Grafton, Northamptonshire, zomer 1450
Als de warmere maanden aanbreken stemmen de koning en de koningin ermee in om naar het noorden te reizen. Ze kondigen aan dat ze tijdens het warme weer uit Londen weg willen zijn, omdat de pest dan vaak de stad aandoet, en ze zeggen dat ze de brave mensen van Leicester willen zien. Maar degenen die in het paleis wonen weten best dat bij de poorten de wacht verdubbeld is en dat ze mensen in dienst hebben om hun eten voor te proeven. Ze zijn bang dat de bevolking van Londen, dat de mannen van Kent, dat degenen die William de la Pole vermoord hebben – wie dat ook geweest mogen zijn – hun de schuld ervan geven dat we Frankrijk zijn kwijtgeraakt, en de schuld van de niet-aflatende stroom verslagen soldaten en kolonisten die zich dagelijks in elke Engelse haven melden. Er is geen geld om de leveranciers van Londen te betalen en de koningin vertrouwt de inwoners van de stad niet. Het hof gaat naar Leicester; in werkelijkheid komt het erop neer dat het vlucht om zich in Leicester schuil te houden.
Richard en ik krijgen toestemming om te vertrekken en onze kinderen in Grafton te bezoeken, terwijl het hof naar het noorden trekt. We vertrekken snel uit Londen, dat een korzelige stad is geworden, vol nurkse mensen die op straathoeken tegen elkaar staan te fluisteren. Het gerucht gaat dat de koning en de koningin ernstig wraak zullen nemen op het graafschap Kent. Ze vervloeken zelfs de kust waarop het onteerde lichaam van William de la Pole werd gedumpt. Lord Say van Knole en zijn tactloze schoonzoon, die de sheriff van Kent is, zeggen dat ze samen de schuldigen zullen opsporen en hen en al hun familieleden ter dood zullen brengen. Ze zeggen dat ze Kent helemaal zullen ontvolken, dat ze er een woestenij van zullen maken.
Zodra we de stad uit zijn, uit de buurt van de stadsmuren, gaan Richard en ik naast elkaar rijden en houden we elkaars hand vast, als jonggeliefden, terwijl onze kleine bewapende wacht wat afstand neemt en achter ons aan rijdt. De wegen zijn vrij en droog, het gras in de berm is bezaaid met bloemen, de vogels zingen in de uitbottende hagen, op de dorpsvijvers zwemmen jonge eendjes en de rozen staan in bloei.
‘En als we nu eens nooit meer teruggaan naar het hof?’ vraag ik hem. ‘Als we nu eens gewoon de jonker van Grafton en zijn lady zijn?’
‘Met onze volle kinderkamer?’ zegt hij met een glimlach.
‘Veel, veel kinderen,’ zeg ik. ‘Acht vind ik niet genoeg. Er is er nog eentje onderweg; ik hoop op een stuk of twaalf.’
Hij glimlacht naar me. ‘Ze zullen me waarschijnlijk nog steeds oproepen,’ zegt hij. ‘Ook al was ik de kleinste, rustigste edelman van Grafton, met het grootste gezin van heel Engeland, dan nog zouden ze me oproepen en naar de oorlog sturen.’
‘Maar dan zou je weer thuiskomen,’ zet ik deze gedachte voort. ‘En dan kunnen we van onze akkers en boerderijen leven.’
Hij glimlacht. ‘Daar valt niet veel aan te verdienen, vrouw. Niet genoeg om het soort leven te leiden dat jij wenst. En dan trouwen je kinderen met pachtboeren, en komt er van hun kinderen niks terecht. Of wil je een boertje met een vies gezicht als kleinkind?’
Ik trek een lelijke grijns naar hem. Hij weet hoe belangrijk ik onze boeken en muziekinstrumenten vind en hoe vastbesloten ik ben dat al mijn kinderen in drie talen moeten leren lezen en schrijven, en alle vaardigheden onder de knie moeten krijgen die je aan het hof nodig hebt.
‘Mijn kinderen moeten hun plaats in de wereld innemen.’
‘Je bent ambitieus,’ zegt hij.
‘Helemaal niet! Ik was de voornaamste lady van Frankrijk. Ik ben zo hoog opgeklommen als een vrouw zich maar kan dromen. En dat heb ik allemaal uit liefde opgegeven.’
‘Je bent ambitieus voor je gezin en je kinderen. En je bent ambitieus voor mij; je vindt het leuk dat ik baron ben.’
‘Nou goed, baron,’ zeg ik lachend. ‘Iedereen wil toch dat zijn echtgenoot baron is? Dat vind ik niet ambitieus. Dat is gewoon… heel begrijpelijk.’
‘Ik begrijp het ook,’ zegt hij lief. ‘Maar zou je echt voor altijd in de provincie willen wonen en nooit meer teruggaan naar het hof?’
Ik denk even aan de zenuwachtige koning en de jonge koningin. ‘We kunnen hen niet in de steek laten, hè?’ vraag ik somber.
Hij schudt zijn hoofd. ‘Het is onze plicht het huis Lancaster te dienen, en bovendien – even iets heel anders – weet ik niet hoe ze het zonder ons zouden moeten redden. Ik geloof niet dat we zomaar weg kunnen gaan. Wat zouden zij dan moeten?’
We blijven een week in Grafton. Het is de mooiste tijd van het jaar. De boomgaarden zijn roze van de op en neer wippende bloesem, en de koeien zijn aan het kalveren. De lammetjes staan bij hun moeder op de hoger gelegen weiden, waar ze hollen en dartelen, terwijl hun staartjes als wollen lintjes achter hen aan dansen. Het gras op de weilanden wordt al hoog en begint in de wind te golven, en de gewassen staan er groen en rijk tot enkelhoogte bij. Mijn oudste kinderen, Elizabeth, Lewis, Anne en Anthony, hebben bij onze neven en nichten gelogeerd, om van hen goede manieren te leren en te zien hoe ze zich in een voornaam huishouden dienen te gedragen, maar voor de zomer komen ze naar huis. De vier kleintjes, Mary, Jacquetta, John en Richard, zijn helemaal door het dolle heen van opwinding dat hun grote broers en zussen weer thuis zijn. Mary, die zeven is, is de leider van het kleine bataljon, en de anderen zijn haar trouwe vazallen.
De nieuwe zwangerschap vermoeit me, en op de warme middagen neem ik mijn zoontje van vier, de kleine Diccon, voor zijn middagdutje in mijn armen en gaan we samen naar bed, doezelig van de warmte. Als hij slaapt en het verder heel stil is, pak ik soms de beschilderde kaarten en draai ze een voor een om en bekijk ze. Ik schud ze niet, ik deel ze niet, ik probeer ze niet te lezen. Ik kijk alleen maar naar de vertrouwde afbeeldingen en vraag me af wat het leven me zal brengen, mij en mijn kinderen, van wie ik zielsveel houd.
Overdag luistert Richard naar de niet-aflatende stroom klachten van de mensen om ons heen: een omheining die verplaatst is, koeien die zomaar mogen rondlopen en een gewas vertrappen. Als heer van het landgoed is het zijn taak om te zorgen dat overal op onze landerijen de wet en het recht gelden, te controleren of onze buren geen smeergeld aannemen en om juryleden te instrueren welke straf ze moeten uitdelen. Richard brengt bezoeken aan de plaatselijke lagere adel en probeert de leden daarvan te verzekeren dat de koning een sterke heer is, dat het hof te vertrouwen is, dat de schatkist stabiel is en dat we de overige gebieden in Frankrijk zullen behouden.
Ik werk in mijn voorraadkamer, met Elizabeth als mijn toegewijde leerling, waar ik kruiden in olie laat trekken, de vers geknipte en gedroogde kruiden controleer, ze tot poeder vermaal en in potjes bewaar. Dat doe ik volgens de stand van de sterren, en ik kijk in de boeken van mijn heer om te weten hoe ik het allemaal moet doen. Zo nu en dan vind ik een boek dat ik over het hoofd had gezien en waarin het gaat over hoe je aqua vitae moet maken, het levenswater, of hoe je onzuiverheden kunt wegbranden door ze met gedestilleerd water te behandelen, maar dan denk ik weer aan Eleanor Cobham achter de koude muren van kasteel Peel, en dan pak ik Elizabeth het boek af en zet het op een hoge plank. Ik teel en droog altijd alleen maar de kruiden die een goede kokkin ook zou moeten kennen. Kennis is ook iets waar je dezer dagen niet mee te koop moet lopen.
Ik hoop dat we nog een maand thuis zullen blijven. Deze zwangerschap vermoeit me zeer en ik wil het liefst de hele zomer in de provincie blijven. Ik hoop dat de koning en de koningin hun reis zullen verlengen en ons met rust zullen laten. Als we op een dag uit rijden zijn gegaan om een bezoek aan een van onze buren te brengen, treffen we bij thuiskomst, bij zonsondergang, een boodschapper van de koning aan, die bij de waterpomp op ons zit te wachten. Als hij ons ziet komt hij overeind en geeft Richard een brief met het koninklijk zegel.
Richard scheurt de brief open en leest hem snel. ‘Ik moet gaan,’ zegt hij. ‘Dit is dringend. Ik moet onderweg een troepenmacht op de been brengen.’
‘Wat is er gebeurd?’ vraag ik, terwijl ik me uit het zadel laat glijden.
‘Er is een opstand in Kent, zoals iedere gek had kunnen voorzien. Ik moet van de koning naar hem toe komen en het koninklijk vaandel voeren.’
‘De koning?’ Ik kan me bijna niet voorstellen dat de koning zijn manschappen zal aanvoeren. Zijn vader was op veel jongere leeftijd al een uitzonderlijk bevelhebber, maar onze koning heeft nog nooit een harnas gedragen, behalve bij een toernooi. ‘Trekt de koning zelf ten strijde?’
‘Hij was heel kwaad over De la Pole – God hebbe zijn ziel,’ brengt hij mij in herinnering. ‘Hij heeft gezworen dat hij wraak zou nemen en de koningin heeft gezworen dat ze ervoor zou zorgen dat de moordenaars gedood zouden worden. Nu ziet hij zijn kans schoon.’
‘Wees alsjeblieft voorzichtig.’ Ik pak zijn arm, zodat ik hem aan kan kijken. Tussen ons in hangt de onuitgesproken gedachte dat hij een jonge man als bevelvoerder krijgt die nog nooit ook maar iets van oorlog heeft meegemaakt, zelfs geen belegering in de verte. ‘En dien hem goed van advies.’
‘Ik pas goed op,’ zegt mijn echtgenoot grimmig. ‘En ik pas ook goed op hem, als dat kan. Ze hebben de sheriff van Kent opdracht gegeven een hertenpark van het graafschap te maken, en elke man, elke vrouw en elk kind te verjagen; dan heb je de poppen aan het dansen. Ik moet erheen en kijken of ik ze nog wat verstand aan kan praten. Ik moet een manier vinden om hen ervan te overtuigen dat ze het land enigszins harmonieus moeten besturen. Elke keer dat ze zich tot het parlement richten maken ze vijanden. De koningin rijdt door de straten van Londen alsof ze zelfs de kasseien van de stad haat. We moeten hen dienen, Jacquetta. We moeten zorgen dat ze doen wat het beste voor hen is. We moeten zorgen dat de mensen dit koningspaar weer in hun hart sluiten. Het is onze plicht. Het is onze taak. Zo zou de hertog van Bedford het gewild hebben.’
Die nacht neem ik hem in bed in mijn armen en in de koelte van de ochtend word ik beslopen door een ongemakkelijk gevoel. ‘Je gaat toch alleen met de koning mee om zijn vaandel te dragen, hè? Je gaat Kent toch niet in, hè, Richard?’
‘Ik hoop dat niemand Kent in zal gaan,’ zegt hij bars.
Hij eet zijn ontbijt verder op en ik loop achter hem aan naar het erf bij de stallen, terwijl mijn angsten me blijven plagen. ‘Maar als er nou een soort garnizoen wordt samengesteld om de bevolking van Kent te straffen, dan doe jij daar toch niet aan mee, hè?’
‘Rieten daken in brand steken? De koe van een arme sodemieter aan het spit roosteren?’ vraagt hij. ‘Dat heb ik allemaal in Frankrijk zien gebeuren, en ik ben altijd van mening geweest dat je daar geen trouw mee bereikt. De hertog van Bedford heeft zelf ooit tegen me gezegd dat je iemands hart pas voor je wint als je diegene eerlijk behandelt en zorgt dat hij in veiligheid kan leven. Zo zal mijn advies luiden, mocht iemand me ernaar vragen. Maar als iemand me opdracht geeft er in naam van de koning op uit te trekken, zal ik moeten gaan.’
‘Zodra je iemand naar me toe stuurt om me op te halen, kom ik naar je toe.’ Ik klink zelfverzekerd, maar mijn stem is ijl en bedrukt.
‘Ik zal op je wachten,’ belooft hij plotseling liefdevol, want hij realiseert zich wel dat ik bang ben. ‘Pas goed op jezelf en op de baby in je buik. Ik wacht op je. Ik zal altijd op je blijven wachten. Onthoud goed dat ik je dat beloofd heb: dat je me nooit vergeefs zult zoeken.’
Ik breng het huis aan kant en geef de bedienden opdracht mijn vertrek voor te bereiden. Mij komen de geruchten ter ore dat de koning en koningin teruggegaan zijn naar Londen en dat de koning persoonlijk tegen de bevolking van Kent ten strijde is getrokken. Dan krijg ik bericht van Richard, met eigen hand geschreven:
Liefste,
Het spijt me dat ik je moet lastigvallen. De koningin heeft de koning ervan weten te overtuigen dat hij niet zelf naar Kent moet trekken, maar hij heeft mij opdracht gegeven om aan het hoofd van zijn garnizoen achter de misdadigers aan te gaan, en dat doe ik nu. Je kunt ervan op aan dat mij niets overkomt en dat ik weer naar je toe kom zodra dit achter de rug is.
Je Richard
Ik stop het stuk papier in mijn jurk, op mijn hart, en ik ga naar de stallen. ‘Zadel de paarden,’ zeg ik tegen het hoofd van de wacht. ‘En zeg dat ze mijn merrie gereedmaken voor een reis. We gaan terug naar Londen.’