Kasteel Hertford, zomer 1455
Hij ziet er niet uit als de koning die er met zijn twee vrienden aan zijn zij op uit trok om de voorname lord een lesje te leren, gekleed alsof hij een dagje uit rijden ging. Hij ziet eruit alsof hij ingestort is, als een kussenkoning waar de vulling uit is, een zeepbelkoning die gespat is. Hij laat zijn hoofd hangen, een slecht aangelegd verband om zijn keel toont waar de boogschutters van Warwick bijna definitief een einde aan zijn heerschappij hebben gemaakt, zijn mantel hangt van zijn schouders omdat hij de riem niet heeft vastgemaakt en als hij het hokkerige audiëntievertrek van kasteel Hertford binnenloopt, struikelt hij erover, als een idioot.
De koningin zit op hem te wachten, omringd door een paar leden van haar hofhouding en de zijne, maar de voorname lords van het land en hun mannen zijn in Londen gebleven, waar ze zich voorbereiden op het parlement, dat precies gaat doen wat de hertog van York ervan vraagt. Zodra ze hem ziet staat ze op en loopt naar voren om hem te begroeten, statig en waardig, maar ik zie dat haar handen beven, tot ze die in de beschutting van haar lange mouwen wegstopt. Zij ziet natuurlijk net als wij dat we hem weer kwijt zijn. Op dit cruciale moment, nu we zo hard een koning nodig hebben die de leiding neemt, is hij weer weggegleden.
Hij glimlacht naar haar. ‘Ah,’ zegt hij, en weer valt er een stilte die hem verraadt en waarin hij naar haar naam zoekt. ‘Ah, Margaretha.’
Ze maakt een reverence voor hem, komt omhoog en kust hem. Hij tuit zijn lippen als een kind.
‘Majesteit,’ zegt ze. ‘Ik dank God dat u in veiligheid bent.’
Hij zet grote ogen op. ‘Het was verschrikkelijk,’ zegt hij, en zijn stem klinkt dun en zwak. ‘Het was verschrikkelijk, Margaretha. Zoiets verschrikkelijks hebt u van uw leven niet meegemaakt. Ik mag van geluk spreken dat de hertog van York er was om mij in veiligheid te brengen. Zoals die mannen zich gedroegen! Het was verschrikkelijk, Margaretha. Ik was blij dat de hertog erbij was. Hij was de enige die aardig voor me was, hij is de enige die begrijpt hoe ik me voel…’
Margaretha en ik komen tegelijk in beweging en lopen op hem toe. Zij pakt zijn arm en voert hem mee naar de privévertrekken, en ik blokkeer na hen de doorgang, zodat niemand achter hen aan kan komen. De deur gaat achter hen dicht en haar eerste dienstmeisje kijkt me aan. ‘En hoe nu verder?’ vraagt ze zuur. ‘Vallen we nu weer in slaap?’
‘Wij dienen de koningin,’ zeg ik, zelfverzekerder dan ik me voel. ‘En vooral u moet op uw woorden letten.’
Ik krijg geen brief van Richard, maar een steenhouwer die in Calais is geweest om toezicht te houden op bouwwerkzaamheden neemt de moeite om met nieuws voor mij naar kasteel Hertford te rijden. ‘Hij leeft,’ is het eerste wat hij zegt. ‘Moge God hem genadig zijn. Hij leeft, maakt het goed, drilt de manschappen, onderhoudt de wacht en doet wat hij kan om Calais voor Engeland te behouden…’ Hij laat zijn stem dalen. ‘En voor Lancaster.’
‘Hebt u hem gezien?’
‘Vlak voor mijn vertrek. Ik kon niet met hem spreken, ik moest mijn schip halen, maar ik wist dat u op nieuws over hem zit te wachten, en als u een brief voor hem hebt, Hoogheid, neem ik die voor u mee. Ik ga volgende maand terug, tenzij er nieuwe orders komen.’
‘Ik schrijf meteen; ik schrijf voor u vertrekt,’ beloof ik. ‘En het garnizoen?’
‘Dat is Edmund Beaufort trouw,’ zegt hij. ‘Ze hebben uw echtgenoot opgesloten en ondertussen in de pakhuizen ingebroken en de wol verkocht, maar zodra ze hun soldij hadden ontvangen, hebben ze hem er weer uit gelaten en mochten de schepen de haven uit. Vandaar dat ik op de dag van zijn vrijlating ben vertrokken. Niemand wist toen natuurlijk dat de hertog dood was. Dat weten ze nu inmiddels wel.’
‘Wat gaan ze doen, denkt u?’
Hij haalt zijn schouders op. ‘Uw echtgenoot zal instructies van de koning afwachten. Hij is tot in zijn laatste vezel de koning trouw. Zal de koning hem opdracht geven Calais tegen de nieuwe bevelhebber, de graaf van Warwick, te verdedigen?’
Ik schud mijn hoofd.
‘Weer afgedreven?’ vraagt de man, met de vinger meteen op de zere plek.
‘Ik ben bang van wel.’
De koning slaapt overdag, gebruikt een lichte maaltijd, zonder eetlust, bidt bij elke dienst, staat ’s nachts soms op en doolt dan in zijn nachthemd door het kasteel, waarna de wachters zijn kamerheer erbij moeten halen om hem terug naar bed te brengen. Hij is niet melancholiek, want als er muziek is tikt hij met zijn hand de maat en knikt hij soms met zijn hoofd. Eén keer tilt hij zijn kin op en zingt met een haperend hoog stemmetje een liedje – een mooi liedje over nimfen en herders – en ik zie hoe een page zijn knokkels in zijn mond stopt om zijn lachen te verbijten. Maar het merendeel van de tijd is hij wederom een verdwaalde koning, een verwaterde koning, een maankoning. Hij is zijn greep op de aarde kwijt, hij is elke vorm van vuur kwijt, zijn woorden staan geschreven op het water, en ik denk aan het bedeltje met de kroon dat ik in de rivier kwijtraakte en dat me heel duidelijk vertelde dat er geen seizoen bestond waarin de koning bij ons zou terugkomen. De glans van het goud zou in het diepe water verdrinken.