen als hij hier is?’

‘Weet u dat dan niet? Waar hebt u gezeten?’

Ik schud glimlachend mijn hoofd. ‘Ik heb in de provincie gezeten; ik weet helemaal niets van dit alles.’

‘Dan bent u precies op het juiste vreugdevolle tijdstip naar de stad teruggekeerd. Hij zal eindelijk voor ons opkomen. Hij gaat de koning vertellen dat we de belasting niet kunnen betalen, dat de dikke lords ons allemaal te gronde richten. Hij zal de koning opdracht geven die Franse snol, zijn echtgenote, te negeren en naar het goede advies van de goede hertog te luisteren.’

‘De goede hertog?’ vraag ik. ‘Wie noemen jullie tegenwoordig dan “de goede hertog”?’

‘Richard, de hertog van York, natuurlijk. Hij zal tegen de koning zeggen dat hij met zijn waardeloze echtgenote de liefde moet bedrijven en moet zorgen dat er een zoon en erfgenaam komt, dat hij onze gebieden in Frankrijk terug moet veroveren, dat hij de slechte mannen moet wegsturen die het land bestelen en niets anders doen dan hun eigen fortuin vergaren en onder elkaar ruziemaken. Hij zal deze koning net zo groot maken als de koning vóór hem en dan worden we allemaal weer gelukkig.’

‘Kan iemand dat in zijn eentje allemaal voor elkaar krijgen?’ vraag ik.

‘Hij heeft een leger op de been gebracht en daarmee de soldaten van de koning al overwonnen,’ zegt ze opgetogen. ‘Ze hebben hem achtervolgd tot in Sevenoaks en daar heeft hij ze verslagen. Dit is onze kampioen. Hij heeft het koninklijk leger overtroefd en nu neemt hij de stad in.’

Ik voel de pijn in mijn hoofd hameren. ‘Heeft hij het leger van de koning in de pan gehakt?’

‘Hij is voor ze uit gegaan, heeft zich toen naar hen omgedraaid en ze aangevallen,’ zegt ze. ‘De helft is gevlucht, de andere helft heeft zich bij hem aangesloten. Hij is onze held!’

‘En hoe is het afgelopen met de lords die de manschappen aanvoerden?’

‘Dood! Allemaal dood!’

Richard, denk ik in stilte. We zullen met z’n tweeën toch niet zo ver gekomen zijn en zo veel op het spel hebben gezet om Richard vervolgens door een aanvoerder van een allegaartje rebellen in een hinderlaag te laten lopen en bij Sevenoaks te laten sneuvelen? Ik zou het toch wel weten als hij gewond of dood was? Ik zou Melusina toch wel hebben horen zingen of de hemellichamen zelf bedroefd met elkaar hebben voelen dansen, om om hem te rouwen? De man van wie ik mijn hele volwassen leven heb gehouden, met een hartstocht waarvan ik niet wist dat ik die in me had, kan toch niet zomaar dood in een greppel in Kent liggen zonder dat ik het weet?

‘Voelt u zich wel goed, mevrouw?’ vraagt ze. ‘U ziet zo wit als een doek.’

‘Wie voerde het leger van de koning aan?’ vraag ik, hoewel ik weet dat hij het was. Wie zouden ze dat anders laten doen dan Richard? Wie heeft meer ervaring, wie is er betrouwbaarder? Wie is er zo trouw en eervol als mijn echtgenoot? Wie zouden ze anders kiezen dan mijn liefste?

‘O, dat zou ik u niet kunnen zeggen,’ zegt ze opgewekt. ‘Ik weet alleen maar dat hij nu dood is, zo veel is zeker. Voelt u zich onwel?’

‘Nee, nee,’ zeg ik. Mijn lippen zijn gevoelloos. Dat is het enige woord dat ik kan zeggen: ‘Nee, nee.’

We trekken in een drom door de smalle straten. Ik kan nu niet weg; zelfs als ik het paard uit de menigte zou weten te manoeuvreren, denk ik niet dat ik zou kunnen rijden. Ik ben slap van de angst, niet in staat de teugels vast te pakken, zelfs niet als de menigte me dat zou toestaan. Eindelijk komen we bij Bridgegate en de mensenmassa wordt nog dichter. Iedereen duwt. Mijn paard wordt bang van alle mensen om zich heen, haar oren schieten heen en weer en ze gaat van het ene been op het andere staan. We worden echter zo snel ingesloten dat ze zich niet kan bewegen en dat ik niet kan afstijgen. Ik zie de burgemeester van de stad op een mijlpaal springen, terwijl hij zich met een hand op de brede schouder van een van de stadswachters in evenwicht houdt. ‘Ik neem aan dat het jullie wens is dat bevelhebber Mortimer en zijn soldaten de stad binnentrekken?’ roept hij de menigte toe.

‘Ja!’ brullen de mensen terug. ‘Open de poorten!’

Ik zie dat een van de aldermannen ertegen ingaat, en de burgemeester gebaart dat de man met geweld moet worden weggevoerd. De wachters gooien de poort open en we kijken daardoorheen naar de ophaalbrug erachter. Aan de zuidkant staat een klein leger met ontrolde banieren te wachten. Terwijl ik toekijk, zien zij dat de poort wordt opengegooid, horen ze de bemoedigende kreten van de menigte, zien ze het rood van de burgemeestersmantel en ontrollen ze hun banieren, stellen ze zich in gelid op en benen kordaat de weg over. Uit de bovenverdiepingen van de gebouwen gooien mensen bloemen, zwaaien met vlaggen en juichen: hier doet een held zijn intrede. De ophaalbrug wordt voor hen neergelaten, en het geluid waarmee die neerkomt klinkt als het cimbaalgekletter voor een overwinnaar. De aanvoerder die aan kop gaat draait zich om en snijdt met een groot zwaard de touwen van de brug door, zodat die nooit meer voor hem opgehaald kan worden. Iedereen om me heen brult om hem welkom te heten. De vrouwen gooien hem kushandjes toe en gillen. De aanvoerder marcheert voor zijn leger uit, met zijn helm onder zijn arm, zijn gouden sporen fonkelend aan zijn laarzen, een prachtige mantel van donkerblauw fluweel golvend om zijn schouders, een glinsterend harnas. Voor hem uit gaat zijn schildknaap, die een groot zwaard voor hem uit draagt alsof hij een koning voorgaat, die zijn koninkrijk betreedt.

Ik weet niet of het Richards zwaard is, ik weet niet of deze man de zwaarbevochten sporen van mijn echtgenoot draagt. Ik sluit mijn ogen en voel het koude zweet onder mijn kap. Zou hij dood kunnen zijn zonder dat ik het weet? Als ik bij het paleis aankom, zal de koningin me dan persoonlijk troosten, als de zoveelste weduwe aan het hof, als Alice de la Pole?

De burgemeester treedt naar voren met de sleutels van de stad op een vuurrood kussen, buigt zijn hoofd voor de overwinnaar en overhandigt het hem. Van alle kanten stromen er drommen mannen door de stadspoort binnen, die zich bij de soldaten achter de aanvoerder aansluiten en die door zijn leger worden begroet met een klap op de rug, waarna ze zich ruwweg in het gelid voegen en langs ons heen marcheren, zwaaiend naar de meisjes en grijnzend om het gejuich, als een bevrijdingsleger dat eindelijk gearriveerd is.

De menigte gaat achter hem aan. Ik durf te zweren dat hij, als hij aan het hoofd van zo’n grote troep naar Westminster oprukt, zelf plaats kan nemen op de marmeren troon van de koning, want deze man heeft de stad in zijn macht. Maar hij leidt de massa naar Candlewick Street, waar de London Stone trots op straat het precieze midden van de stad aangeeft. Hij slaat met zijn zwaard op de steen, en bij het galmende geluid zet de menigte het op een uitgelaten joelen. ‘Nu is Mortimer de lord van deze stad!’ schreeuwt hij, en hij gaat naast de steen staan, met zijn schild in zijn ene hand en zijn zwaard boven zijn hoofd, terwijl de mensen hem toejuichen.

‘Aan tafel!’ roept hij, en ze gaan allemaal met hem mee naar Guildhall, waar de burgemeester een banket voor hem en zijn officieren zal laten aanrichten. De menigte loopt met hem mee, in de hoop op een restje vlees of een aangebroken mand brood. Ondertussen laat ik me van mijn paard glijden, pak de teugels vast en leid haar voorzichtig uit het gedrang, in de hoop dat ik onopgemerkt weg kan glippen.

Ik neem een zijstraat en loop dan een nog kleiner steegje in. Ik ben bijna verdwaald, maar dan klim ik op een stoepje, hijs me met moeite in het zadel en sla af in oostelijke richting, zodat de helling van de straat me in de richting van de rivier kan brengen. Ik weet nog dat ik, toen ik als jong meisje op weg naar Engeland was, verdwaald raakte in het bos en dat Richard me toen had gevonden. Ik kan gewoonweg niet geloven dat hij me nu niet weer zal komen zoeken. Ik kan me niet voorstellen dat ik hem voor de laatste keer heb aangeraakt, voor de laatste keer heb gekust; en nu weet ik niet eens meer wat de laatste woorden waren die ik tegen hem heb gezegd. We zijn in elk geval liefdevol uiteengegaan, dat weet ik wel. Ik kan me de woorden die we gesproken hebben of hoe we erbij gekeken hebben niet meer herinneren, maar ik weet dat we teder afscheid hebben genomen, want we nemen altijd teder afscheid van elkaar. We gaven elkaar altijd een kus bij het slapengaan en we gaven elkaar weer een kus bij het ontbijt. Hij was altijd heel lief voor me, ook al had hij me alleen maar als zijn lady hoeven beschouwen. Zelfs toen ik hem in de val had gelokt om mij ons kind te geven en toen ik erop stond dat we in het geheim in het huwelijk zouden treden. Veertien jaar lang is hij mijn geliefde en echtgenoot geweest, en nu ben ik bang dat ik hem kwijt ben.

Ik laat mijn paard de vrije teugel en laat haar zelf haar weg zoeken door het netwerk van smerige straatjes. Ze weet best waar de stallen van Westminster zijn, en mij maakt het niet uit. Als ik eraan denk dat Richard ergens dood in een greppel in Kent ligt, wil ik in de goot gaan liggen en zelf sterven. Ik leg mijn hand op mijn buik en denk aan het kind dat haar vader nooit zal kennen. Het kán toch niet dat ik Richard zijn nieuwe kindje niet kan laten zien?

Als we bij een van de vele poorten van het uitgestrekte paleis komen, begint het al donker te worden. Tot mijn verbazing staat er geen schildwacht. Ik had verwacht dat de poorten dicht zouden zijn en dat er een dubbele wacht voor zou staan, maar het is net alsof het de koning niet interesseert, en als mijn echtgenoot er niet is, wie moet dan de wacht aanvoeren?

‘Hallo!’ roep ik als ik dichterbij kom. ‘Hallo! Open de poort!’

Stilte. Stilte, waar normaal gesproken tientallen mensen heen en weer lopen. Stilte, waar ik had verwacht dat iemand zou roepen dat ik mijn naam moest noemen. Ik houd het paard in en herinner me dat als je het gevoel hebt dat er iets niet in de haak is, dat meestal komt doordat er ook daadwerkelijk iets niet in de haak is. ‘Open de poort!’ roep ik, en ik zet me alvast schrap om het paard te keren en de sporen te geven, mochten we aangevallen worden. ‘Open de poort voor de hertogin van Bedford!’ Langzaam gaat het kleine deurtje in de grote poort piepend open en gluurt een stalknecht zenuwachtig naar buiten.

‘De hertogin van Bedford?’

Ik trek mijn capuchon af, zodat hij mijn gezicht kan zien. ‘In eigen persoon. Waar is iedereen?’

Hij kijkt met een smal wit gezicht naar me op. ‘Gevlucht,’ zegt hij. ‘Iedereen, behalve ik, en ik kon niet weg omdat mijn hond ziek is en ik die niet alleen achter wilde laten. Misschien kan ik beter met u meegaan?’

‘Waar zijn ze naartoe?’

Hij haalt zijn schouders op. ‘Gevlucht voor commandant Mortimer en zijn leger. Sommigen hebben zich bij hem aangesloten, anderen zijn gevlucht.’

Ik schud mijn hoofd. Ik begrijp er niks van. ‘Waar zijn de koning en de koningin?’

‘Ook gevlucht,’ zegt hij.

‘Lieve hemel! Waar zijn ze, jongen?’

‘Naar Kenilworth gevlucht,’ fluistert hij. ‘Maar dat mocht ik aan niemand vertellen.’

Mijn hart bonkt in mijn keel en met koude handen houd ik me vast aan de manen van mijn paard. ‘Hè? Hebben ze de stad verlaten?’

‘Ze hebben een leger erop uitgestuurd om Mortimer terug naar Kent te verjagen, maar Mortimer heeft dat aangevallen en in de pan gehakt. De bevelhebbers van de koning zijn allemaal gedood, het leger is teruggevlucht naar Londen, op de soldaten na die zich bij Mortimer hebben aangesloten. De helft heeft zich bij Mortimer aangesloten. Ik wou dat ik ook gegaan was.’

‘Welke bevelhebbers zijn er gedood?’ vraag ik zacht. Mijn stem is kalm – gelukkig maar.

Hij haalt zijn schouders op. ‘Alle lords van de koning, ik weet het niet: lord Northumberland, baron Rivers…’

‘Zijn die dood? Allemaal?’

‘Ze zijn in elk geval niet teruggekomen.’

‘De koning?’

‘De koning wilde niet ten strijde trekken,’ zegt hij minachtend. ‘Hij is met zijn vaandel op pad gegaan, maar hij wilde niet vechten. Hij heeft de helft van zijn leger achtergehouden en de lords er met de andere helft op uit gestuurd. En toen wat daarvan over was teruggevlucht kwam en zei dat ze verloren hadden, is hij samen met de koningin naar Kenilworth gevlucht; de hertog van Somerset, Edmund Beaufort is met hen mee en lord Scales is naar de Tower gegaan.’

‘Is Scales daar nu? Heeft hij versterking voor de Tower meegenomen?’

Hij haalt zijn schouders op. ‘Geen idee. Wat gaat er met mij gebeuren?’ vraagt hij.

Ik kijk hem aan; mijn gezicht staat net zo uitdrukkingsloos als het zijne. ‘Dat weet ik niet. Je moet je eigen boontjes maar doppen.’

Ik keer mijn paard van de poort van Westminster, want daar zijn we toch allebei niet veilig. Ik bedenk dat ik maar beter voor het helemaal donker is naar de Tower kan gaan. Mijn paard stapt moedig door, maar we zijn allebei moe, en op elke straathoek staat een vuurkorf en is iemand vlees aan het roosteren. Mannen drinken bier en verkondigen dat de goede tijden zijn aangebroken en dat Mortimer de koning van advies zal dienen, dat er geen belastingen meer zullen worden geheven, dat de armen niet meer besodemieterd zullen worden en dat de slechte adviseurs verjaagd zullen worden. Ze roepen naar me dat ik bij hen moet komen zitten, en als ik mijn hoofd schud, vervloeken ze me. Op het laatst moet ik hun een muntstuk toegooien en hun het beste wensen. De laatste paar straten trek ik mijn capuchon diep over mijn hoofd en ga ik in elkaar gedoken in het zadel zitten, in de hoop dat ik onopgemerkt langs kan rijden, als een dief in mijn eigen stad.

Eindelijk arriveer ik dan toch bij de poort van de Tower. Op alle muren staan schildwachten, die zodra ze me zien naar me beginnen te roepen. ‘Halt! Wie is daar? Blijf staan waar u staat!’

‘De hertogin van Bedford!’ roep ik terug, en ik laat hun mijn gezicht zien. ‘Laat me erin!’

‘Uw echtgenoot de baron is al de hele avond naar u op zoek,’ zegt de jonge wachter als hij de poort opengooit, naar voren treedt om mijn teugels aan te nemen en me helpt afstijgen. ‘Uw mensen zijn hiernaartoe gekomen en zeiden dat ze u waren kwijtgeraakt. Hij was bang dat u door het gepeupel gevangen zou zijn genomen. Hij zei dat hij ze aan de galg zou brengen wegens verraad als ze u ook maar een haar hadden gekrenkt. Dat heeft hij ook tegen ze gezegd! Ik heb hem nog nooit eerder zulke taal horen uitslaan.’

‘Mijn echtgenoot?’ vraag ik, plotseling duizelig van hoop. ‘Zei u dat mijn echtgenoot naar me op zoek was?’

‘Hij heeft als een gek…’ begint hij, maar dan draait hij zich om om te luisteren, want we horen allebei hoefgekletter op de kasseien. ‘Paarden!’ roept hij. ‘Sluit de poort!’, en net op het moment dat de poorten achter ons kraken, stormen we naar binnen. Dan hoor ik Richard roepen: ‘Rivers! Doe open!’ Ze gooien de dubbele poort snel open en zijn kleine groep mannen stormt als de donder naar binnen. Meteen ziet hij mij, springt van zijn paard, neemt me in zijn armen en kust me alsof we weer de schildknaap en zijn vrouwe zijn, en we het niet over ons hart kunnen verkrijgen om afscheid te nemen.

‘Lieve hemel, ik ben heel Londen door gereden om je te zoeken,’ fluistert hij. ‘Ik was ontzettend bang dat ze je hadden meegenomen. Cutler zei thuis dat je naar Westminster was gegaan, maar de jongen op Westminster wist van niets.’

Ik schud mijn hoofd, de tranen lopen me over de wangen en ik lach van blijdschap. ‘Ik ben veilig! Ik ben veilig! Ik ben vast komen te zitten in de mensenmassa en gescheiden geraakt van onze wachters. Richard, ik dacht dat je dood was. Ik dacht dat je in een hinderlaag in Kent gedood was.’

‘Nee, ik niet. De arme Stafford is gedood, en zijn broer ook, maar ik niet. Is er met jou niets gebeurd? Voel je je goed? Hoe ben je hier gekomen?’

‘Ik ben meegesleurd in de menigte. Ik heb hem Londen zien binnenrijden.’

‘Jack Cade?’

‘De aanvoerder? Dat is John Mortimer.’

‘Hij heet Jack Cade, maar hij noemt zich Mortimer, en nog wel andere namen ook. Met de naam Mortimer brengt hij de aanhangers van Richard van York voor zich op de been, want dat is de familienaam van York. Cade leent die naam, of erger nog: de hertog leent die aan hem. Hoe dan ook, het betekent dat er nog meer narigheid komt. Waar heb je hem gezien?’

‘Toen hij de brug overstak en de sleutels van de stad overhandigd kreeg.’

‘Heeft hij de sleutels gekregen?’ vraagt mijn echtgenoot stomverbaasd.

‘Ze hebben hem als een held ingehaald – al het gewone volk, maar ook de burgemeester en de aldermannen. Hij was gekleed als een edelman die de macht komt overnemen.’

Hij fluit. ‘God behoede de koning. Ga dat maar snel aan lord Scales vertellen; die heeft hier de leiding.’

Hij pakt me bij mijn elleboog vast en loopt met me naar de White Tower. ‘Ben je moe, lieveling?’

‘Een beetje.’

‘En hoe voel je je? De baby?’

‘Goed wel, denk ik. Prima.’

‘Ben je bang geweest?’

‘Een beetje. O lieveling, ik dacht dat je dood was.’

‘Ik toch niet.’

Ik aarzel even. ‘Heb je ons huis gezien?’

‘Dat kunnen we allemaal herstellen als dit achter de rug is.’

Ik kijk even naar hem. ‘Ze zijn door de deur binnengekomen en hebben alles meegenomen wat ze wilden. Dat valt moeilijk te herstellen.’

Hij knikt. ‘Ik weet het. Maar we gaan het toch doen. Zodra we Scales gevonden hebben, ga ik zorgen dat je wat wijn en vlees krijgt. Hij moet weten waar Cade vanavond is.’

‘Die zit te dineren met de burgemeester, neem ik aan.’

Richard zwijgt even en kijkt me aan. ‘Een man die met een leger uit Kent is gekomen en de soldaten van de koning heeft verslagen, heeft de sleutels van de stad en dineert met de burgemeester?’

Ik knik. ‘Ze hebben hem onthaald alsof hij hen van een tiran kwam bevrijden. De burgemeester en de aldermannen hebben hem als een held verwelkomd.’

Richard fronst zijn voorhoofd. ‘Ga dat maar snel aan Scales vertellen,’ is het enige wat hij zegt.

 

Lord Scales verkeert in een toestand van slecht verhulde angst. Hij gebruikt het huis van de opperbevelhebber van de Tower en heeft bij de voordeur, de achterdeur en bij de ramen een dubbele wacht neergezet. Hij is duidelijk bang dat zijn koning hem en de stad helemaal heeft overgeleverd aan de mannen uit Kent. Zijn manschappen zijn dan misschien van de koninklijke wacht en zijn bij hem onder dienst gegaan, maar wie zal zeggen dat het geen mannen uit Kent zijn, of dat ze geen gezin hebben dat in Dover armoe lijdt? De helft van die mensen is uit Normandië gekomen en voelt zich verraden; waarom zouden ze ons nu verdedigen, als wij toegestaan hebben dat ze uit hun eigen huis verdreven werden? Als ik hem vertel dat Cade als een held is onthaald, zegt hij dat ik me moet vergissen. ‘Cade is een schurk en een slechterik,’ bepaalt hij.

‘Hij had ook heren in zijn gevolg,’ zeg ik. ‘Ik zag dat ze goede paarden en goede zadels hadden. Cade reed er zelf bij als iemand die gewend is het bevel te voeren. En er was in de hele stad maar één alderman die hem niet welkom wilde heten.’

‘Hij is een slechterik,’ zegt hij bot.

Ik trek een wenkbrauw op naar Richard. Hij schokschoudert alsof hij wil zeggen dat ik mijn best heb gedaan om deze uitermate gespannen bevelhebber een beeld van de vijand te schetsen, en dat het, als hij te bang is om te luisteren, voor mij verder ophoudt. ‘Ik neem mijn vrouw mee naar mijn vertrekken en ik ga zorgen dat ze iets te eten krijgt,’ zegt hij tegen lord Scales. ‘Daarna kom ik terug, en zullen we dan bedenken hoe we ze kunnen aanvallen? Misschien vanavond als ze uitgebreid gegeten en gedronken hebben? Terwijl ze feest aan het vieren zijn? Of als ze teruggaan naar Southwark? We zouden ze in de smalle straten voor de brug kunnen overvallen en ze het water in drijven.’

‘Vanavond niet! Vanavond niet!’ zegt Scales snel. ‘Bovendien verwacht ik versterking van de koning. Hij stuurt ons mensen uit de Midlands.’

‘Die hoeven we de komende dagen nog niet te verwachten – áls ze al komen,’ zegt mijn echtgenoot. ‘We zouden ze juist wel nu moeten aanvallen, voor ze het verwachten, terwijl ze aan het drinken zijn.’

‘Vanavond niet,’ zegt Scales nog een keer. ‘Het zijn geen Fransen, Rivers. Onze ervaring komt hier niet van pas. Het zijn verraderlijke boeren; ze vechten in achterafstraatjes en vanuit schuilplaatsen. We moeten wachten tot we een grote troepenmacht hebben, zodat we ze kunnen overweldigen. Ik stuur nog wel een boodschap aan de koning en vraag hem wat hij wil.’

Ik zie mijn echtgenoot aarzelen, maar dan besluit hij er maar niet tegen in te gaan. Hij gooit zijn mantel om mijn schouders en neemt me mee naar zijn onderkomen. We hebben onze vaste kamers, vlak bij de koninklijke vertrekken in de Tower, maar het voelt vreemd nu de koning en de koningin zo ver weg zijn, de ophaalbrug omhoog is en het valhek omlaag, en wij belegerd zijn, tussen mensen die onze landgenoten zijn.

‘Het is godgeklaagd,’ zegt mijn man kregel, terwijl hij met zijn vingers knipt ten teken dat de bediende het blad met eten kan laten staan. ‘Godgeklaagd. En uitgerekend de mensen die deze onrust neer zouden moeten slaan zijn te halfhartig of te bang om in actie te komen. Ga naar bed, lieveling; ik kom zo bij je, als ik een wacht heb geregeld. Dat we nou zo ongeveer belegerd in de Tower van Londen moeten zitten… dat Engeland in oorlog is met de Engelsen… Het gaat mijn verstand te boven.’

 

We wonen in de Tower, belegerd, in oorlog met ons eigen land, belegerd in onze eigen hoofdstad. Mijn echtgenoot stuurt elke dag mannen de stad in, en zelfs de keukenmeiden, om op de markt en bij de stadspoorten te gaan horen of er nieuws is. Ze komen terug met de mededeling dat het leger van Cade ten zuiden van de rivier zijn kampement heeft opgeslagen en dat er zich met de dag meer mannen bij hen voegen. Richards grote angst is dat de opstand zich zal uitbreiden en dat ook de mannen uit Hampshire en Sussex zich bij die van Kent zullen aansluiten. ‘En hoe moet het thuis?’ vraag ik hem, want mijn gedachten gaan uit naar de kinderen in hun kinderkamer. ‘Moeten we niet naar ze toe?’

‘De wegen zijn niet veilig,’ zegt hij, en hij fronst bezorgd zijn voorhoofd. ‘Zodra ik weet wat er gaande is stuur ik je er wel met een wacht naartoe. Maar ik weet niet eens of de koning wel veilig is op Kenilworth. We hebben boodschappen gestuurd, maar nog niets terug vernomen. Als hij belegerd is…’ Hij maakt zijn zin niet af.

Het voelt als het einde van de wereld. Als het gewone volk tegen de koning in opstand komt, als ze bewapend zijn met wapens die ze ons hebben afgenomen, als ze worden aangevoerd door een man die door ons is opgeleid en als ze verbitterd zijn over de verliezen in Frankrijk, is de hoop vervlogen dat de wereld die wij kennen zal voortbestaan. Alleen een heldhaftige koning die de liefde van het volk voor zich weet te winnen, kan ons redden – en wij moeten het doen met koning Hendrik, die zich op Kenilworth verscholen houdt en die zijn prachtige harnas na welgeteld één uitstapje terzijde heeft gelegd.

Er komt bericht van het rebellenleger. Ze willen dat lord Say, de man die vroeger lord van Kent was, naar buiten komt om berecht te worden. ‘We kunnen hem niet aan hen uitleveren,’ zegt mijn echtgenoot tegen de aanvoerder, lord Scales. ‘Dan doden ze hem.’

‘We houden hem hier vast wegens verraad,’ zegt de lord niet geheel onredelijk. ‘Hij had net zo goed al berecht en schuldig bevonden kunnen zijn en dan was hij toch wel ter dood gebracht.’

‘De koning heeft hem voor zijn eigen veiligheid hiernaartoe gestuurd, niet om hem van verraad te betichten. Dat weten wij allebei, heer. De koning zou hem vrijgelaten hebben. U weet best dat de koning hem alles wat hij gedaan heeft zou hebben vergeven.’

‘Ik ga hem aan hen uitleveren, en als hij onschuldig is aan alles wat ze beweren, moet hij ze dat zelf maar vertellen,’ zegt lord Scales.

Mijn echtgenoot vloekt zacht en spreekt dan klare taal. ‘Heer, als we lord Say aan hen overdragen, schuldig of onschuldig, doden ze hem. Dit is geen vrijlating, dit is iemand uit een veilige omgeving de dood in jagen. Als u dat op dit moment niet belangrijk vindt, vraag ik u wat u zult doen als de rebellen om míjn uitlevering vragen. Wat wilt u dat wij doen als ze om u vragen?’

De lord kijkt kwaad. ‘Ík heb niet gezegd dat ik een hertenpark van Kent zou maken. Ík heb niet gezegd dat ze te goed waren om op te hangen en dat ik ze de zee in zou drijven.’

‘U bent adviseur van de koning, zoals wij allemaal. Ze kunnen van onverschillig wie van ons om uitlevering vragen. Gaan we de bedienden gehoorzamen? Zijn zij onze nieuwe meesters?’

Lord Scales staat op van zijn stoel achter de grote tafel van donker hout en loopt naar het smalle raam dat uitziet op de stad. ‘Woodville, mijn oude vriend, ik weet dat u gelijk hebt; maar als ze ons aanvallen met de aantallen waarover ze nu beschikken is de kans groot dat ze de Tower innemen, en dan zijn wij allemaal aan hun genade overgeleverd – uw echtgenote net zo goed als wijzelf.’

‘We houden wel stand,’ zegt mijn echtgenoot. ‘Ze hebben een voltallig leger in Southwark liggen, en elke dag dienen zich meer mannen uit Essex aan, die daar hun kampement opslaan. Het zijn er inmiddels honderden. Wie weet hoe sterk ze zullen worden? Als ze uit Essex komen, wat weerhoudt hen er dan van om uit Hertfordshire te komen? Of uit Nottinghamshire? Stel dat ze het hele land tegen ons op de been weten te brengen?’

‘Dan kunnen we beter nu toeslaan, voor ze nog sterker worden.’

‘Maar als ze de koning nu eens hebben, en wij dat nog niet weten?’

‘Dan zullen we tegen ze moeten vechten.’

‘Maar als we met ze onderhandelen, ze gratie beloven, zeggen dat we hun grieven zullen oplossen, ze een onderzoek beloven, dan gaan ze terug naar hun boerenhoeven en gaan ze het hooi binnenhalen.’

‘Als we ze gratie beloven, hebben we ze geleerd dat ze de wapens kunnen opnemen tegen de koning van Engeland,’ werpt mijn echtgenoot tegen. ‘En van die les zouden we wel eens heel erge spijt kunnen krijgen.’

‘Ik kan de veiligheid van de Tower niet op het spel zetten,’ zegt lord Scales ferm. ‘We kunnen niet aanvallen, we moeten ons voorbereiden op de verdediging. In het ergste geval wint lord Say wat tijd voor ons.’

Er valt een stilte, waarin mijn echtgenoot het feit tot zich door laat dringen dat ze een van de edellieden van Engeland naar buiten sturen, naar een meute die hem dood wil hebben. ‘U bent de aanvoerder,’ zegt hij stijfjes. ‘Ik sta onder uw bevel. Maar mijn advies is om ze te trotseren.’

Die middag sturen ze lord Say naar Guildhall, waar de aldermannen die er het lef voor hebben, en de rebellen die maar wat graag willen, voor die dag een klein gerechtshof in het leven roepen. Ze weten de lord ervan te overtuigen dat hij moet biechten, halen er een priester bij en nemen hem mee naar Cheapside om hem ter dood te brengen. Zijn schoonzoon, de sheriff van Kent, William Crowmer, is blij dat hij uit de gevangenis van Fleet is vrijgelaten en komt opgewekt uit de stenen doorgang naar buiten, in de veronderstelling dat de groep mannen hem zal redden, maar komt dan tot de ontdekking dat er buiten de poorten een schavot op hem te wachten staat. Ze nemen niet eens de moeite om hem te berechten, maar binden hem zonder wat voor ceremonieel ook vast.

‘God vergeve hen,’ zegt mijn echtgenoot als we op de muren van de Tower staan, door de borstwering aan het zicht onttrokken, en naar de straten onder ons kijken. Een dansende, zingende, scanderende meute baant zich wankel door de smalle straatjes een weg naar de Tower toe. Mijn echtgenoot gaat met zijn brede schouders voor me staan, maar ik gluur langs zijn arm en zie wat op kop van de stoet gaat. Ze hebben het hoofd van lord Say op een staak gezet, dat op en neer wippend voor aan de menigte mee wordt gevoerd. Daarachter, ook op een staak, het afgehakte hoofd van William Crowmer, de sheriff die beloofd had zijn graafschap Kent in een woestenij te veranderen. Als ze in de buurt van de poorten van de Tower komen, blijven ze even staan en schreeuwen uitdagende teksten, en dan voeren de twee hoofden samen een dans uit. De dode gezichten botsen tegen elkaar, de staakdragers wiebelen met de staken, zodat de monden tegen elkaar komen. ‘Ze kussen! Ze kussen!’ joelen ze, en ze brullen van de lach bij dit schouwspel. ‘Stuur lord Scales naar buiten!’ brullen ze. ‘Dan krijgt hij ook een kus!’

Richard trekt me naar achteren, in de schaduw van de muur. ‘Lieve god,’ zeg ik zacht. ‘Dit is het einde, hè? Dit is het einde van het Engeland zoals wij dat gekend hebben. Dit is het einde van alles.’

 

De volgende avond zie ik hoe Richard aan tafel zijn hoofd boven zijn bord laat zakken en gestaag dooreet, vrijwel zonder tijd te nemen om adem te halen, maar geen slok wijn drinkt. Gedurende de hele maaltijd komen zijn bedienden binnen en fluisteren hem boodschappen in het oor. Na de maaltijd wordt er nooit gedanst of gezongen, er wordt zelfs geen kaartspel gedaan, maar deze avond is het nog stiller en meer gespannen dan anders. De overgebleven leden van zijn belegerde hof staan in groepjes bij elkaar en fluisteren angstig. Dan gaat Richard op het trapje van de verhoging staan en verheft zijn stem. ‘Heren, een aantal heren en kooplieden van Londen heeft laten weten dat ze schoon genoeg hebben van Cade. Zijn aanhangers gaan als dollen tekeer in de stad. De toestand wordt erger en niemand weet of zijn huis en goederen veilig zijn. Cade heeft geen controle meer over zijn mannen en ze plunderen de stad. De inwoners van Londen hebben tegen mij gezegd dat ze vastbesloten zijn om de soldaten vanavond uit de stad te verdrijven, terug naar hun kampement bij Southwark, en ik heb afgesproken dat wij ons bij hen aansluiten om de rebellen terug te dringen, waarna we de ophaalbrug omhoog zullen halen en de poort zullen sluiten. Ze komen Londen niet meer binnen.’

Bij het geroezemoes steekt hij zijn hand op. ‘Lord Scales is onze aanvoerder,’ zegt hij. ‘We verzamelen ons om negen uur op de binnenplaats; de wapens worden nu uitgedeeld. Ik verwacht dat iedereen die recht van lijf en leden is zich wapent en met mij meekomt.’

Hij stapt van de verhoging en onmiddellijk drommen er mannen om hem heen samen. Ik hoor hem het plan uitleggen en de mannen wegsturen om hun wapens te gaan halen. Ik ga wat dichterbij staan en wacht tot hij zich naar mij omdraait.

‘Ik laat een wacht bij de Tower achter,’ zegt hij. ‘Genoeg om die te verdedigen. De koning stuurt versterking vanuit de Midlands; die is hier morgen, of overmorgen. Jij bent veilig, tot ik terug ben.’

Hij ziet de onuitgesproken vraag op mijn gezicht. ‘Als ik niet terugkeer, moet je je eenvoudigste kleren aantrekken en te voet de stad verlaten,’ zegt hij. ‘Cutler gaat met je mee, of iemand anders van onze manschappen. Zodra je de stad uit bent kun je paarden kopen of lenen om naar huis te gaan. Ik weet niet wat er dan verder zal gebeuren. Maar als je thuis weet te komen, bij de kinderen, kun je verder van de opbrengst van onze landerijen leven, en dan zou je het daar moeten kunnen uitzingen tot alles weer in het gareel is. Onze pachters zullen je steunen. Jacquetta, het spijt me. Ik had nooit gedacht dat het zover zou komen. Het is niet mijn bedoeling geweest om je uit Frankrijk weg te halen en hier in Engeland in gevaar te brengen.’

‘Want als de rebellen Londen innemen is het zeker nergens veilig meer?’ vraag ik. ‘Als jij ze niet uit de stad weet te verdrijven, veroveren ze op een gegeven moment heel Engeland?’

‘Ik weet niet waar dit schip zal stranden,’ zegt hij. ‘Een koning die Londen aan de boeren en een op non-actief gestelde aanvoerder overlaat? Aan een berooide meute die beweert dat de stad van hen is? Ik weet niet wat er hierna zal gebeuren.’

‘Kom terug,’ is het enige wat ik weet uit te brengen.

‘Dat is wel mijn bedoeling,’ zegt hij gespannen. ‘Je bent mijn grote liefde. Als het ook maar enigszins kan kom ik bij je terug. Dat heb ik je plechtig beloofd. Ik ben erbij als ons nieuwe kindje wordt gedoopt, liefste. En als God het wil maken we er nog een.’

Ik zie plotseling weer het dansende hoofd van lord Say voor me, en ik knipper met mijn ogen om dat beeld te verjagen. ‘Richard, laat God je veilig naar mij doen terugkeren,’ fluister ik.

Ik kijk hoe ze zich op de grote centrale binnenplaats van de Tower verzamelen en dan stilletjes via de sluippoort vertrekken, de stille straten in. Ik ga naar boven, naar het pad helemaal boven op de muren die rondom de Tower lopen, en ga bij een soldaat op wacht staan kijken hoe ze zich heel stil een weg door de stad banen. Richard heeft de manschappen in carrés van vier bij vier man opgesteld, allemaal met pieken, velen met een zwaard, de meesten met omzwachtelde voeten. Dat zie ik allemaal, maar ik probeer nog meer te zien. Ik probeer te zien of er een schaduw boven hen hangt, of ze hun dood tegemoet gaan. Ik kijk vooral of ik de lange gestalte van mijn echtgenoot zie, aan het hoofd van zijn divisie, met getrokken zwaard, terwijl hij zijn hoofd, met de capuchon op, naar links en naar rechts draait, al zijn zintuigen op scherp, in de kracht van zijn leven, kwaad dat hij dit nog moet meemaken.

Ik zie hem maar heel even, vlak voordat ze tussen de dicht opeenstaande gebouwen glippen, maar ik krijg niets van een voorgevoel. Richard wekt zoals altijd de indruk dat hij zo hartstochtelijk leeft, zo vitaal is dat hem nooit een schaduw boven het hoofd zou kunnen hangen. Heel even denk ik dat dit misschien betekent dat hij morgenochtend zegevierend terug naar huis zal keren, maar dan bedenk ik dat hij, zelfs als hij een wisse dood tegemoet zou gaan, dat nog steeds met opgeheven hoofd, rechte schouders en een lichte tred zou doen.

 

En dan wachten we. We horen wat geschreeuw op straat en we hebben het kanon gericht op het haveloze leger dat op de moeraslanden onder de Tower zijn kampement heeft opgeslagen, en op de straten in het noorden, maar er komt niemand binnen ons schootsveld. In de ene straat na de andere wordt er van man tot man gevochten, terwijl de rebellen voorwaarts stuwen en de leerjongens en kooplieden goed bewapend hun eigen huis en haard verdedigen en ze terugdringen. Mijn echtgenoot, die één vleugel van onze troepenmacht aanvoert, en lord Scales, die de andere aanvoert, vechten zich een weg door de verraderlijke straten, steeds in de richting van de rivier. De rebellen houden halt voor Bridgegate, waar de weggetjes dichter op elkaar liggen en smaller worden, maar de soldaten uit de Tower stoten door en door, en langzaam maar zeker geven ze zich gewonnen, laten zich terug de brug over dringen, meter voor meter. Dit keer zijn de deuren van de huizen op de brug gebarricadeerd en de luiken voor de ramen gesloten. De handelaren en kooplieden op de brug hebben zich in hun huis verschanst, ziek van de wanorde en bang dat het nog erger wordt, terwijl de langzame strijd zich knarsend meter voor meter over de rivier heen voltrekt. De grijnzende hoofden van lord Say en William Crowmer kijken van de staken op de brug toe hoe hun moordenaars teruggedrongen worden, stap voor langzame stap, en hoe het koninklijk leger verbeten oprukt.

Mijn echtgenoot heeft, door mij gewaarschuwd, in de voorhoede ambachtslieden met dikke rollen touw opgesteld, en zodra ze zich voorbij de ankerpunten hebben gevochten plaatst hij een wacht om de werkmensen heen, die ondertussen koortsachtig de touwen vervangen die ik Jack Cade met zijn gestolen zwaard heb zien doorklieven. De mannen werken als gekken, bang voor pijlen en projectielen van het rebellenleger, en mijn echtgenoot vecht aan het hoofd van zijn manschappen door met in zijn ene hand zijn zwaard en in zijn andere een bijl. Hij rukt almaar verder op, tot het leger van Cade helemaal tot aan de andere kant van de brug is teruggedrongen, en dan schreeuwt mijn echtgenoot een commando, klinkt er trompetgeschal, luid boven het kabaal uit, en gaat het koninklijk leger ervandoor en rent terug naar zijn eigen kant, en met veel gebonk en geraas wordt de ophaalbrug opgetrokken. Mijn echtgenoot staat, leunend op zijn bebloede zwaard, grijnzend naar lord Scales te kijken, en dan kijkt hij over de lange brug om naar de dode Engelsen, die er zomaar vanaf gerold worden, de rivier in, en naar de gewonden, die kreunend om hulp liggen te roepen.

Die avond gaat hij in onze vertrekken in een diep warm bad zitten, en ik zeep zijn nek en zijn sterke gespierde rug in alsof we een boer en zijn liefje zijn, die op Vastenavond hun jaarlijkse bad nemen. ‘Heerlijk,’ zegt hij. ‘Ik hoop bij God dat we het ergste gehad hebben.’

‘Denk je dat ze om vergeving zullen vragen?’

‘De koning heeft al laten weten dat hij gratie verleent. Aan honderden mensen, zonder er verder bij na te denken. En een bisschop moet de namen invullen. Ze krijgen allemaal gratie en moeten naar huis.’

‘Zomaar?’ vraag ik.

‘Zomaar,’ zegt hij.

‘Denk je dat ieder voor zich dat accepteert en dan gewoon naar huis gaat en alles vergeet?’

‘Nee,’ zegt hij, ‘maar de koning hoopt dat ze misleid zijn, zich hebben vergist, dat ze hun lesje hebben geleerd en zijn heerschappij zullen aanvaarden. Hij wil graag denken dat dit allemaal de schuld is van een slechte leider en dat de rest zich gewoon vergist heeft.’

‘Koningin Margaretha denkt er vast heel anders over,’ voorspel ik, want ik ken de kracht van haar karakter en ik weet dat ze geleerd heeft hoe je over de boeren moet heersen die er met geweld en eerbied onder gehouden zijn.

‘Vast en zeker. Maar de koning heeft bepaald dat hij gratie verleent, hoe zij er ook over denkt.’

 

Het leger van Jack Cade, dat zo moedig was en zo vervuld van hoop op een betere wereld, stelt zich op om de gratieverleningen in ontvangst te nemen en is daar zo te zien maar wat blij mee. Iedereen noemt zijn naam en dan schrijft de secretaris van bisschop William Waynflete, in het rebellenkamp, gewapend met een schrijftafeltje, de naam op en zegt tegen de betreffende man dat hij naar huis moet, dat de koning hem zijn overtreding heeft vergeven. De bisschop zegent de mannen, maakt boven elk gebogen hoofd een kruisteken en zegt dat ze in vrede moeten vertrekken. Jack Cade gaat zelf ook in de rij staan voor zijn papier en krijgt publiekelijk vergiffenis voor het feit dat hij met een leger tegen de koning is opgerukt, dat hij een adellijke lord heeft gedood en Londen is binnengevallen. Sommige mensen beschouwen dit als een teken van zwakte van de kant van de koning, maar veruit de meesten vinden dat ze van geluk mogen spreken dat ze er zo van afkomen, en ze gaan terug naar hun leven van armoede, waarin ze hun belasting niet kunnen betalen, waarin ze hun recht niet kunnen halen, waarin de voorname lords wreed over hen heen lopen – en ze verder hopen op betere tijden. Ze zijn terug bij af, maar nu nog verbitterder – en de goede tijden zijn nog steeds niet aangebroken.

Zo niet Cade. Ik tref mijn echtgenoot in de stallen; zijn gezicht staat donker en hij commandeert onze paarden met een bulderende stem. We gaan blijkbaar terug naar Grafton. ‘Nu meteen!’ Als we een goede wacht meenemen is het veilig genoeg op de weg.

‘Wat is er aan de hand?’ vraag ik. ‘Waarom gaan we nu al? Komt de koning niet hierheen? Moeten we niet in Londen blijven?’

‘Ik kan die man nu niet zien, en haar ook niet,’ zegt hij toonloos. ‘Ik wil een tijdje naar huis. We komen wel terug – natuurlijk komen we terug. We komen terug zodra ze ons ontbieden. Maar lieve hemel, Jacquetta, ik hou het geen seconde langer uit aan dit hof.’

‘Hoezo niet? Wat is er dan gebeurd?’

Hij maakt zijn reismantel vast aan de achterkant van zijn zadel en staat met zijn rug naar me toe. Ik ga achter hem staan en leg mijn hand op zijn schouder. Hij draait zich langzaam naar me om. ‘Ik zie dat je boos bent,’ zeg ik. ‘Maar spreek je uit; vertel me wat er is gebeurd.’

‘Die gratieverleningen,’ zegt hij met opeengeklemde kaken. ‘Die verdomde gratieverleningen. Honderden!’

‘Ja?’

‘Jack Cade heeft onder de naam John Mortimer gratie gekregen. De naam die hij in de strijd heeft gebruikt.’

‘Ja, en?’

‘Dus zijn ze achter hem aan gegaan en hebben ze hem gevangengenomen, ondanks het feit dat hem gratie was verleend. Hij heeft hun het papier met de gratie laten zien, ondertekend door de koning, gezegend door de bisschop, uitgeschreven op naam van John Mortimer. Maar ze gaan hem op naam van Jack Cade ophangen.’

Ik doe er even het zwijgen toe; ik heb er moeite mee het goed te begrijpen. ‘De koning heeft hem gratie verleend, dus dan kán hij niet worden opgehangen. Hij hoeft alleen het document maar te laten zien.’

‘De gratieverlening staat op één naam – de naam waaronder ze hem kennen. Ze hangen hem onder een andere naam op.’

Ik aarzel. ‘Richard, hij had überhaupt nooit gratie moeten krijgen.’

‘Nee. Maar nu laten we iedereen zien dat hij een terechte zaak nastreefde. Hij zei dat er geen recht in dit land gold, dat de lords en de koning maar doen waar ze zin in hebben. En dat bewijzen wij hiermee. We sluiten vrede op het slagveld, terwijl hij onder de wapenen is, terwijl hij sterk is en wij zwak zijn, terwijl hij de overwinning binnen handbereik heeft en wij gevangenzitten in de Tower. We verlenen hem gratie, op ons erewoord, maar zodra hij voortvluchtig is verbreken we dat. De naam van de koning staat op de gratieverlening, de koning heeft er zijn woord op gegeven. Dat blijkt dus helemaal niets voor te stellen. Die gratieverlening is niet meer waard dan het papier, de handtekening van de koning niet meer dan de inkt. Er is geen overeenkomst, er is geen recht. We verraden onze eigen zaak, we plegen meineed.’

‘Richard, hij is nog steeds onze koning, of het nu goed is of niet.’

‘Dat weet ik, en daarom zeg ik ook dat we terugkomen aan het hof en dat we hem weer zullen dienen. Hij is onze koning, wij zijn zijn volk. Hij heeft ons onze naam en fortuin gegeven. Hij keert in het najaar terug aan het hof. Maar deze zomer is het me echt te veel, Jacquetta, ik zweer het je.’