York, voorjaar 1461

 

 

 

De koning, de koningin, de prins en de leden van hun hofhouding hebben zich gevestigd in York; de koninklijke familie in de abdij, de rest overal in de stad, waar we maar onderdak hebben kunnen vinden. Richard en Anthony vertrekken bijna onmiddellijk met het leger, aangevoerd door de hertog van Somerset, om de weg naar het noorden te versperren en het verzet voor te bereiden tegen Warwick en de jongen die zich nu koning noemt: de knappe zoon van Cecily Neville, Edward.

De koning realiseert zich in welk gevaar hij verkeert – tijdens de reis is zijn verstand teruggekeerd – en schrijft een brief aan het leger van Edward waarin hij het verwijt dat het tegen hem in opstand is gekomen en hij het beveelt zich weer aan onze kant te scharen. De koningin gaat elke dag uit rijden met de prins, en roept de mannen dan op hun dorp en werk te verlaten en zich aan te sluiten bij het leger en het land te verdedigen tegen de rebellen en hun rebellenleider, de onechte koning.

Andrew Trollope, de beste generaal van de koningsgezinden, zegt dat het leger zich op een bergkam, een kilometer of twintig ten zuiden van York, moet opstellen. Hij stuurt lord Clifford er als voorhoede op uit om te voorkomen dat de Yorks de rivier de Aire oversteken, en Clifford verwoest de brug, zodat de jonge Edward, als hij over de weg uit Londen aan komt zetten, de rivier niet kan oversteken. Edward beveelt zijn manschappen heel overmoedig het water in te gaan, en terwijl de sneeuw op hen neerdwarrelt werken ze terwijl de avond valt aan de brug, tot hun middel in het ijskoude, kolkende water met een krachtige winterstroming. Het is voor lord Clifford een fluitje van een cent om hen dan vanaf zijn heuvel aan te vallen, lord Fitzwalter te doden en de troepenmacht in de pan te hakken. Richard stuurt me een briefje:

 

Edwards gebrek aan ervaring is hem lelijk opgebroken. We hebben de eerste val gelegd; hij mag naar Towton komen en kijken wat we daar voor hem in petto hebben.

 

Daarna wacht ik op nog meer nieuws. De koningin komt naar kasteel York en we trekken allebei onze mantel aan en klimmen naar boven, naar Clifford’s Tower. De legers zijn nog zo ver weg dat we ze niet kunnen zien, en het wordt ook al donker, maar we kijken allebei in zuidelijke richting.

‘Kunt u hem niet dood wensen?’ vraagt ze. ‘Kunt u hem niet vellen?’

‘Warwick?’ vraag ik.

Ze schudt haar hoofd. ‘Warwick loopt gewoon over, dat weet ik zeker. Nee, vervloek die jongen, Edward, die zich koning durft te noemen.’

‘Ik weet niet hoe zoiets moet, en ik heb het ook nooit willen weten. Ik ben geen heks, Margaretha. Ik ben niet eens een erg wijze vrouw. Als ik op dit moment iets zou kunnen doen, zou ik ervoor zorgen dat mijn zoon en echtgenoot onkwetsbaar worden.’

‘Ik zou Edward vervloeken,’ zegt ze. ‘Ik zou hem van de troon stoten.’

Ik denk aan de jongen die net zo oud is als mijn zoon, aan de knappe goudblonde jongen, de trots van hertogin Cecily. Ik denk eraan dat hij in Calais kwaad werd, maar dat hij ook meteen rood werd van schaamte toen ik hem vertelde dat we zijn moeder hadden beschermd. Ik denk eraan dat hij zich voor de vertrekken van de koningin op Westminster over mijn hand boog. ‘Ik mag hem wel,’ zeg ik. ‘Ik zou hem geen kwaad willen toewensen. Bovendien zal iemand anders hem, voordat de dag ten einde is, wel doden. Mijn god, er wordt al genoeg gedood.’

Ze huivert en trekt haar capuchon meer naar voren. ‘Het gaat sneeuwen,’ zegt ze. ‘De sneeuw is laat dit jaar.’

We gaan naar de abdij om de avondmaaltijd te gebruiken en de koning leidt haar door de grote zaal, waar zijn hele hofhouding zich heeft verzameld. ‘Ik heb een brief aan Edward, graaf van March, geschreven,’ zegt hij met zijn hoge stem. ‘Ik heb hem gevraagd om morgen een wapenstilstand te houden. Het is palmzondag; hij moet niet denken dat hij op Palmzondag kan vechten. Dat is de dag waarop Onze-Lieve-Heer zijn intocht in Jeruzalem deed. Dan wil hij vast bidden. Op zo’n heilige dag zijn wij allemaal aan het bidden; zo wil God het van ons.’

De koningin kijkt me even aan.

‘Heeft hij al geantwoord?’ vraag ik.

Hij slaat zijn ogen neer. ‘Ik moet u tot mijn spijt zeggen dat hij een wapenstilstand geweigerd heeft,’ zegt hij. ‘Uitgerekend op de dag waarop de Heer zijn intocht in Jeruzalem heeft gedaan riskeert hij de wisselvalligheden van de oorlog. Edward is van plan om op de ochtend waarop de Heer Zijn heilige stad is binnengereden uit te rukken. Hij moet wel een erg geharde jongeman zijn.’

‘Hij is een heel slecht mens,’ zegt Margaretha, terwijl ze haar irritatie verbijt. ‘Maar wij moeten er ons voordeel mee doen.’

‘Ik zal de hertog van Somerset opdracht geven de strijd niet aan te gaan,’ zegt de koning. ‘Onze soldaten horen op zondag geen oorlog te voeren, en zeker niet op Palmzondag. Ze moeten in het gelid blijven staan om hun geloof in God te tonen. Als Edward aanvalt moeten ze hem de andere wang toekeren.’

‘We zullen onszelf toch moeten verdedigen,’ zegt de koningin snel. ‘En God zal ons des te meer zegenen als we ons tegen zo’n goddeloze daad teweerstellen.’

De koning denkt er even over na. ‘Misschien moet Somerset zich dan tot maandag terugtrekken.’

‘Hij heeft een goede positie, Majesteit,’ zeg ik voorzichtig. ‘Misschien moeten we gewoon wachten en kijken wat er gebeurt. U hebt een heilige wapenstilstand aangeboden – dat zou toch genoeg moeten zijn.’

‘Ik zal de bisschop vragen wat hij ervan denkt,’ zegt de koning. ‘En ik zal vanavond bidden om bijstand. Ik zal de hele nacht bidden.’

De koning houdt zijn wake in de kloosterkerk, terwijl de monniken uit de abdij onder zijn gebed de grote kerk binnenkomen en weer verlaten. Ik ga naar bed, maar kan de slaap ook niet vatten; ik moet steeds aan Richard en Anthony denken, die de hele nacht buiten in de kou zijn, terwijl een noordenwind sneeuw aanvoert, met morgen, op een heilige dag, een veldslag in het verschiet.

 

De volgende ochtend is de lucht zwaar en wit, alsof de wolken op de stadsmuren zelf drukken. Om een uur of negen begint het te sneeuwen; grote witte vlokken dwarrelen in duizelingwekkende kringen rond en blijven op de bevroren grond liggen. De stad lijkt onder de sneeuwvlokken, die steeds dikker worden, in elkaar te kruipen.

Ik ga naar de vertrekken van de koningin en tref haar daar rondsluipend aan, met haar handen in haar mouwen gestoken om ze warm te houden. De koning is in de abdij aan het bidden en zij geeft opdracht om hun spullen wederom te laten inpakken. ‘Als we winnen rukken we op naar Londen, en dit keer zullen ze de poorten wel voor me opendoen. Anders…’ Ze maakt de zin niet af en allebei slaan we een kruisteken.

Ik loop naar het raam. Ik kan de stadsmuren bijna niet zien; de sneeuw verblindt en de ene windvlaag na de andere jaagt voorbij. Ik scherm met mijn hand mijn ogen af en moet denken aan een visioen van een veldslag waarbij men zich in de sneeuw tegen een heuvel op vocht, maar ik zie de vaandels niet en als de sneeuw rood wordt weet ik niet door wiens bloed dat komt.

We wachten. De hele dag wachten we op nieuws. Er komen een of twee mannen York binnengestrompeld met wonden die verzorgd moeten worden, en ze beweren dat we een goede positie op de heuvel hadden, maar dat het door de sneeuw voor de boogschutters erg moeilijk werd en voor het kanon al helemaal onbegonnen werk. ‘Hij heeft altijd slecht weer,’ merkt de koningin op. ‘De jonge Edward vecht altijd bij slecht weer. Hij heeft altijd een storm achter zich. Je zou bijna denken dat hij uit slecht weer geboren is.’

De avondmaaltijd wordt in de zaal opgediend, maar er is bijna niemand – alleen het personeel dat te oud of te broos is om nog gedwongen te worden om in het leger te dienen of dat al te zeer verminkt is van eerdere veldslagen onder de koningin. Ik kijk naar een bediende die heel handig met de ene arm die hij nog overheeft omgaat, en ik huiver als ik aan mijn eigen zoon denk, recht van lijf en leden, die daar ergens in de sneeuw is en een aanval van de cavalerie voor zijn kiezen krijgt.

De koningin zit trots midden aan de hoge tafel, met haar zoon naast zich, en doet alsof ze eet. Ik zit aan het hoofd van de tafel met haar hofdames en prik wat in de ragout waaruit mijn hele maaltijd bestaat. Iedereen die geen echtgenoot, zoon of broer in het gebied heeft dat North Acres wordt genoemd, eet met smaak. De anderen hebben buikpijn van de angst.

In de namiddag komt er een gestage stroom op gang van mannen die van het slagveld komen – degenen die nog kunnen lopen. Ze vertellen over de honderden mannen die op de weg naar York liggen te sterven, over de duizenden die dood op het slagveld liggen. Het hospitaal van de abdij, het armenhospitaal, het leprozenhospitaal, alle heiligdommen en herbergen gooien hun deuren open en beginnen provisorische verbanden aan te leggen, wonden van kompressen te voorzien en ledematen te amputeren. Het komt er vooral op neer dat ze lijken opstapelen om begraven te worden. Het is net een slachthuis in York; de zuidpoort heeft te maken met een niet-aflatende stroom mannen die wankelen als dronkaards, die bloeden als klem zittende kalveren. Ik wil naar beneden gaan om alle gezichten te bekijken, uit angst dat Richard of Anthony mij zonder iets te zien zal aankijken, hun gezicht weggeschoten door zo’n nieuw vuurwapen of door een bijl tot moes geslagen, maar ik dwing mezelf in de vertrekken van de koningin bij het raam te gaan zitten, met een naaiwerkje op schoot, onafgebroken luisterend naar het tumult en geroffel van een naderend leger.

Het wordt donker; de dag zal toch wel ten einde zijn? In het donker kan niemand vechten, maar de klokken luiden al voor de completen en nog steeds komt niemand ons vertellen dat we gewonnen hebben. De koning ligt op zijn knieën in de abdij; daar ligt hij al sinds negen uur vanochtend en inmiddels is het negen uur in de avond. De koningin geeft zijn kamerheren opdracht hem uit zijn gebed te gaan halen, hem iets te eten te geven en naar bed te brengen. Zij en ik blijven op en wachten bij een dovend vuur, zij met haar voeten op haar reiskist met juwelen, haar reismantel over de stoel naast haar.

We blijven de hele nacht op en bij zonsopgang, in het koude licht van de eerste voorjaarsochtend, wordt er op de deur van de abdij gebonkt en schrikt Margaretha op. We horen de portier langzaam de deur opendoen en dan een stem die om de koningin vraagt. Margaretha grist snel haar mantel mee en loopt naar beneden. ‘Wek de koning,’ zegt ze tegen mij als ze de deur uit gaat.

Ik hol naar de vertrekken van de koning en schudt zijn kamerheren wakker. ‘Er is nieuws van het slagveld, zorg dat Zijne Majesteit klaar is om te vertrekken,’ zeg ik kortaf. ‘Nu meteen.’

Dan loop ik snel naar beneden, naar de grote hal, en daar zie ik een man in de livrei van Clifford voor de koningin op zijn knieën liggen.

Ze draait haar witte gezicht naar me toe en heel even zie ik het doodsbange meisje dat alleen op haar trouwdag in het huwelijk wilde treden als iemand haar de toekomst voorspelde. Ik heb dit indertijd niet voorzien. Ik wilde dat ik in staat was geweest haar te waarschuwen. ‘We hebben verloren,’ zegt ze somber.

Ik zet een stap naar voren. ‘Mijn echtgenoot?’ vraag ik. ‘Mijn zoon?’

De man schudt zijn hoofd. ‘Ik weet het niet, Hoogheid. Het waren er te veel. Het terrein lag bezaaid met doden, het was net alsof iedereen in Engeland dood was. Ik heb nog nooit…’ Hij drukt zijn handen tegen zijn ogen. ‘Sommigen wisten over een bruggetje te ontkomen,’ zei hij. ‘De Yorks gingen achter hen aan, er werd op de brug gevochten en toen bezweek die en vielen ze allemaal in het water: Lancaster, York, allemaal bij elkaar, en ze zijn in hun zware harnassen verdronken. Het weiland ligt vol lijken, de rivier kleurt met al die mannen erin rood. De sneeuw valt op alles neer, als tranen.’

‘Uw heer,’ fluistert Margaretha. ‘Lord Clifford.’

‘Dood.’

‘Mijn aanvoerder, sir Andrew Trollope.’

‘Dood. En lord Welles, en lord Scrope. Honderden lords, duizenden soldaten. Het lijkt wel de dag des oordeels, waarbij de doden uit de grond omhoogkomen, alleen bewegen ze niet. Ze komen niet omhoog. Iedereen in Engeland is geveld. De oorlogen moeten nu wel ten einde zijn, want iedereen in Engeland is dood.’

Ik loop naar haar toe en pak haar ijskoude hand. De koning komt de trap af en ziet ons, met de handen ineen, dodelijk geschrokken.

‘We moeten gaan,’ zegt Margaretha. ‘We hebben de veldslag verloren.’

Hij knikt. ‘Ik heb hem nog zo gewaarschuwd,’ zegt hij geërgerd. ‘Ik wilde niet vechten op een heilige dag, maar hij wilde er niet van horen.’

Achter hem komen de kamerheren de trap af met zijn bijbel en zijn kruisbeeld, zijn bidstoel en zijn altaar. Daarachteraan komen Margaretha’s kleren en haar kist met bontmantels.

We lopen het erf op. ‘Gaat u met me mee?’ vraagt ze, opnieuw als een jong meisje. ‘Ik wil niet alleen.’

Ik denk geen moment dat ik met haar mee zal gaan. Ik neem nu afscheid van haar, zelfs als ik haar van mijn leven nooit meer zal zien. ‘Ik moet Richard gaan zoeken, en Anthony,’ zeg ik. Ik kan bijna niet praten. ‘Ik moet erheen en hun lichamen zoeken. Ik moet ze misschien wel begraven. En daarna ga ik naar mijn kinderen.’

Ze knikt. De paarden zijn gezadeld en klaar. Haar spullen worden op een wagen geladen, haar sieraden achter haar op haar paard vastgebonden. De prins zit al te paard, warm aangekleed met zijn rijmantel om en zijn muts op zijn hoofd, met aan de voorkant zijn speld met de zwaan erop. ‘Wij zullen ons wreken,’ zegt hij opgewekt tegen mij. ‘Ik zal zorgen dat de verraders gedood worden. Dat zweer ik.’

Ik schud mijn hoofd. Wraak – ik heb er mijn buik vol van.

Ze tillen Margaretha in het zadel en ik loop naar haar toe om naast haar te kunnen gaan staan. ‘Waar gaat u naartoe?’

‘We gaan ons hergroeperen,’ zegt ze. ‘Ze kunnen niet allemaal dood zijn. We brengen nog meer mannen op de been. Ik zorg dat ik geld krijg uit Schotland, uit Frankrijk. Ik heb de koning, ik heb de prins. Ze komen wel terug, en dan zorg ik dat het hoofd van Edward March bij Micklegate Bar op een staak wordt gezet, naast het rottende gezicht van zijn vader. Ik geef het nooit op,’ zegt ze. ‘Niet zolang ik mijn zoon heb. Hij is verwekt om koning te zijn, hij is geboren om koning te zijn. Ik heb hem grootgebracht om koning te zijn.’

‘Dat weet ik,’ zeg ik. Ik doe een stap achteruit en zij steekt haar hand op ten teken dat ze kunnen wegrijden. Ze zwaait hen uit, en dan pakt ze de teugels steviger beet en kijkt ze met een gezicht dat gloeit van liefde op mij neer. Ze steekt haar hand uit, en met een uitgestoken vinger maakt ze het teken van het rad van fortuin. Dan klakt ze tegen haar paard, zet haar hakken in zijn flanken, en weg is ze.

 

De hele dag lang komen er mannen de stad binnenstrompelen, op zoek naar eten, op zoek naar iemand die hun wonden kan verbinden. Ik sla mijn mantel om me heen, haal mijn paard uit de stallen en rijd weg, in tegenovergestelde richting waarin alle andere leden van het koninklijk hof zijn weggereden: ik rijd zuidwaarts naar Towton en kijk naar de gezichten van de honderden mannen die ik passeer op zoek naar iemand die ik herken. Ik hoop Richard of Anthony te zien. Ik ben bang als ik een man met een provisorische kruk zie strompelen, ik blijf stokstijf staan als ik een bruine krullenkop met het gezicht omlaag in een greppel zie liggen, met stollend bloed in het haar. Ik rijd over de weg met één man voor me uit, en elke keer dat we iemand te paard tegenkomen, met het hoofd omlaag, onderuitgezakt in het zadel, vraag ik hem of hij lord Rivers heeft gezien, of hij weet wat er met zijn manschappen is gebeurd. Niemand weet iets.

Ik begin te begrijpen dat het een heel lang gevecht is geweest, dat heeft plaatsgevonden in sneeuw die zo dicht was dat niemand verder kon kijken dan de punt van zijn zwaard. Vijanden doemden uit een witte verblinding op, staken blindelings toe en werden blindelings neergemaaid. De boogschutters van Lancaster schoten in de sneeuwjacht tegen de wind in en misten doel. De Yorks, die de wind in de rug hadden, schoten tegen de heuvel op en maaiden de mannen van Lancaster neer, die stonden te wachten tot ze konden aanvallen. Toen de linies elkaar troffen, hakten en staken ze op elkaar in, niet wetend waar ze mee bezig waren of wie er aan de winnende hand was. Eén man vertelt dat toen de avond viel, de helft van de overlevenden zich gewoon op het slagveld heeft laten vallen en tussen de doden heeft geslapen, bedekt door de sneeuw, alsof ze allemaal bij elkaar begraven moesten worden.

Het wemelt op de weg van de mannen, zo veel mannen, zo haveloos in hun livrei of werkkleren dat ik ze niet van elkaar kan onderscheiden. Het zijn er zo veel en ze zijn er zo ellendig aan toe dat ik me genoodzaakt zie van de weg af te gaan. Ik ga dan maar onder een toegangspoort staan en kijk hoe ze langslopen. Het lijkt wel of er geen einde komt aan deze stoet van mannen die aan de dood zijn ontsnapt, maar die toch onder het bloed en de blauwe plekken zitten en die doorweekt zijn van de sneeuw.

‘Moeder? Mevrouw mijn moeder?’

Ik hoor zijn stem, en heel even denk ik dat ik het me verbeeld. ‘Anthony?’ zeg ik vol ongeloof. Ik laat me van mijn paard glijden en struikel naar voren, tot ik bijna ondergedompeld ben in de zee van gewonden die op me af komt en me heen en weer duwt. Ik trek aan armen en kijk mannen in het geschrokken grauwe gelaat. ‘Anthony? Anthony!’

Hij maakt zich los uit een groep mannen. Mijn blik neemt hem binnen een tel van top tot teen op, ziet zijn vermoeide ogen, zijn barse glimlach, zijn ongedeerde lichaam. Hij steekt zijn armen naar me uit en zijn handen, zijn dierbare handen, zijn nog heel; hij mist geen vinger, zijn armen zijn niet tot op het bot opengereten. Hij staat rechtop. Hij heeft zijn helm niet op en zijn gezicht is ongeschonden, ook al ziet het grauw van vermoeidheid. ‘Is alles goed met je?’ vraag ik vol ongeloof. ‘Mijn zoon? Is alles goed met je? Ben je er ongeschonden van afgekomen?’

Het vreugdevolle licht is uit zijn glimlach geweken. ‘Ik ben ongedeerd,’ zegt hij. ‘Ik dank God, die mij de hele lange nacht en dag beschermd heeft. Wat doet u hier? Het is hier de hel.’

‘Jou zoeken,’ zeg ik. ‘En… Anthony, waar is je vader?’

‘O!’ roept hij uit, want hij realiseert zich wat ik denk. ‘O nee, niet nodig, moeder. Hij maakt het goed. Hij is niet gewond. Hij is alleen…’ Hij kijkt om. ‘Hier is hij.’

Ik draai me om en daar staat Richard. Ik zou hem bijna niet herkend hebben. Zijn borstkuras is op de plaats van zijn hart gedeukt, zijn gezicht ziet zwart van de rook en het bloed, maar hij loopt naar me toe, zoals hij altijd naar me toe loopt, alsof niets ons ooit van elkaar kan scheiden.

‘Richard,’ fluister ik.

‘Liefste,’ zegt hij hees.

‘Ben je ongedeerd?’

‘Ik kom altijd weer bij je terug.’

We gaan in westelijke richting, om uit de buurt te raken van de weg naar York, die helemaal verstopt zit van de mannen die op hun knieën vallen en om water roepen, en waarvan de berm bezaaid ligt met mannen die zich hebben laten vallen om te sterven. We rijden dwars over het platteland over de brede vlakte van York, tot we een boerenhoeve vinden waar ze bereid zijn ons in de schuur te laten slapen, waar we ons in de beek kunnen wassen en waar ze ons eten verkopen. We eten boerenkost: een hapje veel te gaar schapenvlees met gruwel en wortels, en we drinken hun lichte bier.

Als Richard gegeten heeft en er wat minder uitgeput uitziet, vraag ik hem aarzelend, omdat ik bang ben voor wat hij zal antwoorden: ‘Richard, de koningin gaat naar het noorden om zich te hergroeperen, en daarna door naar Schotland om nog meer rekruten te werven, en daarna zegt ze dat ze terugkomt. Wat gaan wij doen?’

Het blijft stil. Anthony en mijn echtgenoot kijken elkaar heel lang aan, alsof ze bang zijn voor wat er nu gaat komen.

‘Wat is er?’ Ik kijk van de een naar de ander. ‘Wat is er gebeurd?’

‘We zijn klaar,’ zegt Anthony. ‘Het spijt me, mevrouw mijn moeder. Ik heb mijn zwaard ingeleverd. Ik heb York trouw gezworen.’

Ik ben met stomheid geslagen. Ik draai me om naar Richard.

‘Ik ook,’ zegt hij. ‘Ik kan de koningin niet meer dienen, niet in zo’n leger, niet onder dergelijk bevel. Maar we hebben hoe dan ook toch op het slagveld verloren, dus we hebben ons zwaard ingeleverd en ons overgegeven. Ik dacht dat Edward ons ter dood zou laten brengen, maar…’ Er verschijnt een schim van een glimlach op zijn gezicht. ‘Hij toonde genade. Hij heeft ons zwaard van ons afgenomen, ik ben onteerd. Ik ben geen ridder meer, het spijt me. We hebben hem trouw gezworen, en voor ons is het voorbij. Ik kan de wapens niet meer tegen hem opnemen. Ik ben verslagen, ik heb mijn zwaard ingeleverd. Ik heb het huis York trouw gezworen. Ik kan Hendrik of Margaretha niet meer dienen; voor mij zijn zij nu misdadigers.’

Ik schrik er nog het meest van dat hij zomaar hun namen in de mond neemt, en daardoor weet ik dat alles voorbij is, dat alles nu anders is. ‘Hendrik,’ zeg ik hem na alsof ik die naam voor het eerst uitspreek. ‘Je noemt de koning Hendrik.’

‘De koning heet Edward,’ zegt mijn man alsof hij een lesje opzegt. ‘Koning Edward.’

Ik schud mijn hoofd. Ik mag dan de hele dag tegen een vloedgolf van gewonden in gereden hebben, maar ik had nooit gedacht dat onze zaak verloren was. Ik ben nu al zo lang bij Margaretha dat ik alleen maar in termen van succes kan denken. Ik dacht dat we gewoon weer een slag verloren hadden, maar dat er hierna vast weer een veldslag kwam. Ik kijk naar het vermoeide gezicht van mijn echtgenoot en naar de holle ogen van mijn zoon en ik zeg nu: ‘Denk je dat Hendrik en Margaretha de troon ooit zullen terugwinnen?’

Hij toont me zijn lege schede, waar vroeger zijn fraai bewerkte zwaard in zat. ‘Ik kan ze er in elk geval niet bij helpen,’ zegt hij. ‘Ik heb mijn zwaard aan de nieuwe koning overhandigd. Ik heb een dure eed gezworen.’

‘Dus wij behoren niet meer tot het huis van Lancaster?’ Ik kan het nog steeds niet echt geloven.

Anthony knikt. ‘Het is voorbij,’ zegt hij. ‘En we mogen van geluk spreken dat we met ons hoofd op onze schouders ontkomen zijn.’

‘Dat is het enige wat telt,’ zeg ik, terwijl ik me vastklamp aan een waarheid. ‘Dat moet uiteindelijk het enige zijn wat telt. Jij leeft, en je vader ook. Dat is in elk geval voor mij het voornaamste.’

 

Die nacht liggen we als een arm gezin samen in het stro onder onze mantels, waar we voor de warmte ook stro op hebben gelegd, en onze kleine groep mannen ligt in de stal bij onze paarden. Richard heeft zijn arm om me heen, de hele nacht. ‘We gaan naar Grafton,’ fluister ik als ik in slaap val. ‘En dan worden we weer eenvoudige edellieden, en dan beschouwen we dit allemaal als een romantisch verhaal, als een verhaal dat misschien ooit door iemand opgeschreven wordt.’