Londen, zomer 1441

 

 

 

Ik heb de waarheid gesproken toen ik zei dat ik gelukkig was in Grafton, maar als de koning de koninklijke sloep stuurt om ons de rivier af te varen en ik de hoge torens van kasteel Greenwich zie en het nieuwe Bella Court dat de hertog van Gloucester heeft laten bouwen, springt mijn hart op van de meest lichtzinnige blijdschap die er maar bestaat. Het is allemaal zo mooi en zo rijk dat ik onwillekeurig toch dolblij ben dat ik hier weer als een gunstelinge van het hof en als een van de voornaamste lady’s van het land naartoe mag komen. De sloep glijdt voort, terwijl de trommelaars ervoor zorgen dat de roeiers gelijk gaan. Daarna leggen ze de riemen op hun schouders, vangen de in livrei gestoken helpers de touwen op en trekken de sloep langszij.

Ik loop de ophaalbrug af en kijk dan op en zie dat het koninklijk gezelschap langs de rivier heeft gewandeld en nu stilhoudt om ons te begroeten. Helemaal vooraan loopt de koning – inmiddels geen kindkoning meer; hij is nu een jongeman van bijna twintig en hij treedt zelfverzekerd naar voren om mij als familie op beide wangen te kussen en mijn echtgenoot zijn hand te reiken. Ik zie dat het gezelschap achter hem opkijkt van deze hartelijke ontvangst, en dan moet dat ook naar voren treden. Eerst Humphrey, de hertog van Gloucester, mijn voormalige zwager, over wie mijn eerste echtgenoot heeft gezegd dat hij in de gaten gehouden moest worden, en achter hem hertogin Eleanor. Ze loopt langzaam in de richting van de steiger – echt een vrouw die verrukt is van haar eigen schoonheid – en aanvankelijk zie ik alleen maar de schittering van haar ijdelheid, maar dan kijk ik nog eens goed. Vlak achter haar loopt een grote zwarte hond, een reusachtig beest, een mastiff of een soort vechthond. Zodra ik het dier zie zou ik bijna kunnen blazen, zoals een kat blaast, zijn haren overeind zet en een onheilspellende blik krijgt. Ik ben zo door de lelijke hond afgeleid dat ik de hertog mijn hand laat vastpakken, me op mijn wang laat kussen en mij iets in het oor laat fluisteren, zonder ook maar een woord te horen van wat hij zegt. Als zijn lady, hertogin Eleanor, dichterbij komt, merk ik dat ik haar aanstaar, en als ze een stap naar voren doet om me een kus te geven, deins ik achteruit, alsof ze naar het speeksel van een oude vechthond ruikt. Ik moet mezelf dwingen haar kille omhelzing te ondergaan, te glimlachen als zij glimlacht, zonder enige genegenheid. Pas als ze me weer loslaat en ik een stap achteruit zet, zie ik dat er helemaal geen zwarte hond achter haar staat, en nooit gestaan heeft ook. Ik heb een flakkering van een visioen uit de andere wereld gezien, en met een verholen huivering besef ik dat er ooit een zwarte hond de stenen trap van een koud kasteel op zal rennen om voor haar deur te gaan staan janken.

 

Naarmate de maanden verstrijken kom ik tot het inzicht dat ik gelijk had om bang te zijn voor de hertogin. Ze is aan het hof alomtegenwoordig. Ze is de voornaamste lady van het land, de koningin eigenlijk, behalve in naam. Als het hof op paleis Westminster verblijft, woont zij in de vertrekken van de koningin en draagt ze de koninklijke juwelen. In de stoet loopt zij vlak achter de koning. Ze behandelt hem met een stroperige intimiteit, legt voortdurend haar hand op zijn arm en fluistert hem in het oor. Alleen zijn stralende onschuld behoedt hem voor de indruk dat ze samenzweren, of iets ergers nog. Als hertogin-douairière van Engeland verkeer ik natuurlijk onophoudelijk in haar gezelschap – daar is niets aan te doen. Ik weet dat ze het niet prettig vindt als mensen ons met elkaar vergelijken. Als we de eetzaal binnengaan, loop ik achter haar, overdag zit ik bij haar hofdames, en ze bejegent me met een neerbuigendheid die haar moeiteloos afgaat, want ze vindt mij een vrouw die het wisselgeld van haar jeugd en schoonheid heeft verspild en uit naam van de liefde over de balk heeft gesmeten.

‘Kunt u zich voorstellen dat u een hertogin van koninklijken bloede bent en dat u zich dan verlaagt door met een schildknaap van uw personeel te trouwen?’ Terwijl ik in haar vertrekken zit te naaien, vang ik de sistoon van haar fluistering tegen een van haar hofdames op. ‘Wat voor vrouw doet nou zoiets?’

Ik kijk op. ‘Een vrouw die een voortreffelijk man heeft leren kennen, Hoogheid,’ antwoord ik. ‘En ik heb er geen spijt van, en ik twijfel geen moment aan mijn echtgenoot, die liefde met liefde beantwoordt en loyaliteit met trouw.’

Dat komt hard aan, want als een voormalig maîtresse die het tot echtgenote heeft geschopt moet zij voortdurend angstig in de gaten houden of er niet een andere maîtresse in beeld is verschenen, die de streek die zij de gravin, die haar vriendin was, heeft geleverd misschien wel zal herhalen.

‘Ik zou die keuze zelf nooit maken,’ zegt ze, wat milder nu. ‘Voor een edelvrouw die aan het welzijn van haar familie denkt is het geen optie.’

Ik buig mijn hoofd. ‘Dat weet ik,’ zeg ik. ‘Maar ik dacht op dat moment niet aan mijn familie. Ik dacht aan mezelf.’

Op midzomeravond doet ze haar intrede in Londen, begeleid door lords en edellieden die haar speciale gunst genieten – vorstelijk alsof ze een prinses is die de stad een bezoek brengt. Als lady van het hof bevind ik me in haar gevolg en komen mij, naarmate de stoet zich door de straten kronkelt, de minder vleiende opmerkingen van de inwoners van Londen ter ore. Al sinds mijn eigen staatsie-intocht in Londen ben ik dol op de Londenaren, en ik ken ze als mensen die zich met een glimlach vlot voor je laten winnen en die zich door wat voor blijk van ijdelheid ook vlot beledigd voelen. Ze lachen de hertogin uit om haar grootse gevolg, hoewel iedereen als ze voorbijkomt wel zijn muts afzet en die voor zijn lachende gezicht houdt. Maar ze is nog niet voorbij of ze beginnen voor mij te juichen. Ze zijn op mij gesteld omdat ik uit liefde met een Engelsman ben getrouwd. De vrouwen in de ramen gooien mijn echtgenoot kushandjes toe, die namelijk bekendstaat om zijn knappe voorkomen, en de mannen op de kruisingen roepen me schalkse opmerkingen toe, mij, de mooie hertogin, en ze zeggen dat ik, als een Engelsman zo goed bij mij in de smaak valt, maar eens een Londenaar moet proberen als ik eens wat anders wil.

De inwoners van Londen zijn niet de enigen die niets van hertogin Eleanor willen weten. Kardinaal Beaufort is ook geen vriend van haar, en hem kun je maar beter niet als vijand hebben. Het interesseert haar niet dat ze hem schoffeert; ze is getrouwd met de troonopvolger en daar kan de kardinaal toch niets aan doen. Volgens mij stuurt ze op problemen met hem aan door coûte que coûte te willen vaststellen naar wiens pijpen de koning danst. Het koninkrijk is verdeeld tussen mensen die voor de hertog zijn en degenen die voor de kardinaal zijn; de zaak wordt op de spits gedreven. Met deze triomfantelijke intrede in Londen laat de hertogin duidelijk merken waar ze aanspraak op meent te mogen maken.

Het antwoord van de kardinaal laat niet lang op zich wachten. Meteen de volgende avond al, als Richard en ik aan haar tafel zitten te dineren in de King’s Head in Cheap, komt de kamerheer binnen en fluistert haar iets in het oor. Ik zie dat ze wit wegtrekt, en dan kijkt ze me aan alsof ze iets wil zeggen. Vervolgens geeft ze met een handgebaar te kennen dat ze haar eten niet meer wil, staat ze zonder tegen wie dan ook een woord te zeggen op en verlaat de zaal. Wij kijken elkaar allemaal eens aan. Haar hofdame staat op om achter haar aan te gaan, maar aarzelt dan toch. Richard, die tussen de heren zit, knikt me toe dat ik moet blijven zitten en loopt dan stilletjes ook de zaal uit. Hij is maar een paar tellen weg, en tegen de tijd dat hij weer binnenkomt is de geschrokken stilte overgegaan in een geroezemoes van speculaties. Hij glimlacht de disgenoten naast mij allebei toe, pakt mijn hand en leidt me de zaal uit.

Buiten slaat hij een mantel om mijn schouders. ‘We gaan terug naar Westminster,’ zegt hij. ‘Het is beter dat we niet meer in gezelschap van de hertogin gezien worden.’

‘Wat is er gebeurd?’ vraag ik, en terwijl hij me de straten door jaagt, houd ik de linten van de mantel stevig vast. We springen over de smerige greppel midden in het pad en hij helpt me de glibberige trap af naar de rivier. Er ligt een wherry te wachten, die aan komt varen als hij fluit, en hij helpt me voorin in te stappen. ‘Afduwen,’ zegt hij over zijn schouder. ‘Naar de steiger bij Westminster.’

‘Wat is er allemaal aan de hand?’ fluister ik.

Hij buigt zich naar me toe, zodat zelfs de vletterman, die aan de riemen trekt, ons niet kan verstaan. ‘De secretaris van de hertogin en haar kapelaan zijn gearresteerd.’

‘Waarvoor?’

‘Voor tovenarij, of astronomie, voor waarzeggerij of iets dergelijks. Ik heb alleen maar een gerucht gehoord, maar genoeg om te weten dat ik jou hier zo snel mogelijk weg wil hebben.’

‘Mij?’

‘Ze leest alchemieboeken, haar echtgenoot heeft artsen in dienst, ze schijnt hem met liefdesdrankjes te hebben verleid, ze gaat om met wetenschappers, geleerden, tovenaars, en ze is een hertogin van het koninklijk huis. Klinkt dat je bekend in de oren?’

‘Mij?’ Ik ril als de riemen stil in het koude water zakken en de vletterman ons naar de trap toe trekt.

‘Jou ja,’ zegt Richard zacht. ‘Heb jij ooit Roger Bolingbroke ontmoet, een geleerde uit Oxford? Die heeft in haar hofhouding gezeten.’

Ik denk even na. ‘De hertog kende hem wel, geloof ik. Is hij niet een keer op Penshurst geweest? Had hij toen niet een symbolentabel bij zich en heeft hij mijn heer toen niet de kunst van de geomantiek gedemonstreerd?’

De boot stoot zachtjes tegen de trap van paleis Westminster en mijn echtgenoot pakt mijn hand en helpt me het houten trapje naar de steiger op. Er komt een bediende naar voren met een fakkel, die ons bijlicht door de tuinen naar de ingang aan de kant van de rivier.

‘Die is gearresteerd,’ zegt Richard.

‘Waarvoor?’

‘Dat weet ik niet. Ik breng u naar onze vertrekken en dan ga ik op onderzoek uit.’

Onder de overwelfde ingang blijf ik even staan en pak zijn koude handen in de mijne. ‘Waar ben je bang voor?’

‘Nog nergens voor,’ zegt hij, niet erg overtuigend, en dan pakt hij mijn arm en loopt met me het paleis in.

 

Richard komt ’s avonds laat pas terug en vertelt me dan dat niemand iets lijkt te weten. Drie leden van de hofhouding van de hertogin zijn gearresteerd: mannen die ik ken, mannen die ik dagelijks groet. De geleerde Roger Bolingbroke, die ons op Penshurst een bezoek heeft gebracht, en de kapelaan van de hertogin, die wel tien keer de mis voor me heeft opgedragen, en een van de kanunniken van de St. Stephen-kapel, in het paleis waar we ons nu bevinden. Ze worden ervan beschuldigd dat ze voor Eleanor een horoscoop hebben getrokken. De grafiek is gevonden en er wordt beweerd dat daarop de dood van de jonge koning en haar troonopvolging worden voorspeld.

‘Heb je ooit een voorspellingsgrafiek voor een koning gezien?’ vraagt mijn echtgenoot me afgemeten. ‘Hij is naar Sheen vertrokken, met alleen de meest vertrouwde leden van zijn raad bij zich. Wij hebben opdracht gekregen hier te blijven. We zijn allemaal verdacht; hij haat dit soort dingen, hij wordt er doodsbang van. Zijn raad komt hiernaartoe en dan zullen er vragen worden gesteld. Misschien komen ze ook wel naar ons toe. Lord Bedford heeft jou toch nooit een voorspellingsgrafiek voor de koning laten zien, hè?’

‘Je weet dat hij voor iedereen grafieken opstelde,’ zeg ik zacht. ‘Je herinnert je toch nog wel het apparaat dat boven de landkaart van Frankrijk hing en dat de positie van de sterren aangaf? Dat gebruikte hij om de stand van de sterren bij iemands geboorte aan te geven. Voor mij heeft hij ook zo’n grafiek gemaakt. En voor zichzelf. Voor jou waarschijnlijk ook. Hij zal er beslist een voor de koning gemaakt hebben.’

‘En waar zijn al die grafieken?’ vraagt mijn echtgenoot gespannen. ‘Waar zijn die nu?’

‘Die heb ik aan de hertog van Gloucester gegeven.’ Stilletjes en vol afgrijzen begint het me te dagen. ‘O, Richard! Ik heb alle grafieken en kaarten aan hertog Humphrey gegeven. Hij zei dat hij daar belangstelling voor had. Ik heb alleen de boeken zelf gehouden, de boeken die we thuis hebben staan. Mijn heer had de boeken aan mij nagelaten, maar de apparatuur en de machines heb ik aan de hertog gegeven.’ Ik proef bloed in mijn mond en realiseer me dat ik mijn lip kapotgebeten heb. Ik leg mijn vinger op de rauwe plek waar het pijn doet. ‘Denk je dat de hertogin misschien de grafiek voor de koning heeft meegenomen? Dat ze die gebruikt heeft? Denk je dat ze mij met die aanklachten in verband zullen brengen, aangezien ik haar echtgenoot de grafiek voor de koning heb gegeven?’

‘Het zou kunnen.’ Meer zegt hij niet.

 

We wachten. De zomerzon schijnt op de stad neer en er wordt melding gemaakt van uitbraken van pest in de armere delen, in de buurt van de stinkende rivier. Het is ondraaglijk warm. Ik wil naar huis, naar Grafton en naar mijn kinderen, maar de koning heeft bepaald dat iedereen aan het hof moet blijven. Niemand mag uit Londen weg. Het is net alsof je een stoofgerecht aan de kook brengt: de hete lucht drukt als het deksel op een kookpot op de stad neer, en ondertussen wacht de koning bevend van boosheid tot zijn raad het complot tegen hem heeft ontrafeld. Hij is een jongeman die niet tegen tegenstand kan, want die raakt hem tot in de kern van zijn wezen. Hij is grootgebracht door hovelingen en pluimstrijkers, en verdraagt de gedachte niet dat iemand níét van hem houdt. De gedachte dat iemand zwarte magie tegen hem inzet vervult hem met een doodsangst die hij niet kan toelaten. De mensen om hem heen zijn bang, voor hem en voor zichzelf. Niemand weet wat een geleerde als Roger Bolingbroke zou kunnen doen als hij zich ten doel stelt om schade te berokkenen. En als de hertogin hem in contact heeft gebracht met andere deskundigen, zouden we wel eens een samenzwering tegen de koning op touw gezet kunnen hebben met als doel hem dodelijk onheil te brengen. Stel je voor dat een of ander geheim gif zich op dit moment een weg door zijn aderen baant. Of dat hij als glas aan stukken valt, of smelt als was.

De hertogin verschijnt aan de hoge tafel in paleis Westminster, waar ze helemaal alleen plaatsneemt, met een stralend gezicht en een glimlach, zonder dat haar zelfverzekerde uitstraling aangetast lijkt. In de bedompte zaal, waar de geur van het vlees uit de keukens als een warme adem naar binnen waait, is zij koel en onverstoorbaar. Haar echtgenoot is samen met de koning in Sheen, waar hij de jongeman gerust probeert te stellen, alles wat zijn oom de kardinaal zegt probeert te weerleggen, bij hoog en bij laag volhoudt dat iedereen, echt iedereen, van de jonge koning houdt, plechtig zweert dat hij nooit een horoscoop voor de koning heeft gezien, dat hij alleen maar belangstelling voor alchemie heeft in zoverre die de koning ten dienste staat, dat de kruidentuin op Penshurst al onder de stand van de sterren was aangelegd toen zij daar kwamen wonen. Hij weet niet wie die heeft aangelegd – de vroegere eigenaar misschien? Ik zit met de hofdames in de vertrekken van de hertogin, naai hemden voor de armen en zeg niets, zelfs niet als de hertogin plotseling zomaar lacht en laat weten dat ze geen idee heeft waarom de koning zo lang op paleis Sheen blijft. Hij moet gewoon naar Londen komen; dan kunnen we allemaal naar het platteland verkassen, weg uit deze hitte.

‘Volgens mij komt hij vanavond terug,’ zeg ik uit mezelf.

Ze kijkt even naar buiten. ‘Hij had eerder moeten komen,’ zegt ze. ‘Nu komt hij in de regen. Er is een vreselijke storm op til.’

Een plotselinge regenvlaag ontlokt de vrouwen een kreet. De lucht boven Londen is zo zwart als een kraai en er klinkt gerommel van de donder. Het raam rammelt in de aanzwellende wind en vliegt dan door een ijskoude windvlaag open. Het slaat tegen de muur, iemand slaakt een gil en ik sta op en loop naar het raam, pak de haak en doe het dicht. Er verschijnt een bliksemschicht boven de stad en ik deins achteruit. De storm komt dichterbij geraasd, boven de route van de koning, en binnen een paar tellen ratelt de hagel tegen het raam alsof iemand kiezelsteentjes gooit, en een vrouw draait haar bleke gezicht naar de hertogin toe en roept: ‘Storm boven de koning! U zei nog dat het zou stormen boven de koning!’

De hertogin luistert amper; ze kijkt hoe ik bij het raam met de wind worstel en dan dringen de woorden – de beschuldigende woorden – tot haar door en kijkt ze de vrouw – Elizabeth Flyte – aan en zegt: ‘Doe toch niet zo mal. Ik keek naar de lucht. Iedereen kon zien dat het zou gaan stormen.’

Elizabeth staat op van haar kruk, maakt een knicksje en zegt: ‘Als u mij wilt excuseren, mevrouw…’

‘Waar gaat u naartoe?’

‘Neemt u mij niet kwalijk, mevrouw…’

‘U kunt hier niet zomaar zonder toestemming weggaan,’ zegt de hertogin onaardig. Maar de vrouw heeft in haar haast om bij de deur te komen haar krukje al omvergestoten. Twee andere vrouwen staan ook op – ze weten niet goed of ze nu de benen moeten nemen of hier moeten blijven.

‘Zitten! Ga zitten!’ roept de hertogin uit. ‘Dat is een bevel!’

Elizabeth rukt de deur open en stormt de kamer uit, terwijl de andere vrouwen weer neerzijgen op hun krukje en een van hen snel een kruis slaat. Door een bliksemschicht buiten ziet het tafereel er opeens troosteloos en koud uit. Hertogin Eleanor draait zich naar mij toe, met een hologig en wit gezicht. ‘In ’s hemelsnaam, ik keek alleen maar naar de lucht en zag dat het ging stormen. Dit is allemaal nergens voor nodig. Ik zag alleen dat het ging regenen, meer niet.’

‘Ik weet het,’ zeg ik. ‘Ik weet dat u er niet meer mee bedoelde.’

 

Binnen een half uur worden alle deuren en ramen van het paleis gebarricadeerd en noemt men het een heksenwind, die behalve regen ook de dood met zich meebrengt. Binnen een dag laat de jonge koning weten dat zijn tante de hertogin zich niet bij hem mag vervoegen. De geleerde uit Oxford, de vriend van mijn eerste echtgenoot, die ons ooit op Penshurst heeft bezocht, wordt ondervraagd door de raad en bekent zich schuldig te hebben gemaakt aan ketterij en magie. Ze stellen hem tentoon, als een beer die je mag sarren. De arme Roger Bolingbroke, wetenschapper in hart en ziel, een geleerde met een grote liefde voor de mysteriën van de wereld en de sterren, wordt op een podium gezet, als een soort schavot, bij St. Paul’s Cross in Londen, terwijl er een preek wordt afgestoken tegen hem en tegen alle heksen en heksenmeesters, lijkeneters en ketters die het leven van de koning en zijn vrede bedreigen, die in deze doodzieke stad samendrommen, die via zijn havens binnen willen komen, die zich schuilhouden in dorpen op het platteland en die boosaardige handelingen verrichten, groot en klein. Er wordt verkondigd dat er duizenden slechte mannen en vrouwen zijn, die met behulp van zwarte magie de koning kwaad willen doen: kruidendeskundigen, wijze vrouwen, leugenaars, ketters, moordenaars. De koning weet dat ze er zijn, dat ze in boosaardige horden tegen hem samenzweren. Nu denkt hij dat hij in het hart van zijn hof een complot heeft ontdekt, in het hart van zijn gevaarlijk ambitieuze familie.

We trekken allemaal in een stoet om Bolingbroke heen, we gaan om hem heen staan en gapen zijn schande aan alsof hij een dier is dat van de kust van Afrika hierheen is gebracht – een nieuw soort beest. Hij houdt zijn ogen neergeslagen, zodat hij de begerige gezichten niet kan zien en hij zijn vrienden van vroeger niet hoeft te herkennen. De man die zijn hele leven aan studie heeft gewijd, die heeft nagedacht over het harmonieuze karakter van de wereld, zit op een geschilderde stoel met een papieren kroon op zijn hoofd, omringd door zijn apparatuur en zijn boeken, alsof hij een nar is. Ze hebben zijn geomantiekbord voor hem op de grond gelegd, met twee speciaal bewerkte kaarsen ernaast. Ze hebben wat grafieken met daarop de stand van de planeten neergelegd en de horoscoop die hij naar verluidt voor de hertogin heeft getrokken, op haar verzoek. Er staat een klein model van de aarde met de planeten eromheen. Er staan koperen mallen om figuren te gieten, een distilleervat om vloeistoffen te maken en de wastabletten waarop het parfum van bloemen wordt gemaakt. En het ergst van alles is een griezelig figuurtje van was, voor zijn voeten, dat wel de afgedreven vrucht van een konijn lijkt.

Als ik het zie, krimp ik ineen, en Richard legt zijn sterke arm om mijn middel. ‘Niet naar kijken,’ raadt hij me aan.

Ik wend mijn blik af. ‘Wat is het?’

‘Een wassen beeld van de koning. Het schijnt een kroontje op zijn hoofd te hebben, en die gouddraad is de scepter en het kraaltje de bol.’

Het gezicht is verwrongen, de voeten zijn vormeloos. Ik zie de contour van de mantel en de stipjes die de tekening van hermelijn moeten voorstellen, maar het hoofd is bijna helemaal weggesmolten. ‘Wat hebben ze ermee gedaan?’

‘Ze hebben het voor een vuur verhit, zodat het zou wegsmelten. Daarmee zou de kracht van de koning ook uit hem wegstromen. Het was de bedoeling dat, terwijl de beeltenis smolt, ook hij kapot werd gemaakt.’

Ik huiver. ‘Kunnen we dan nu weg?’

‘Nee,’ zegt hij. ‘We moeten hier blijven om te laten zien dat we van deze misdrijven walgen.’

‘Ik walg er ook van. Ik walg er zo erg van dat ik weg wil.’

‘Hoofd omhoog. Doorlopen. Als íémand als een vijand van dit soort bezigheden gezien moet worden, ben jij het wel.’

‘Hoezo ik?’ sputter ik tegen. ‘Dit is zo weerzinwekkend dat ik er misselijk van word.’

‘Er wordt beweerd dat hertogin Eleanor haar echtgenoot de hertog met behulp van een liefdesdrank zover heeft gekregen dat hij met haar trouwde. Hij kon daardoor namelijk geen weerstand aan haar bieden. Er wordt beweerd dat jij als jong meisje hetzelfde hebt gedaan en dat mijn heer de hertog gebroken was van verdriet toen zijn vrouw Anne overleed.’

Ik huiver en kijk weg van het gesmolten waspoppetje. ‘Richard…’

‘Ik zorg dat je niets overkomt,’ belooft hij plechtig. ‘Jij bent mijn lady en mijn geliefde. Ik zorg dat je niets overkomt, Jacquetta. Je zult me nooit vergeefs zoeken.’

 

Als we terugkomen van de openbare vernedering van Bolingbroke, zijn de vertrekken van de hertogin leeg, staat de deur van haar privékamer open, zijn haar kledingkisten omvergegooid, haar kasten geplunderd, haar sieradenkistjes weg en is de vrouw zelf verdwenen.

‘Waar is de hertogin?’ vraagt mijn echtgenoot aan haar kamermeisje.

Ze schudt haar hoofd en kan niet ophouden met huilen. ‘Weg.’

‘Waarnaartoe?’

‘Weg.’ Meer weet ze niet uit te brengen.

‘God beware me, dat kind is niet goed wijs,’ zegt Richard bits. ‘Vraag jij het haar nog eens.’

Ik pak haar bij de schouders. ‘Ellie, vertel: hebben ze Hare Hoogheid gearresteerd?’

Ze maakt een knicksje. ‘Ze is gevlucht, Hoogheid. Ze heeft asiel gezocht. Ze zegt dat ze haar zullen doden om haar echtgenoot te straffen, ze zegt dat ze hem door middel van haar te gronde willen richten. Ze zegt dat er een boosaardig complot tegen hem gaande is dat haar ondergang zal betekenen. Ze zegt dat kardinaal Beaufort hen allebei kapot zal maken.’

Ik draai me naar mijn man om. ‘Asiel?’

Zijn gezicht staat bars. ‘Ja, maar ze vergist zich. Dat zal haar niet redden.’

‘Als ze zich op heilige grond schuilhoudt en een beroep doet op de bescherming van de Kerk, kunnen ze niet zeggen dat ze een heks is.’

‘Dan zullen ze haar van ketterij beschuldigen,’ zegt hij. ‘Een ketter kan niet door de Kerk beschermd worden. Dus als ze asiel zoekt, zullen ze haar van ketterij beschuldigen; dat is de enige manier om haar eruit te krijgen. Hiervóór zouden ze haar van waarzeggerij hebben beschuldigd. Nu van ketterij. En ketterij is een veel erger misdrijf dan waarzeggerij. Ze heeft het alleen maar erger voor zichzelf gemaakt.’

‘De wetten van mannen zijn altijd onvoordelig voor vrouwen!’ val ik woedend uit.

Richard zegt niets.

‘Kunnen wij niet beter weggaan?’ vraag ik heel zacht. ‘Kunnen we niet terug naar Grafton?’ Ik kijk om me heen naar de ravage in de kamer. ‘Ik voel me hier niet veilig. Kunnen we niet weg?’

Hij trekt een grimas. ‘We kunnen nu niet weggaan. Als we dat wel doen, wekken we de indruk schuldig te zijn, net zoals zij de indruk wekt dat ze haar schuld toegeeft door zich onder bescherming van de Kerk schuil te houden. Volgens mij kunnen we beter gewoon hier blijven. Hiervandaan kunnen we in elk geval, mocht dat nodig zijn, een schip naar Vlaanderen nemen.’

‘Maar ik kan de kinderen toch niet in de steek laten?’

Hij slaat geen acht op mijn woorden. ‘God, leefde je vader nog maar, dan kon je bij hem op bezoek gaan.’ Hij knijpt in mijn hand. ‘Blijf hier. Ik ga naar William de la Pole, de graaf van Suffolk. Hij vertelt me wat er in de raad gaande is.’

‘En wat moet ik dan verder doen?’

‘Hier wachten,’ zegt hij bars. ‘Maak deze vertrekken open en doe alsof je hier thuis bent. Gedraag je alsof er niets aan de hand is. Jij bent nu de belangrijkste lady van het koninkrijk, de enige hertogin die er nog van het koninklijk huis over is. Geef de hofdames de opdracht de boel op te ruimen en laat ze dan met een naaiwerkje bij je komen zitten, en laat iemand uit de Bijbel voorlezen. Ga vanavond naar de kapel. Etaleer je onschuld.’

‘Maar ik ben ook onschuldig,’ zeg ik.

Zijn gezicht staat donker. ‘Dat zegt zij ongetwijfeld ook.’

 

Maar dat zegt ze niet. Ze brengen Roger Bolingbroke naar haar toe, met de horoscoop die zij hem voor haar heeft laten trekken, met de magische instrumenten waarmee hij als verkenner van de onbekende gebieden zijn werk deed, met de misvormde waspop waarvan men beweert dat het een gesmolten beeltenis van de koning is, en dan bekent zij dat ze aan hekserij heeft gedaan en dat ze tegen de Kerk heeft gezondigd. Ze geeft toe dat ze ‘langdurig gebruik heeft gemaakt van hekserij met de Heks van Eye’ en dan vertellen ze haar dat de Heks van Eye op de avond van de heksenwind gearresteerd is.

‘Wie is de Heks van Eye?’ vraag ik Richard ’s avonds laat met de bedgordijnen dicht op zachte fluistertoon.

‘Margery Jourdemayne,’ zegt hij met bezorgd gefronst voorhoofd. ‘Een of andere praktiserende heks, die al een keer eerder voor haar misdrijven is opgepakt. Ze komt uit het dorp Eye. Ze staat bij de Kerk bekend als heks, ze staat bij iedereen bekend als heks.’

Dodelijk geschrokken slaak ik een kreet.

Hij kijkt me aan. ‘Vertel me in ’s hemelsnaam niet dat je haar kent.’

‘Niet als heks, nee.’

Hij sluit even vol afgrijzen zijn ogen. ‘Wat weet je van haar?’

‘Ik heb nooit iets met haar gedaan, behalve het gebruik van kruiden bestudeerd, in opdracht van de hertog, dat zweer ik je, en dat zou ik ook voor het hof zweren. Ik heb nooit iets anders met haar gedaan dan het gebruik van kruiden bestudeerd, en zij heeft op Penshurst niets anders gedaan dan samen met mij de kruidentuin aanleggen, me vertellen wanneer ik de kruiden moest knippen en wanneer ik ze moest zaaien. Ik wist niet dat ze een heks was.’

‘Heeft de hertog je opdracht gegeven haar te ontvangen?’

‘Ja, ja.’

‘Heb je daar zijn zegel voor? Heeft hij die opdracht schriftelijk bevestigd?’

Ik schud mijn hoofd. ‘Hij heeft haar gewoon naar me toe gestuurd. En jij hebt haar ook gezien. Die keer bij de stallen toen jij met die boodschap uit Luxemburg kwam en zij op het punt stond om met de wagen te vertrekken.’

Richard balt zijn handen tot vuisten. ‘Ik kan zweren dat mijn heer haar opdracht heeft gegeven om voor jou te komen werken… maar dit is niet best, dit is helemaal niet best. Misschien waait het over. Misschien kaart niemand het aan, als het alleen maar om een kruidentuin ging. Je hebt haar in elk geval nooit geraadpleegd. Je hebt haar nooit opdracht gegeven om voor jou een…’

Ik wend mijn blik af.

Hij kreunt. ‘Nee. O nee. Vertel op, Jacquetta.’

‘Ik heb een tinctuur ingenomen om te voorkomen dat ik zwanger werd. Daar wist jij van.’

‘Die kruiden? Was dat een recept van haar?’

Ik knik.

‘Heb je dat aan niemand verteld?’

‘Alleen aan jou.’

‘Dan weet verder niemand het. Heeft ze nog meer voor je gemaakt?’

‘Later… een drankje om zwanger te worden.’

Dan dringt tot hem door dat dit bedoeld was voor de verwekking van onze dochter Elizabeth, voor de baby die hem tot dit huwelijk gedwongen heeft. ‘Lieve hemel, Jacquetta…’ Hij gooit de dekens van zich af, stapt uit bed, schuift het gordijn open en beent naar de haard. Dit is de allereerste keer dat hij boos op me is. Hij slaat met zijn vuist tegen de bedstijl alsof hij wilde dat hij het tegen de hele wereld kon opnemen. Ik ga overeind zitten, trek de dekens omhoog naar mijn schouders en voel mijn hart hameren, bang voor zijn woede.

‘Ik wilde een kind en ik wilde jou,’ zeg ik beverig. ‘Ik hield van je en ik wilde dat we zouden trouwen. Maar ik zou er nooit een betovering voor hebben uitgesproken. Ik heb kruiden gebruikt, geen hekserij.’

Hij wrijft over zijn hoofd, waardoor zijn haar overeind gaat staan, alsof dit onderscheid hem boven de pet gaat. ‘Heb je ons kind, onze dochter Elizabeth, met behulp van een heksendrankje gemaakt?’

‘Met kruiden,’ zeg ik rustig. ‘Kruiden van een kruidendeskundige. Waarom niet?’

Hij werpt me een woedende blik toe. ‘Omdat ik geen kind wil dat door een handje kruiden van een of andere oude heks tot leven is gewekt!’

‘Het is niet een of andere oude heks. Het is een goede vrouw, en we hebben een prachtig kind. Jij bent al net zo erg als die hele heksenjacht, met je angsten. Ik heb kruiden gebruikt om te zorgen dat ik vruchtbaar was. We hebben een prachtig kind gemaakt. Verwens ons nu dan niet!’

‘In ’s hemelsnaam!’ Hij verheft zijn stem. ‘Ik ben alleen maar bang dat jij iets te maken hebt gehad met de meest beruchte heks van heel Engeland, die geprobeerd heeft onze koning te doden!’

‘Dat is ze niet! Dat zou ze nooit doen!’ schreeuw ik terug. ‘Dat zou ze nooit doen!’

‘Ze wordt er anders wel van beschuldigd.’

‘Niet door mij!’

‘Door de opperrechter! En als ze naar handlangers van haar op zoek gaan, komen ze bij jou uit: weer een hertogin van het koninklijk huis, weer een vrouw die in het onbekende liefhebbert, weer een vrouw die een storm kan oproepen of een eenhoorn kan vangen.’

‘Zo ben ik niet! Zo ben ik niet!’ Ik barst in tranen uit. ‘Je weet best dat ik zo niet ben. Je weet best dat ik niets verkeerds doe. Zeg zulke dingen toch niet, Richard. Beschuldig mij niet. Uitgerekend jíj!’

Zijn woede verdwijnt als hij mijn tranen ziet en hij loopt snel naar me toe, gaat naast me zitten en drukt me tegen zijn schouder. ‘Ik beschuldig je nergens van, liefste. Ik weet het. Ik weet dat jij nooit ook maar iets zou doen om iemand kwaad te berokkenen. Stil maar, het spijt me. En het is jouw schuld niet.’

‘Ik kan er niets aan doen dat ik in de toekomst kan kijken.’

‘Ik weet dat je er niets aan kunt doen.’

‘En jij weet als geen ander dat mijn heer me dag in dag uit voor de spiegel heeft gezet om de toekomst te voorspellen en dat ik alleen maar een besneeuwd slagveld en een koningin heb gezien… een koningin, met omgekeerde hoefijzers. Hij zei dat hij daar niets aan had. Hij zei dat ik voor hem de toekomst niet kon voorspellen. Hij had niets aan mij, niets.’

‘Ik weet het. Ik weet dat jij geen complotten smeedt. Stil maar, liefste.’

‘Ik heb kruiden genomen om Elizabeth te krijgen, maar meer ook niet. Ik zou nooit met toverkunsten een kind willen krijgen. Nooit.’

‘Ik weet het, liefste. Stil maar.’

Ik word stil en als ik mijn ogen aan het laken droog, vraagt hij: ‘Jacquetta, weet behalve zij en jij verder nog iemand van dat recept dat ze je gegeven heeft? Heeft iemand jou samen met haar op Penshurst gezien? Weet iemand van het hof dat ze daar was?’

‘Nee. Alleen bedienden, en haar zoontje.’

‘Dan moeten we maar bidden dat ze haar mond over jou houdt, zelfs als ze haar op de brandstapel brengen.’

‘De brandstapel?’ vraag ik onnozel.

Hij knikt zwijgend en stapt dan weer naast me in bed. Samen kijken we hoe het vuur op het rooster opbrandt. ‘Ze zullen haar op de brandstapel brengen omdat ze een heks is,’ zegt hij toonloos. ‘En de hertogin ook.’