St. Albans, voorjaar 1461
We moeten de hele dag wachten. Als het donker wordt komt een lid van het personeel van de koningin terug en zegt dat de stad is ingenomen, dat St. Albans van ons is, en dat de verschrikkelijke schande van de eerdere nederlaag teniet is gedaan. De prins laat zijn insigne vallen en rent weg om zijn zwaard te halen, en de koningin geeft haar personeel het sein dat we kunnen vertrekken. Als we naar het zuiden rijden, een en al opwinding over onze overwinning, omringd door wachters met getrokken zwaard, horen we het gedruis van het gevecht, en zo nu en dan het kabaal van een kanon dat met vochtig kruit wordt afgevuurd. Het begint te sneeuwen – koude natte vlokken, die smelten op onze schouders en op ons hoofd. Zo nu en dan zien we mannen die van het slagveld wegrennen over de weg naar ons toe komen, maar als ze onze troepenmacht met getrokken zwaard zien, springen ze over een hek en rennen een veld in, of glippen door de heg en verdwijnen uit het zicht. We weten niet of het mannen van Warwick zijn of van onszelf.
We houden voor de stad halt en de koningin geeft twee verkenners opdracht vooruit te gaan. Als ze terugkomen zijn ze in uitbundige stemming.
‘Warwick heeft zijn manschappen op Nomansland Common bijeengebracht, en was op onze mensen aan het schieten. Maar toen heeft sir Henry Lovelace zijn mannen uit het leger van Warwick weggeleid, zodat er een gat in zijn linie ontstond en onze cavalerie er zo een aanval op kon uitvoeren.’
De koningin balt haar vuist en drukt die tegen haar keel. ‘En?’
‘We zijn door de linie heen gebroken!’ roept de man.
‘Hoezee!’ roept de prins. ‘Hoezee!’
‘Hebben we Warwick verslagen?’
‘Hij heeft de aftocht geblazen; hij is er met de staart tussen de benen vandoor gegaan. Zijn soldaten vluchten of geven zich over. We hebben gewonnen, majesteit. We hebben gewonnen!’
De koningin moet lachen en huilen tegelijkertijd, de prins is uitzinnig. Hij trekt zijn zwaardje en zwaait er boven zijn hoofd mee rond.
‘En de koning?’ vraagt ze. ‘Mijn echtgenoot de koning?’
‘Hij is voor lord Warwick het slagveld op gegaan, maar die heeft, toen hij vluchtte, hem en alle bagage in de steek gelaten. Hij is hier, Majesteit.’
Ze kijkt plotseling stomverbaasd. Ze zijn nu zeven maanden van elkaar gescheiden geweest, en al die dagen is ze op reis geweest, heeft ze zich moeten verstoppen of is ze opgerukt, als een struikrover, terwijl ze een leven leidde als van een dief; en al die tijd heeft hij op paleis Westminster in de vertrekken van de koningin gewoond of in een klooster gebeden, als een zwak meisje. Ze is natuurlijk bang dat hij zijn verstand weer verloren is. Ze is natuurlijk bang dat ze als een vreemde voor hem zal zijn. ‘Breng hem naar me toe.’ Ze kijkt even achterom naar mij. ‘Kom mee, Jacquetta. Rijd met me mee.’
Als we over de weg rijden, maken de gewonde en verslagen soldaten zich met gebogen hoofd en uitgestoken handen uit de voeten, alsof ze bang zijn dat ze een klap zullen krijgen. Naarmate we dichter bij de stad komen zien we de doden op de velden liggen. In High Street zijn de puike boogschutters van Warwick tussen hun bogen neergevallen, hun hoofd opengekliefd met een strijdbijl, hun buik opengereten met een zwaard. De koningin rijdt er gewoon tussendoor, blind voor alle ellende, en de prins rijdt naast haar, stralend van blijdschap over onze overwinning, met zijn zwaardje voor zich uit geheven.
Ze hebben een kampement voor de koningin opgeslagen, uit de buurt van de verschrikkingen van de stad. Boven haar tent wappert de koninklijke vlag, binnen brandt een stoof en er liggen tapijten, tegen de modder. We gaan de grote tent in die als haar audiëntievertrek dienstdoet; een kleine tent ernaast zal als haar slaapkamer fungeren. Ze neemt plaats op haar stoel, ik ga naast haar staan en de prins komt tussen ons in. Voor het eerst in dagen staan haar ogen onzeker. Ze kijkt even naar me. ‘Ik weet niet hoe hij eraan toe zal zijn,’ zegt ze – meer niet. Ze legt haar hand op de schouder van de prins. ‘Als zijn vader onwel is, moet u hem mee naar buiten nemen,’ zegt ze zacht tegen me. ‘Ik wil niet dat hij ziet…’
De flap van de entree gaat open en de koning wordt naar binnen geleid. Hij is warm gekleed in een lang gewaad en rijlaarzen, en met een dikke mantel om zijn schouders, met de capuchon over zijn hoofd. In de deuropening achter hem herken ik lord Bonville en sir Thomas Kyriell, mannen die mijn eerste echtgenoot in Frankrijk hebben gediend – trouwe, goede mensen, die zich helemaal in het begin al bij York hebben aangesloten en die gedurende de hele veldslag bij de koning in de buurt zijn gebleven om te zorgen dat hem niets zou overkomen.
‘O,’ zegt de koning vaag, terwijl hij de koningin en zijn zoon monstert. ‘Ah… Margaretha.’
Ze ziet, zoals wij allemaal, dat het wederom niet goed met hem gaat, en er trekt een huivering door haar heen. Hij herinnert zich amper haar naam en glimlacht een beetje afwezig naar de prins, die voor zijn vader neerknielt om zijn zegen in ontvangst te nemen. Hendrik legt een afwezige hand op het hoofd van de jongen. ‘Ah…’ zegt hij. Dit keer kan hij in zijn verwarde brein de naam helemaal niet vinden. ‘Ah… ja.’
De prins staat op. Hij kijkt zijn vader aan.
‘Dit is sir Thomas en dit is lord Bonville,’ zegt de koning tegen zijn vrouw. ‘Ze zijn heel goed… heel goed geweest.’
‘Hoezo?’ vraagt ze vinnig.
‘Ze hebben gezorgd dat ik me niet hoefde te vervelen,’ zegt hij met een glimlach. ‘Toen het allemaal gaande was. Toen het zo’n kabaal was. We hebben geknikkerd. Ik heb gewonnen. Ik vond het wel leuk, knikkeren, met al dat kabaal op de achtergrond.’
De koningin kijkt langs hem heen lord Bonville aan. Hij laat zich op een knie zakken. ‘Majesteit, hij is heel zwak,’ zegt hij zacht. ‘Soms weet hij niet wie hij is. We zijn bij hem gebleven om te voorkomen dat hij ging dwalen en gewond zou raken. Als hij niet in de gaten gehouden wordt, verdwaalt hij. En hij raakt overstuur.’
Ze springt overeind. ‘Hoe durft u? Dit is de koning van Engeland,’ zegt ze. ‘Hij mankeert helemaal niets.’
De blik op haar gezicht legt Bonville het zwijgen op, maar sir Thomas Kyriell hoort amper wat ze zegt, want hij heeft alleen oog voor de koning. Hij doet een stap naar voren om Hendrik op de been te houden, aangezien die wankelt en het ernaar uitziet dat hij zal vallen. Hij leidt de koning naar de stoel waar de koningin net van is opgestaan. ‘Nee, ik ben bang dat hij er niet goed aan toe is,’ zegt hij vriendelijk, terwijl hij Hendrik helpt te gaan zitten. ‘Hij kan geen havik van een handzaag onderscheiden, Majesteit. Hij is ver heen, God zegene hem.’
De koningin draait zich als gestoken met een wit gezicht van woede om naar haar zoon. ‘Deze lords hebben uw vader de koning gevangen gehouden,’ zegt ze onomwonden. ‘Hoe wilt u hen ter dood laten brengen?’
‘Ter dood?’ Bonville kijkt geschrokken op.
Sir Thomas, die nog steeds de hand van de koning geruststellend vasthoudt, zegt: ‘Majesteit! We hebben hem behoed. Ons is een vrijgeleide beloofd. Hij heeft het ons zelf beloofd!’
‘Hoe wil je dat we deze rebellen ter dood zullen laten brengen?’ vraagt ze nog een keer, terwijl ze haar zoon aankijkt. ‘Deze mannen, die je vader gevangen hebben gehouden en nu wagen te zeggen dat hij ziek is?’
De jongen legt zijn hand op het heft van zijn zwaard alsof hij ze zelf wel zou willen doden. ‘Als het gewone burgers waren zou ik ze laten ophangen,’ zegt hij met zijn hoge jongensstemmetje, en hij spreekt elk woord keurig uit, precies zoals zijn leermeester hem geleerd heeft. ‘Maar aangezien het lords zijn, edellieden van het rijk, vind ik dat ze onthoofd moeten worden.’
De koningin knikt haar wachters toe. ‘Doe wat de prins zegt.’
‘Majesteit!’ Sir Thomas verheft zijn stem niet, om vooral de koning, die zijn hand stevig vasthoudt, geen angst aan te jagen.
‘Niet weggaan, sir Thomas,’ zegt de koning. ‘Laat me hier niet alleen met…’ Hij kijkt even naar de koningin, maar kan in zijn verwarde brein wederom haar naam niet vinden. ‘We kunnen toch weer spelen?’ zegt hij, alsof hij zijn vriend wil overhalen bij hem te blijven. ‘Dat vindt u toch leuk, spelen?’
‘Majesteit.’ Sir Thomas houdt zijn hand vast en legt zijn andere er met een liefdevol gebaar voorzichtig overheen. ‘Ik wil dat u aan Hare Majesteit de koningin vertelt dat ik goed voor u heb gezorgd. U zei dat wij bij u moesten blijven en dat wij bij u veilig zouden zijn. U hebt ons dat zelf beloofd! Weet u nog? Zorg dat de koningin ons niet laat onthoofden.’
De koning kijkt niet-begrijpend. ‘Heb ik dat gedaan?’ vraagt hij. ‘O ja, dat is waar ook. Ik heb hun beloofd dat hun niets zou overkomen. Eh… Margaretha, u zult deze mannen toch niets aandoen, hè?’
Haar gezicht staat ijskoud. ‘In het geheel niet,’ zegt ze tegen hem. ‘U hoeft zich nergens zorgen over te maken.’ En tegen de wachter zegt ze: ‘Neem ze mee naar buiten.’
‘Margaretha, ze hebben zijn zwaard,’ fluister ik haar op dringende toon toe.
‘Drie idioten bij elkaar,’ fluistert ze. Ze knikt nog een keer naar de wachters. ‘Neem ze mee naar buiten.’
We worden ondergebracht in het dormitorium van de abdij van St. Albans, met uitzicht op de bevroren boomgaard. In de straten rond de abdij is gevochten, en veel gewonden komen naar het kapittelhuis en de schuren, waar ze door de nonnen worden verzorgd, en als ze sterven dragen de monniken hen weg naar de begraafplaats. Ik ben erin geslaagd een bad voor Richard te regelen, en hij wast zich met kannen water. Hij heeft een wond aan zijn rechterarm opgelopen en die heb ik met tijmwater van thuis schoongewassen en vervolgens heb ik er een strak verband om aangelegd. Anthony is godzijdank ongedeerd.
‘Waar is John?’ vraag ik. ‘Is hij bij de cavalerie?’
Richard staat met zijn rug naar me toe als hij uit de kuip stapt, en het water druipt op de vloer. Ik kan zijn gezicht niet zien. ‘Nee.’
‘Waar is hij dan?’
Doordat hij zwijgt ruik ik meteen onraad. ‘Richard, is hij gewond? Richard? Is hij hier in de abdij?’
‘Nee.’
Nu word ik echt bang. ‘Waar is hij? Is hij niet gewond? Ik moet naar hem toe. Ik moet Elizabeth laten komen; dat heb ik haar beloofd.’
Richard bindt een laken om zijn middel en kreunt zacht. Hij gaat bij het kleine vuur zitten. ‘Jacquetta, het spijt me verschrikkelijk, maar hij is dood.’
‘Dood?’ zeg ik onnozel.
‘Ja.’
‘John?’ zeg ik nog een keer.
Hij knikt.
‘Maar de cavalerie was toch door de linie van Warwick heen gebroken? Zij hebben de slag toch voor ons gewonnen? De cavalerie heeft deze slag gewonnen.’
‘John reed voorop. Hij heeft een speer in zijn buik gekregen. Hij is dood.’
Ik zijg neer op het krukje. ‘O, wat erg voor Elizabeth,’ zeg ik. ‘Lieve god. Hij was nog maar een jongen. En dat terwijl jij er zo vaak zonder ook maar een schrammetje van afgekomen bent!’
‘Een kwestie van geluk,’ zegt hij. ‘Hij had geen geluk, meer valt er niet over te zeggen. Hij had pech – moge God hem behoeden. Heb jij het niet allemaal voorzien?’
‘Ik heb nooit een toekomst voor hen gezien,’ zeg ik bitter. ‘Maar ik heb er geen woord over gezegd en ik heb haar met hem laten trouwen, hoewel ik geen enkele toekomst voor hen in het verschiet zag liggen. Maar het was een goed huwelijk en ik wilde dat ze goed zou trouwen en rijk zou worden. Ik had haar moeten waarschuwen, ik had hém moeten waarschuwen. Een enkele keer heb ik nog wel eens een helderziende blik, maar ik zou net zo goed blind kunnen zijn.’
Hij buigt zich naar voren en pakt mijn hand. ‘Het is het lot,’ zegt hij. ‘Een wrede godin. Schrijf jij Elizabeth? Ik kan ook iemand met een boodschap naar haar toe sturen.’
‘Ik ga zelf wel,’ zeg ik. ‘Ik moet er niet aan denken dat ze dit van iemand anders dan van mij te horen krijgt. Ik ga het haar zelf wel vertellen.’
Bij het krieken van de dag vertrek ik uit St. Albans en rijd door de velden. Ik slaap een nacht in een abdij en een nacht in een herberg. Het is een vermoeiende reis, maar de grijze luchten en modderige landweggetjes passen goed bij mijn stemming. Ik maak deel uit van een zegevierend leger dat een succesvolle veldtocht achter de rug heeft, maar ik heb me nog nooit zo verslagen gevoeld. Ik denk aan de twee lords die op hun knieën voor Margaretha liggen en aan de vijandigheid op haar gezicht. Ik denk aan haar zoon, ons prinsje, en aan de jongenssopraan waarmee hij beval dat de twee brave mannen gedood moesten worden. Ik rijd blindelings door en zie de weg voor me amper. Ik weet dat ik mijn vertrouwen dreig kwijt te raken.
Na twee dagen arriveer ik bij het dorpje Groby, en als ik door de indrukwekkende poort van de Hall rijd, wil ik dat ik daar niet hoefde te zijn. Elizabeth doet zelf de deur open en zodra ze me ziet, weet ze waarom ik gekomen ben.
‘Is hij gewond?’ vraagt ze, maar ik zie dat ze al weet dat hij dood is. ‘Bent u gekomen om mij op te halen?’
‘Nee, Elizabeth, het spijt me.’
‘Hij is niet gewond?’
‘Hij is dood.’
Ik had gedacht dat ze in elkaar zou zakken, maar ze ondergaat de klap en recht dan haar rug en heft haar hoofd. ‘We hebben zeker weer verloren?’ vraagt ze ongeduldig, alsof het niets uitmaakt of het nu wel of niet zo is.
Ik stap van mijn paard en gooi een stalknecht de teugels toe. ‘Geef haar te eten en te drinken en wrijf haar droog,’ zeg ik. ‘Ik moet overmorgen weer weg.’ Tegen Elizabeth zeg ik: ‘Nee, lieveling. We hebben gewonnen. Je echtgenoot heeft de aanval geleid waarmee we door de linie van Warwick heen zijn gebroken. Hij is erg moedig geweest.’
Ze kijkt me aan, en haar grijze ogen staan uitdrukkingsloos van ellende. ‘Moedig? En denkt u dat dat het waard is geweest? Deze overwinning in deze kleine veldslag, de zoveelste veldslag, de zoveelste kleine overwinning, in ruil voor zijn leven?’
‘Nee,’ zeg ik in alle eerlijkheid. ‘Er komt namelijk nog een veldslag, en daarin zullen je vader en Anthony weer mee moeten vechten. Het gaat maar door; er komt geen einde aan.’
Ze knikt. ‘Komt u binnen om het zijn moeder te vertellen?’
Ik stap over de drempel, de warme schaduw van Groby Hall in, en ik weet dat ik het ergste, het allerergste wat de ene vrouw de andere kan aandoen moet gaan doen: haar vertellen dat haar zoon dood is.
Terug in St. Albans tref ik de stad daar grotendeels leeg aan, de winkels geplunderd en de huizen gebarricadeerd. De bewoners zijn doodsbang voor het leger van de koningin, dat alle waardevolle spullen heeft meegeroofd en in een straal van vijftien kilometer rond de stad alle voedsel heeft meegenomen. ‘God, wat ben ik blij dat je terug bent,’ zegt Richard tegen me als hij me voor de abdij van mijn paard af helpt. ‘Het is net of we de vijand moeten aansturen. De monniken hebben de abdij verlaten, de bevolking is de stad uit gevlucht. En de burgemeester van Londen heeft je ontboden.’
‘Mij?’
‘Hij wil dat de hertogin van Buckingham en jij naar hem toe komen en zeggen of de koning en koningin hun intrede in Londen kunnen maken.’
Ik kijk hem uitdrukkingsloos aan. ‘Richard, Londen móét de koning en de koningin van Engeland wel toelaten.’
‘Dat gaan ze niet doen,’ zegt hij toonloos. ‘Ze hebben gehoord hoe het er hier aan toegaat. Als ze het maar enigszins kunnen vermijden, willen de kooplieden dit leger niet in de buurt van hun pakhuizen, winkels en dochters hebben. Zo eenvoudig is dat. Jij moet kijken of je wel toestemming weet te krijgen om de koning en de koningin met hun hofhouding naar paleis Westminster te laten gaan, en of je kunt regelen dat ze het leger dan buiten de stad onderbrengen en te eten geven.’
‘Waarom moet ik dat doen? Waarom niet het hoofd van de huishouding van de koningin? Of de biechtvader van de koning?’
Hij glimlacht verbitterd. ‘Je moet het zelfs als een eer beschouwen. De Londenaren vertrouwen niemand meer. Niemand van haar leger en niemand van de adviseurs van de koning. Ze vertrouwen jou omdat ze zich herinneren hoe jij lang geleden als de mooie hertogin in Londen aankwam. Ze herinneren zich dat jij in de Tower was toen Jack Cade daar binnen werd gebracht. Ze herinneren zich dat jij in Sandwich was toen Warwick je gevangennam. Ze denken dat ze je kunnen vertrouwen. En dan kun je daar de hertogin van Buckingham treffen.’
Hij legt zijn arm om mijn middel en brengt zijn mond naar mijn oor. ‘Denk je dat je het kunt, Jacquetta? Zo niet, dan hoef je het maar te zeggen en gaan we terug naar Grafton.’
Ik leun even tegen hem aan. ‘Ik heb er schoon genoeg van,’ zeg ik zacht. ‘Ik heb genoeg van dat vechten en ik heb genoeg van de dood, en ik geloof niet dat haar de troon van Engeland toevertrouwd kan worden. Ik weet niet wat ik moet doen. Ik heb er de hele reis naar Groby over nagedacht, en ook de hele terugreis, en ik weet niet wat mijn plicht nu is. Ik kan de toekomst niet voorspellen en ik weet zelfs niet wat we morgen het best kunnen doen.’
Zijn gezicht staat bars. ‘Dit is mijn huis,’ zegt hij eenvoudigweg. ‘Mijn vader heeft het huis van Lancaster gediend, en ik ook. Mijn zoon volgt in mijn voetsporen. Maar voor jou is het moeilijk, lieveling. Als jij naar huis wilt, moet je gaan. De koningin zal je moeten laten gaan. Als Londen haar de toegang weigert, heeft ze dat aan zichzelf te danken.’
‘Zouden ze haar echt niet in haar eigen stad willen toelaten?’
Hij knikt. ‘Ze is niet geliefd, en haar leger is de schrik van het land.’
‘Hebben ze niet ook nog om iemand anders gevraagd, die het woord voor haar kan doen?’
Hij glimlacht wrang. ‘Ze willen de mooie hertogin, en niemand anders.’
‘Dan moet ik het doen,’ besluit ik schoorvoetend. ‘Londen moet de koning en de koningin van Engeland toelaten. Wat moet er van het land worden als ze voor hun eigen koning de poorten sluiten? We hebben de strijd gewonnen, ze is koningin van Engeland, we móéten gewoonweg in Londen toegelaten worden.’
‘Kun je nu meteen vertrekken?’ vraagt hij. ‘Want ik stel me zo voor dat Warwick zijn vriend Edward March inmiddels getroffen heeft en dat ze onze kant op komen. We moeten de koning en de koningin zo snel mogelijk naar de Tower van Londen zien te brengen en zorgen dat ze de stad weer in bezit krijgen. Daarna gaan ze maar onderhandelen, of vechten. Maar we moeten het koninkrijk veiligstellen.’
Ik laat mijn blik over het erf bij de stallen gaan, waar de cavaleriepaarden boven hun staldeur staan te knikkebollen. Een daarvan moet het paard van John Grey zijn, zonder ruiter, nu en voor altijd.
‘Ik kan nu vertrekken,’ zeg ik.
Hij knikt. Ze brengen een uitgerust paard en Richard helpt me in het zadel. Achter ons gaat de deur van de abdij open en de koningin komt naar buiten.
‘Ik wist wel dat u voor mij zou gaan,’ zegt ze met haar liefste glimlach. ‘Stem namens mij maar overal mee in. We moeten Londen zien te bereiken voordat Edward er is.’
‘Ik zal doen wat ik kan,’ zeg ik. ‘Hoe gaat het vandaag met Zijne Majesteit?’
Ze knikt in de richting van de abdij. ‘Hij is aan het bidden,’ zegt ze. ‘Als je met bidden een oorlog kon winnen, hadden wij inmiddels al honderd keer gewonnen. En kijk of u kunt regelen dat er wat voedsel deze kant op wordt gestuurd. Anders kan ik niet voorkomen dat mijn leger gaat plunderen.’ Ze kijkt naar Richard. ‘Ik heb bevelen uitgevaardigd, maar de soldaten luisteren niet meer naar de officieren.’
‘Ze luisteren nog niet eens naar de duivel,’ zegt Richard somber. Hij legt zijn hand op mijn knie en kijkt naar me op. ‘Ik wacht op je,’ belooft hij. ‘Anthony neemt de leiding over je wacht. Er zal je niets overkomen.’
Ik kijk even om naar Anthony, die net opstijgt. Hij salueert glimlachend naar me. ‘Nou, vooruit dan maar,’ zeg ik. Anthony roept onze wacht een bevel toe en dan rijden we de binnenplaats van de abdij af, in zuidelijke richting de weg naar Londen op.
We treffen Anne, de hertogin van Buckingham, en haar kleine gevolg op een paar kilometer voor de stad. Ik glimlach naar de hertogin en zij knikt me toe met een zwaai van haar hoofd waaraan ik aflees dat ze amper kan geloven dat wij moeten gaan verzoeken of de koninklijke familie haar eigen hoofdstad mag betreden. Ze heeft een zoon in deze oorlog verloren, en haar doorgroefde gezicht staat vermoeid. Ze gaat ons voor naar Bishopsgate, waar de burgemeester en de aldermannen ons opwachten. Ze willen ons niet toelaten; we mogen zelfs de drempel niet over. De hertogin blijft hoog te paard zitten met een gezicht dat op onweer staat, maar ik stijg af en de burgemeester kust mijn hand, de aldermannen zetten hun muts af en buigen, terwijl ik hen allemaal glimlachend aankijk. Achter hen zie ik de kooplieden van Londen en de vooraanstaande mannen van de stad; deze mannen moet ik dus zien te overtuigen.
Ik vertel hun dat de koning en de koningin, de koninklijke familie van Engeland, samen met hun zoon de prins, toegang moeten krijgen tot hun eigen huis, in hun eigen stad. Willen deze mensen hun eigen gezalfde koning echt het recht ontzeggen om op zijn eigen troon plaats te nemen of in zijn eigen bed te slapen?
Ik zie dat ze onder elkaar beginnen te mompelen. Het gevoel van eigendomsrecht is voor deze mensen een krachtig argument, want zij hebben zelf heel hard moeten werken om hun mooie huizen te verdienen. Wordt de prins het recht ontzegd om in de tuin van zijn vader te wandelen?
‘Dat recht heeft zijn vader hem zelf ontzegd!’ roept iemand achterin. ‘Koning Hendrik heeft al niet meer in zijn eigen bed geslapen of op zijn eigen stoel gezeten sinds hij alles aan de hertog van York heeft overgedragen! En de koningin heeft het hazenpad gekozen. Zíj hebben hun paleis weggegeven, niet wij. Het is hun eigen schuld dat ze niet thuis zijn.’
Ik begin opnieuw en richt me tot de burgemeester, maar spreek wel zo duidelijk dat ze me tot voorbij de stenen boog van de poort, in de straten erachter, kunnen verstaan. Ik zeg dat de vrouwen van de stad weten dat de koningin moet worden toegelaten opdat ze de prins in haar eigen paleis kan grootbrengen; een vrouw heeft recht op haar eigen huis. Dat de koning in zijn eigen huis heer en meester hoort te zijn.
Iemand lacht als ik dat over de koning zeg en roept een schuine grap over dat hij nooit heer en meester in zijn eigen huis is geweest, en waarschijnlijk ook niet in zijn eigen bed. Ik begrijp wel dat de maanden waarin ze onder het bewind van York hebben geleefd hen ervan hebben overtuigd dat de koning machteloos is, dat hij niet geschikt is om te heersen, precies zoals de lords van York aldoor hebben beweerd.
‘Ik zal het leger van de koningin het voedsel sturen dat het nodig heeft,’ zegt de burgemeester op zachte toon tegen mij. ‘Zegt u dat tegen Hare Majesteit; daar kan ze van op aan. Ik had de wagens al klaarstaan, maar de burgers hebben me tegengehouden. Ze zijn heel erg bang voor de Schotten in haar leger. We horen gruwelijke dingen over hen. Kort en goed: ze weigeren hen binnen te laten, en ze staan mij niet toe goederen te sturen.’
‘De mensen trekken weg uit de stad.’ Een alderman treedt naar voren om mij dit te zeggen. ‘Ze sluiten hun huis af en gaan naar Frankrijk, en dan zit zij nog maar in St. Albans. Als ze dichterbij komt, blijft niemand nog in Londen. De hertogin van York heeft haar zonen George en Richard voor de veiligheid naar Vlaanderen gestuurd, en zij is de hertogin die zich al eerder aan haar heeft overgegeven! Nu houdt ze bij hoog en bij laag vol dat dat eens maar nooit weer was. Niemand vertrouwt haar, iedereen is bang voor haar leger.’
‘Er is niets om bang voor te zijn,’ zeg ik met klem. ‘Ik doe u een voorstel. Wat vindt u hiervan? Hoe zou het zijn als de koningin ermee instemt het leger buiten de stad te laten? Dan kunt u de koninklijke familie binnenlaten, en met hen hun hofhouding. De koning en koningin moeten in de Tower van Londen zijn, waar hun niets kan overkomen. Dat kunt u hun niet weigeren.’
Hij draait zich om naar de oudste aldermannen en ze gaan mompelend in overleg. ‘Ik vraag dit uit naam van de koning van Engeland,’ zeg ik. ‘U hebt allen gezworen hem trouw te zullen zijn. Nu vraagt hij u hem tot uw stad toe te laten.’
‘Als de koning ons kan garanderen dat er niets gebeurt’ – de burgemeester draait zich naar mij om – ‘zullen zij de koning, de koninklijke familie en hun hofhouding toelaten. Maar de Schotten niet. En de koning en de koningin moeten beloven dat de Schotten buiten de stadsmuren blijven en dat de stad niet geplunderd zal worden. We gaan met vier mensen met u mee om de koningin dit te vertellen.’
Anthony, die achter me heeft gestaan, stram als elke aanvoerder, en die heeft gezwegen terwijl ik mijn werk deed, slaat zijn handen voor mijn voet tot een kommetje ineen en helpt me in het zadel. Hij houdt mijn paard vast, en de burgemeester komt wat dichter naar me toe om nog even zacht iets tegen me te kunnen zeggen. Ik buig me naar voren om hem te kunnen verstaan.
‘Huilt de arme koning nog steeds?’ vraagt hij. ‘Toen hij hier onder het bewind van de hertog van York woonde, huilde hij voortdurend. Hij ging naar de abdij van Westminster en gaf de afmetingen voor zijn eigen graftombe aan. Er wordt beweerd dat hij nooit lachte, maar onafgebroken huilde, als een bedroefd kind.’
‘Hij is blij met de koningin en met zijn zoon,’ zeg ik kalm, terwijl ik verhul hoezeer dit verhaal me in verlegenheid brengt. ‘En hij is sterk en vaardigt bevelen uit.’ Ik zeg er maar niet bij dat die bevelen bedoeld waren om een einde te maken aan de plunderingen in de abdij en de stad St. Albans en dat die in het geheel geen effect hebben gehad.
‘Dank u dat u hier vandaag naartoe bent gekomen, Hoogheid,’ zegt hij, en hij loopt achteruit weg.
‘God zegene de mooie hertogin!’ roept iemand uit de menigte.
Ik lach en steek mijn hand op.
‘Ik weet nog dat u de mooiste vrouw van heel Engeland was,’ zegt een vrouw uit de schaduw van de poort.
Ik schokschouder. ‘Nu is mijn dochter dat,’ zeg ik.
‘Nou, God zegene haar knappe gezicht. Neemt u haar mee naar Londen, zodat we haar allemaal kunnen zien!’ zegt iemand voor de grap.
Anthony stapt met een zwaai in zijn zadel en roept een bevel. De vier aldermannen rijden achter mij en de hertogin aan en dan rijden we allemaal naar het noorden om de koningin te vertellen dat de stad hen zal toelaten, maar haar leger nooit ofte nimmer.
We treffen de koningin samen met de koninklijke hofhouding al in Barnet aan, een kilometer of zestien ten noorden van Londen – gevaarlijk dichtbij, zoals de aldermannen die ons vergezellen opmerken. Ze heeft de soldaten die samen met haar oprukken persoonlijk uitgekozen. De ergste invallers uit het noorden worden op afstand gehouden, in Dunstable, waar ze zich vermaken door in de stad verwoestingen aan te richten.
‘De helft is gewoonweg gedeserteerd,’ zegt Richard op sombere toon tegen me als we naar het audiëntievertrek van de koningin lopen. ‘Je kunt het ze ook niet kwalijk nemen. We konden hun niet te eten geven en ze heeft met zo veel woorden gezegd dat ze niet van plan was ze ooit te betalen. Ze kregen genoeg van dat wachten om naar Londen te gaan en zijn naar huis gegaan. God sta de dorpen bij die ze onderweg aandoen.’
De koningin bepaalt dat de wethouders, de hertogin en ik terug moeten naar Londen en toegang moeten vragen voor de koninklijke familie en een hofhouding van vierhonderd man. ‘Meer niet!’ zegt ze geërgerd tegen mij. ‘Daar kunt u toch wel voor zorgen? Richard, de hertog van York, zou zo’n gevolg maar een schijntje gevonden hebben!’
We rijden aan het hoofd van het privéleger naar Londen en als we bij de Aldgate aankomen, wacht de burgemeester ons weer op.
‘Majesteit, ik kan u niet binnenlaten,’ zegt hij, terwijl hij nerveus de soldaten bekijkt die in het gelid achter mij staan, met Richard aan het hoofd. ‘Ik zou het wel doen als het aan mij lag, maar de burgers van Londen weigeren de manschappen van de koningin in hun straten toe te laten.’
‘Maar dit zijn niet de mannen uit het noorden,’ zeg ik in alle redelijkheid. ‘Kijk maar, ze dragen de livrei van de lords van Lancaster; het zijn mannen die al sinds mensenheugenis door de stad zijn getrokken. Ze worden aangevoerd door mijn echtgenoot – een lord die u goed kent. U kunt hen vertrouwen, u kunt de koningin vertrouwen als ze haar woord gegeven heeft. En het zijn er maar vierhonderd.’
Hij kijkt omlaag naar de kasseien onder zijn voeten, omhoog naar de lucht boven ons, naar de mannen achter mij – hij kijkt alle kanten op, maar mij kijkt hij niet aan. ‘Het geval wil,’ zegt hij uiteindelijk, ‘dat de stad de koningin hier niet wil hebben, en de koning en de prins ook niet. Ze willen hen hier geen van allen hebben. Of ze nu beloofd hebben de vrede te bewaren of niet.’
Heel even weet ik niet wat ik hierop moet zeggen. Ik heb zelf ook gedacht dat ik koningin, koning noch prins in mijn leven wilde. Maar wie dan, als zij het niet zijn? ‘Ze is de koningin van Engeland,’ zeg ik toonloos.
‘Ze is onze ondergang,’ antwoordt hij bitter. ‘En hij is een onnozelaar. En de prins is niet zijn eigen nageslacht. Het spijt me, lady Rivers, het spijt me echt heel erg. Maar ik kan de poorten niet opendoen voor de koningin, en ook voor niemand van haar hofhouding.’
Er klinkt een kreet en ik hoor rennende voeten naar de poort toe komen. De soldaten achter mij grijpen hun wapen en ik hoor Richard ‘Rustig!’ roepen, en Anthony doet snel een stap naar voren, zodat hij naast me staat, met zijn hand op het heft van zijn zwaard.
Er komt een man naar de burgemeester toe gerend, en die fluistert hem dringend iets in het oor. Hij draait zich met een gezicht dat plotseling rood ziet van woede naar mij om. ‘Wist u hiervan?’
Ik schud mijn hoofd. ‘Nee. Ik weet niet wat u bedoelt, maar ik weet van niets. Wat is er aan de hand?’
‘Terwijl wij hier met u staan te praten heeft de koningin er een troep op uit gestuurd om Westminster binnen te vallen.’
Er stijgt woedend gebulder uit de menigte op. ‘In het gelid blijven. Rustig!’ roept Richard naar onze wacht. ‘Aansluiten.’
‘Ik weet van niets,’ zeg ik snel tegen de burgemeester. ‘Ik zweer u dat ik het niet wist. Ik zou u nooit zo om de tuin hebben geleid.’
Hij schudt zijn hoofd naar me. ‘Ze is trouweloos en ze vormt een gevaar; we moeten haar niet meer,’ zegt hij. ‘Vroeger had ze er al een handje van om ons op een verkeerd spoor te zetten en ons dan met geweld te overmeesteren. We zullen haar nooit meer toelaten. Zorg dat ze weggaat, hertogin. Help ons. Verlos ons van haar. Red Londen. Haal de koningin voor onze poorten weg.’ Hij buigt voor me en draait zich op zijn hakken om. ‘Hertogin, we rekenen erop dat u ons van die wolvin verlost,’ roept hij nog, en dan rent hij onder de grote poort weg. We staan in het gelid als de grote deuren van de Aldgate dichtgeduwd worden, zo in ons gezicht dichtgeslagen, en dan horen we dat de grendels ervoor worden geschoven.
We trekken naar het noorden. We mogen dan de laatste veldslag gewonnen hebben, het ziet er toch naar uit dat we Engeland aan het verliezen zijn. Achter ons zet de stad Londen de poorten open voor de jonge Edward, de oudste zoon en erfgenaam van de hertog van York, en hem zetten ze op de troon en roepen ze uit tot koning van Engeland.
‘Dat heeft niets te betekenen,’ zegt de koningin als ik naast haar de weg naar het noorden op rijd. ‘Dat doet me helemaal niets.’
‘Hij is tot koning gekroond,’ zegt Richard die nacht zacht tegen me. ‘Dat betekent dat Londen zijn deuren voor ons gesloten heeft, maar hem heeft toegelaten en tot koning gekroond. Dat zegt wel iets.’
‘Ik heb het gevoel dat ik haar in de steek heb gelaten. Ik had hen moeten kunnen overreden haar binnen te laten.’
‘Terwijl ze haar soldaten naar Westminster had gestuurd? Je mag nog van geluk spreken dat we daar zonder ongeregeldheden weg hebben kunnen komen. Je hebt haar misschien teleurgesteld, maar je hebt Londen gered, Jacquetta. En dat had geen andere vrouw je na kunnen doen.’