Grafton, Northamptonshire, najaar 1451

 

 

 

Richards stemming wordt er niet beter op als hij zich voorbereidt om naar Calais te vertrekken. Ik laat Elizabeth, mijn oudste dochter, naar huis komen, zodat ze haar vader nog kan zien voor hij vertrekt. Ik heb haar ondergebracht in het huis van de familie Grey in Groby Hall, in de buurt van Leicester, een kilometer of zeventig bij ons vandaan. Dat is een rijke familie, met verwanten over het hele land en duizenden hectaren grond in hun bezit. Ze staat onder toezicht van de vrouw des huizes: lady Elizabeth, erfgenaam van de rijke familie Ferrers. Ik had geen betere vrouw kunnen kiezen om mijn dochter te leren hoe een dame haar huishouding runt. Er woont ook een zoon en erfgenaam thuis, de jonge John Grey, die tegen Jack Cade ten strijde is getrokken – een knappe jongeman. Hij erft later het landgoed, hetgeen aanzienlijk is, en de titel, die adellijk is.

De reis naar huis duurt een dag, en ze wordt begeleid door een gewapend escorte, want het is heel gevaarlijk op de wegen met alle rondzwervende bendes van mannen die Frankrijk uit gezet zijn, maar geen huis hebben waarnaar ze kunnen terugkeren, en die geen soldij hebben ontvangen. Elizabeth is nu veertien en bijna net zo lang als ik. Ik kijk naar haar en moet mezelf dwingen niet steeds te glimlachen: ze is zo mooi en zo elegant. Op haar leeftijd was ik vermoedelijk wel haar gelijke qua schoonheid, maar zij beschikt over een kalmte en lievigheid die ik nooit heb gehad. Ze heeft mijn gave lichte huid en mijn blonde haar; ze heeft grijze ogen en een volmaakt regelmatig gezicht, als het gebeeldhouwde marmeren gelaat van een prachtig standbeeld. Als ze lacht is ze een kind; maar soms kijkt ze naar me en denk ik: lieve hemel, ze heeft de gave van Melusina, ze is een vrouw van mijn huis, en ze heeft een toekomst voor zich waar ik me geen voorstelling van kan maken en die ik ook niet kan voorspellen.

Elizabeths zusje Anne is haar kleine schaduw; ze is net twaalf, doet elk gebaar van Elizabeth na en volgt haar als een toegewijde puppy. Richard lacht me uit omdat ik mijn kinderen zo aanbid, en van allemaal is Elizabeths broertje Anthony mijn lieveling. Hij is negen jaar, en geen knappe geleerde heeft ooit zo veel uren in de bibliotheek doorgebracht als hij. Maar hij is niet alleen maar in zijn boeken geïnteresseerd; hij speelt met de dorpsjongens, rent net zo snel en vecht net zo hard als zij, met de vuisten of in een partijtje worstelen. Zijn vader leert hem het steekspel en hij zit te paard alsof hij in het zadel geboren is. Je ziet hem nooit bij de sprong van het paard uit het zadel omhoogwippen; ze zijn één. Hij tennist met zijn zusjes en is zo lief hen te laten winnen. Met mij schaakt hij en hij zorgt dat ik lang over zijn zetten moet nadenken, en als liefste en hartelijkste van allemaal knielt hij ’s ochtends en ’s avonds neer om de zegen van zijn moeder in ontvangst te nemen, en als ik mijn hand op zijn hoofd heb gelegd, springt hij op om me te omhelzen en blijft hij naast me staan, licht tegen me aan geleund, als een braaf veulen. Mary wordt dit jaar acht; ze groeit elk seizoen uit haar jurken en is dol op haar vader. Ze loopt hem overal achterna, zit de hele dag op haar kleine dikke pony, zodat ze hem kan bijhouden, en leert de namen van de akkers en de paden naar de dorpen, zodat ze met hem mee uit rijden kan gaan. Hij noemt haar zijn prinsesje en belooft dat hij zal zorgen dat ze met een koning trouwt die geen koninkrijk heeft, maar die gewoon gezellig bij ons komt wonen, zodat niemand haar ooit bij ons weg zal halen. Ons volgende kind, net een jaar jonger, is Jacquetta, vernoemd naar mij, maar ze zou niet minder op me kunnen lijken. Ze is echt op-en-top de dochter van Richard, met zijn stille humor en kalmte. Ze blijft op afstand van de capriolen en ruzies van haar broers en zussen, en ze lacht als ze haar vragen als rechter op te treden en vanaf het toppunt van de wijsheid van een zevenjarige haar oordeel te vellen. In de kinderkamer heb je dan nog mijn twee zoontjes John en Richard, zes en vijf jaar, ongezeglijk als jonge hondjes en in de goed gepoetste wieg ligt de nieuwe baby, het zoetste kindje van allemaal: Martha.

Richard verzamelt de mannen die hij mee wil nemen naar Calais, leert ze hoe ze de lans moeten hanteren, hoe ze een aanval moeten weerstaan, hoe ze zelf bij een aanval moeten oprukken, en ondertussen houd ik mezelf voor dat dit het enige juiste is – dat ik hem bij zijn vertrek de zegen van al zijn kinderen meegeef. Toch vervult het feit dat ik ze zo allemaal bij elkaar roep om afscheid te nemen me op de een of andere manier met grote vreze.

‘Jacquetta, ben je bang dat me iets overkomt?’ vraagt hij op een avond.

Ik knik; ik schaam me bijna om ja te zeggen.

‘Heb je soms iets gezien?’ vraagt hij.

‘O nee! Godzijdank niet! Nee, dat is het niet. Ik weet helemaal niets, behalve dan dat ik bang ben dat je iets overkomt,’ verzeker ik hem. ‘Al sinds jij hebt gezegd dat ik ermee moest ophouden, na het proces van Eleanor Cobham, heb ik geen poging meer gedaan om de toekomst te voorspellen.’

Hij pakt mijn handen en kust ze – eerst de ene en dan de andere. ‘Lieveling, je moet niet bang zijn. Ik zeg toch altijd dat ik weer bij je terugkom?’

‘Ja.’

‘Heb ik je daar ooit in teleurgesteld?’

‘Nooit.’

‘Ik ben je één keer kwijtgeraakt en toen heb ik plechtig beloofd dat me dat nooit weer zou overkomen,’ zegt hij.

‘Toen heb je me gevonden door het licht van de maan.’ Ik glimlach.

‘Door stom toeval,’ zegt hij, nuchter als altijd. ‘Maar toen heb ik gezworen dat ik je nooit meer kwijt zou raken. Je hebt niets te vrezen.’

‘Niets,’ zeg ik hem na. ‘Maar ik moet je wel vertellen… dat ik weer in verwachting ben en dat je volgende zomer weer een kindje krijgt.’

‘Lieve hemel, ik kan helemaal niet bij je weg,’ zegt hij meteen. ‘Dit verandert alles. Ik kan je hier niet alleen met de kinderen achterlaten als je weer een kraambed voor de boeg hebt.’

Ik had gehoopt dat hij blij zou zijn; ik ben vastbesloten mijn eigen angsten voor me te houden. ‘Lieveling, ik heb al negen keer het bed gehouden. Onderhand weet ik wel hoe het moet.’

Zijn gezicht is doorgroefd van de zorgen. ‘Het gevaar is altijd hetzelfde,’ zegt hij. ‘Het gevaar van de bevalling is de eerste keer net zo groot als de laatste. Je hebt al een zoon verloren, en toen was ik bang dat je hart zou breken. Bovendien komt er slecht nieuws uit Londen. De koningin zal je vast bij zich willen hebben, en dan zit ik met Edmund Beaufort in Calais opgescheept.’

‘Als je Calais überhaupt haalt.’

Daarop zwijgt hij, en ik weet dat hij denkt aan de werkeloze schepen en het leger die een jaar nutteloos hebben gewacht, terwijl voor Bordeaux hun landgenoten sneuvelden.

‘Kijk niet zo; dat had ik niet moeten zeggen. Je haalt Calais vast wel, dat weet ik zeker, en je zult het voor ons behouden,’ zeg ik snel.

‘Ja, maar ik laat jou hier niet graag achter terwijl de koning zich aan Somerset vastklampt en York een aanhang vergaart van steeds meer mannen die net als hij van mening zijn dat de koning slecht van advies wordt gediend.’

Ik haal mijn schouders op. ‘Er zit niets anders op, lieveling. De baby is in aantocht en ik kan haar beter hier krijgen dan met jou mee naar Calais te gaan en in een garnizoen te moeten bevallen.’

‘Denk je dat het weer een meisje is?’ vraagt hij.

‘De meisjes worden de sterren van deze familie,’ voorspel ik. ‘Wacht maar af.’

‘Militante koninginnen?’

‘Een van deze meisjes gaat een huwelijk sluiten dat ons heel rijk zal maken,’ zeg ik. ‘Waarom zou God ze anders zo mooi hebben gemaakt?’

 

Ik spreek Richard moedig toe, maar als hij zijn mannen verzameld heeft en de binnenplaats af marcheert, de weg naar Londen op, waar ze scheep zullen gaan naar Calais, voel ik me heel somber. Als ik met mijn dikke mantel om mijn schouders, mijn handen in een mof van bont, langs de rivier loop te wandelen, waarvan de berijpte oevers en het ijzige riet goed bij mijn stemming passen, komt mijn dochter Elizabeth naar me toe. Ze steekt haar arm door de mijne en past haar stappen aan die van mij aan. Ik ben nu nog maar een kop groter dan zij, en ze kan me gemakkelijk bijhouden.

‘Mist u vader nu al?’ vraagt ze lief.

‘Ja,’ zeg ik. ‘Ik weet dat mijn echtgenoot soldaat is en dat ik hem moet laten gaan, maar het is elke keer weer moeilijk en ik denk dat het alleen maar nog moeilijker wordt, niet gemakkelijker.’

‘Kunt u zijn toekomst voorspellen?’ vraagt ze zacht. ‘Kunt u zien of hij weer veilig thuiskomt? Ik weet zeker dat hem dit keer niets zal overkomen. Ik wéét het gewoon.’

Ik draai me om en kijk haar aan. ‘Elizabeth, kun jij dan naar believen dingen zien?’

Ze haalt even haar schouders op. ‘Ik weet het niet zeker,’ zegt ze. ‘Ik weet het niet.’

Heel even ben ik terug in die warme zomer, in de kamer van mijn oudtante Jehanne, toen zij me de kaarten liet zien, me het bedelarmbandje gaf en me het verhaal over de vrouwen in onze familie vertelde.

‘Ik zou je dat nooit opdringen,’ zeg ik. ‘Het is niet alleen een gave, maar ook een last. En deze tijden lenen zich er niet voor.’

‘Ik denk niet dat u het me zou kunnen opdringen,’ antwoordt ze bedachtzaam. ‘Het is niet een gave die je kunt geven – toch? Ik vóél soms gewoon dingen. In Groby is er een hoek – een kloostergang naast de kapel – en als ik daar loop zie ik iemand, een vrouw, bijna de schim van een vrouw; ze staat daar en houdt haar hoofd naar opzij alsof ze luistert of ze mij hoort; ze wacht, bijna alsof ze naar mij op zoek is. Maar er is niet echt iemand.’

‘Je kent de verhalen van onze familie,’ zeg ik.

Ze lacht even gorgelend. ‘Ík vertel de kleintjes elke avond het verhaal over Melusina, hoor,’ helpt ze me herinneren. ‘Ze vinden het prachtig, en ik ook.’

‘Je weet dat sommige vrouwen uit onze familie de gaven van Melusina hebben geërfd. Voorspellende gaven.’

Ze knikt.

‘Mijn oudtante Jehanne heeft me een paar manieren geleerd waarop je die gave kunt gebruiken, en daarna heeft mijn heer de hertog van Bedford me met zijn alchemisten laten werken en een vrouw naar me toe gestuurd die mij van alles over kruiden heeft geleerd.’

‘Maar wat deed u dan met die alchemisten?’ Net als elk kind vindt ze verboden magie reuze spannend. Kennis van kruiden is haar te alledaags; die heeft ze in mijn voorraadkamer al opgedaan. Ze wil meer weten over de zwarte magie.

‘Ik heb boeken met ze gelezen. Soms mengde ik een goedje voor ze of mocht dat uitgieten om te laten afkoelen.’ Ik moet denken aan de stookoven op de binnenplaats en aan het grote vertrek in de vleugel van het huis, dat net op een reusachtige keuken leek, waar ze de vloeistof en stenen verhitten. ‘En mijn heer had een grote spiegel waar hij me voor zette om voorspellingen te doen, om de toekomst te zien. Hij wilde dat ik de toekomst voorspelde van de Engelse grondgebieden in Frankrijk.’ Ik maak een gebaartje. ‘Ik ben nu blij dat ik die niet goed kon zien. Het zou zijn hart gebroken hebben, denk ik. Indertijd was ik bang dat hij teleurgesteld in me zou zijn, maar nu denk ik dat ik hem een dienst heb bewezen door niets te zien.’

‘Maar u zag wel dingen?’

‘Soms,’ zeg ik. ‘En soms vang je, net als bij de kaarten of de bedeltjes, een glimp op van wat er zou kunnen gebeuren. En soms – maar dat is heel zelden – kun je je op je eigen verlangens concentreren en die werkelijkheid laten worden. Een droom laten uitkomen.’

‘Door toverkracht?’ fluistert ze. Die gedachte fascineert haar.

‘Ik weet het niet,’ zeg ik naar waarheid. ‘Toen ik wist dat je vader verliefd op me was, en ik op hem, wilde ik dat hij met me zou trouwen, me tot zijn vrouw zou maken en me mee naar Engeland zou nemen, maar ik wist dat hij dat nooit zou durven. Hij vond dat ik veel te ver boven hem stond en hij wilde mij niet te gronde richten.’

‘Hebt u hem toen betoverd?’

Ik glimlach en denk weer aan de avond waarop ik de bedeltjes tevoorschijn haalde, maar me toen realiseerde dat ik alleen maar mijn eigen wilskracht nodig had. ‘Een betovering, een gebed of je eigen verlangen kennen, dat is allemaal hetzelfde,’ zeg ik. ‘Als je iets kostbaars kwijt bent en je gaat naar de kapel, je knielt voor het ruitje van Sint-Anthonius en bidt tot hem om datgene wat je kwijt bent voor je te vinden, dan doe je toch eigenlijk niets anders dan jezelf in herinnering brengen dat je iets kwijt bent en dat je dat graag terug wilt? Je laat toch eigenlijk alleen maar aan jezelf zien dat je dat wilt? En is dat niet min of meer hetzelfde als datgene naar je terug roepen? Als ik dan bid herinner ik me heel vaak waar ik het heb laten liggen, en dan ga ik terug en vind ik het. Is dat een antwoord op een gebed of is het toverkracht? Of maak ik mezelf alleen duidelijk wat ik wil en ga ik daar dan mijn best voor doen? Het gebed is gewoon hetzelfde als een betovering, en die is weer hetzelfde als weten wat je wilt, waardoor je het ding terug in je gedachten roept, en daarmee terug naar jou. Waar of niet?’

‘Een betovering brengt datgene bij je terug; je hoeft het dan niet meer te zoeken!’

‘Ik denk dat een verlangen, een gebed en een betovering allemaal precies hetzelfde zijn,’ zeg ik. ‘Als je bidt weet je dat je iets wilt – dat is altijd de eerste stap. Je maakt aan jezelf kenbaar dat je iets wilt, dat je ernaar verlangt. Soms is dat nog het moeilijkste van alles. Omdat je de moed moet hebben om te weten waarnaar je verlangt. Je moet de moed hebben om te erkennen dat je zonder datgene ongelukkig bent. En soms moet je de moed zien te vinden om te weten dat je het door je eigen domheid of fout kwijt bent geraakt; voordat je een betovering uitspreekt om het terug te krijgen, moet je jezelf veranderen. Dat is een van de grootste transformaties die je maar kunt bedenken.’

‘Hoe dan?’

‘Stel dat je op een dag, als je getrouwd bent, een baby wilt, een kindje?’

Ze knikt.

‘Eerst moet je de leegte van je schoot leren kennen, van je armen, van je hart. Dat kan pijn doen. Je moet de moed hebben om naar jezelf te kijken en het tekort dat je voelt onder ogen te zien. Dan moet je je leven veranderen om ruimte te maken voor het kind dat zich maar niet wil aandienen. Je moet je hart openstellen, je moet een veilig plekje voor de baby creëren. En dan moet je je verlangen en je hunkering opzoeken, en dat kan heel erg pijnlijk zijn. Je moet je verlangen opzoeken en weten dat je misschien niet krijgt wat je wilt; je moet het gevaar onder ogen zien dat je naar iets verlangt zonder dat je zeker weet dat je verlangen vervuld zal worden.’

‘Maar dat is u nooit overkomen,’ zegt ze.

‘In mijn eerste huwelijk wel,’ zeg ik zacht. ‘Ik wist dat mijn echtgenoot geen kind wilde. Maar ik moest tegen mezelf leren zeggen dat ik daarin anders was dan hij. Ik verlangde naar een kindje en ik wilde dat er iemand van me zou houden.’

‘Hebt u er een wens voor gedaan?’ vraagt ze. ‘Hebt u een betovering uitgesproken opdat hij zou veranderen?’

‘Ik heb niet geprobeerd hem te veranderen, maar ik moest wel het verdriet onder ogen zien van wat er in mijn leven ontbrak. Ik moest de moed zien te vinden om onder ogen te zien dat ik de vergissing had begaan om met een man te trouwen die niet van mij hield om wie ik was en die me geen kind zou schenken, en toen ik dat eenmaal wist, toen ik echt tot diep in mijn hart wist dat ik een onbeminde maagd was – zij het wel een getrouwde vrouw – toen kon ik pas wensen dat er iemand van me zou houden.’

‘En toen wenste u zich vader.’

Ik glimlach naar haar. ‘En jou.’

Ze bloost van genoegen. ‘Is dat toverkracht?’

‘In zekere zin. Toverkracht is datgene wat je doet om een wens werkelijkheid te laten worden. Net als bidden, plannen smeden, kruiden gebruiken, de wereld je wil opleggen, en zorgen dat er iets gebeurt.’

‘Wilt u mij dat leren?’ vraagt ze.

Ik kijk haar peinzend aan. Ze is een dochter van ons huis en misschien wel het mooiste meisje dat we ooit in onze familie hebben gehad. Ze beschikt over de erfenis van Melusina en is helderziend. Een van mijn kinderen moet de kaarten en de bedelarmband erven die ik van mijn oudtante heb gekregen – ik denk dat ik altijd wel geweten heb dat Elizabeth diegene zou zijn, het kind dat uit verlangen, uit de kruiden en uit mijn wens geboren is. En zoals mijn oudtante Jehanne al zei: het moet het oudste meisje zijn.

‘Ja,’ zeg ik. ‘De tijden zijn er niet naar, en het zijn verboden vaardigheden, maar ik zal ze je leren, Elizabeth.’

In de weken daarna laat ik haar de bedelarmband en de kaarten zien en leer ik haar alles over de kruiden die ze niet in de voorraadkamer van lady Elizabeth Grey zal aantreffen. Op een ijskoude dag neem ik de oudste kinderen allemaal mee naar buiten en leer ik hun om in ondergrondse bronnen water te vinden door een ontvelde tak in hun handen te nemen en te voelen hoe die zich draait. Als we in de uiterwaarden een bron vinden, en een vieze oude afvoer van de stallen, lachen ze verrukt.

Ik laat Elizabeth zien hoe ze haar bijbel op een bepaalde bladzijde kan openslaan en dan over de tekst die zich daar aandient kan nadenken en bidden. Ik geef haar een zoetwaterparel aan een koordje en leer haar hoe die in antwoord op een vraag heen en weer zwaait. En, belangrijker dan wat ook: ik maak een aanvang met haar te leren hoe ze haar hoofd leeg moet maken, hoe ze haar verlangens moet leren kennen, hoe ze over zichzelf moet oordelen, hoe ze gunst en toegeeflijkheid moet afzweren. ‘De alchemisten zeggen altijd dat je zuiver moet zijn. Zelf ben je het eerste ingrediënt,’ vertel ik haar. ‘Je moet rein zijn.’

Als de dag aanbreekt waarop ze terug moet naar Groby Hall, vertelt ze me dat de jongeheer des huizes, John Grey, een heel knappe jongeman is, vriendelijk, met uitstekende manieren, en dat ze graag wil dat hij haar ziet om wie ze is, en niet alleen maar als het meisje dat bij zijn moeder in de leer is, als een van de drie of vier jonge vrouwen die lady Grey onder haar hoede heeft.

‘Dat ziet hij ook wel,’ verzeker ik haar. ‘Hij ziet je nu al. Je moet alleen geduld hebben.’

‘Ik vind hem heel erg leuk,’ bekent ze met neergeslagen ogen en warme wangen. ‘En als hij iets tegen me zegt komt er niks zinnigs uit mijn mond. Ik sla wartaal uit. Hij zal me wel een onnozele hals vinden.’

‘Nee, dat vindt hij niet.’

‘Zal ik hem een liefdesdrank laten drinken? Heb ik daar de moed voor?’

‘Wacht tot het voorjaar,’ luidt mijn advies. ‘Pluk dan wat bloemen uit de appelboom in zijn boomgaard. Kies de mooiste boom…’

Ze knikt.

‘Stop de bloemblaadjes in je zak. En als de boom vrucht draagt, pluk je één appel en daar laat je hem de helft van opeten, met honing, en de andere helft hou je zelf.’

‘Gaat hij daardoor van me houden?’

Ik glimlach. ‘Hij gaat van je houden. De bloemblaadjes en de appel met honing zorgen ervoor dat je iets te doen hebt terwijl je op hem wacht.’

Ze giechelt. ‘Mooie tovenares bent u, mevrouw mijn moeder.’

‘Als een mooie jonge vrouw een man voor zich wil winnen, heeft ze niet echt een betovering nodig,’ verzeker ik haar. ‘Een meisje als jij hoeft niet veel meer te doen dan onder een eik gaan staan en wachten tot hij voorbijrijdt. Maar weet je nog wat ik zei over wensen doen?’

‘Een rein hart,’ zegt ze.

We lopen samen naar de stallen. De wacht die haar zal terugbrengen naar Groby is al opgestegen en klaar voor vertrek. ‘Nog één ding,’ zeg ik, en voor ze op het stijgblok stapt pak ik haar hand. Ze draait zich om om te luisteren naar wat ik te zeggen heb. ‘Geen vloek uitspreken,’ zeg ik tegen haar. ‘Geen verwensingen doen.’

Ze schudt haar hoofd. ‘Dat zou ik nooit doen. Zelfs Mary Sears zou ik niet verwensen. Zelfs niet als ze naar hem glimlacht, haar haar in een krul om haar vinger draait en niet weet hoe snel ze naast hem moet gaan zitten.’

‘De vrouw die iemand verwenst vervloekt daarmee niet alleen degene op wie dat gericht is, maar ook zichzelf. Als je zulke grote woorden de wereld in helpt, kunnen ze als een pijl hun doel voorbijschieten – dat heb ik van mijn oudtante Jehanne geleerd. Een vloek kan zijn doel voorbijschieten en iemand anders schade berokkenen. Een verstandige vrouw spreekt slechts heel zelden een vloek uit. Ik hoop van harte dat jij nooit iemand hoeft te vervloeken.’ Nog terwijl ik het zeg voel ik de schaduw van de toekomst boven haar hangen. ‘Ik bid dat je nooit iemand zult hoeven vervloeken,’ zeg ik.

Ze knielt neer om mijn zegen in ontvangst te nemen. Ik leg mijn hand op de mooie fluwelen bonnet en haar warme blonde hoofd. ‘Ik zegen je, dochter, opdat je rein van hart mag blijven en je verlangens vervuld mogen worden.’

Ze kijkt met haar grijze ogen stralend naar me op. ‘Vast wel!’

‘Vast wel,’ zeg ik.