Grafton, Northamptonshire, najaar 1436-1439
Ik vind het inderdaad een goede koop. We brengen het geld bij elkaar voor de straf door mijn grondbezit te belenen, en daarna lenen we nog meer om het landhuis in Grafton van de graaf van Suffolk te kopen. Al zijn lepe geglimlach ten spijt weigert hij niet om het aan de in ongenade gevallen hertogin en haar schildknaap te verkopen. Hij wil ons te vriend houden, zodat wij in de provincie als zijn bondgenoten kunnen fungeren, terwijl hij ondertussen macht vergaart aan het hof. Richard gaat naar Calais en bereidt het garnizoen voor op een belegering, terwijl mijn familielid, de trouweloze hertog van Bourgondië, tegen zijn voormalige bondgenoten oprukt. Vooraanstaande lords van Engeland, te weten de graaf van Mortmain en de hertog van York, treden voor hun land aan en Richard houdt Calais voor hen bezet. Humphrey, de hertog van Gloucester, vaart uiteindelijk ook uit en krijgt alle lof omdat hij de stad gered zou hebben, hoewel de belegering, zo legt mijn man uit, al mislukt was voordat de oom van de koning met wapperend vaandel ten tonele verscheen.
Het laat me allemaal koud. Richard heeft ten overstaan van heel Engeland zijn moed bewezen en niemand kan nog aan zijn eer twijfelen. Hij heeft een belegering en diverse aanvallen zonder ook maar een schrammetje op te lopen doorstaan en keert als held terug naar Engeland. Mijn eerste kind – de dochter die ik had voorspeld – komt probleemloos ter wereld als de haag in de maand mei wit opveert en de merels in de schemering fluiten – dat eerste voorjaar op het platteland. Het jaar daarop volgt onze zoon en erfgenaam.
We noemen hem Lewis, en ik ben in de zevende hemel dat ik een zoon heb, helemaal van mezelf. Hij heeft heel blond haar, bijna zilverachtig, maar zijn ogen zijn net zo donker als de hemel bij nacht. De vroedvrouw die me bij deze bevalling, de tweede, helpt, zegt dat alle baby’s blauwe ogen hebben en dat zowel de kleur van zijn haar als die van zijn ogen nog kan veranderen. In mijn ogen is hij echter bijna een elfje met die engelachtige kleuren. Zijn zusje slaapt nog in het kersenhouten wiegje van de familie Woodville, dus leg ik ze er ’s avonds samen in, naast elkaar op hun bakerplank, als twee mooie popjes.
Richard zegt voldaan dat ik een vrouw ben die helemaal vergeet om ook echtgenote en geliefde te zijn, en dat hij een ongelukkige verwaarloosde man is. Hij maakt natuurlijk maar een grapje, en hij geniet van de schoonheid van ons dochtertje en van de groei en de kracht van onze zoon. Het jaar daarop beval ik van zijn zusje, mijn Anne, en terwijl ik met haar nog het kraambed houd, krijgt mijn schoonvader koorts en overlijdt. Het was een hele troost voor hem dat hij nog heeft mogen meemaken dat de koning ons vergeven heeft en ons terug heeft laten komen aan het hof. Maar met een dochter van pas twee, een zoon van één jaar oud en een pasgeboren baby in het met houtsnijwerk versierde wiegje, sta ik niet te popelen om erheen te gaan.
‘Als we buiten blijven wonen verdienen we nooit genoeg om onze schulden te betalen,’ luidt het advies van mijn man. ‘Ik heb de dikste koeien van heel Northamptonshire, en de beste schapen, maar heus, Jacquetta, we komen van ons leven niet van die schuld af. Je bent met een arme man getrouwd en je mag nog blij zijn dat ik je niet in je onderrok uit bedelen de straat op stuur.’
Ik houd hem de brief met het koninklijk zegel voor zijn neus. ‘Nee, want kijk maar, we worden voor het paasbanket aan het hof ontboden, en hier heb ik nog een brief van het hoofd Huishouding van de koning om te vragen of we genoeg kamers hebben, zodat de koning deze zomer tijdens zijn tocht door de provincie bij ons kan komen logeren.’
Richard trekt zo ongeveer wit weg. ‘Lieve hemel, we kunnen niet het hele hof onderdak bieden. En we kunnen ze al helemaal niet te eten geven. Is dat hoofd Huishouding soms gek geworden? Wat voor huis denkt hij dat we hebben?’
‘Ik zal terugschrijven en zeggen dat we maar heel bescheiden gehuisvest zijn, en als we met Pasen naar het hof gaan moeten we even navraag doen of ze dat echt goed begrepen hebben.’
‘Maar ben je dan niet blij om weer naar Londen te gaan?’ vraagt hij. ‘Je kunt nieuwe kleren en schoenen kopen, en allemaal mooie spulletjes. Heb je het hof en die hele wereld dan niet gemist?’
Ik loop om de tafel heen, ga achter zijn stoel staan, buig me naar voren en leg mijn wang tegen de zijne. ‘Ik ben blij om weer naar het hof te gaan, want de koning is de bron van alle rijkdom en alle bescherming, en ik heb twee knappe dochters die ooit een goed huwelijk moeten sluiten. Jij bent een veel te goede ridder om alleen maar koeien te fokken. De koning kan zich geen trouwere adviseur wensen, en ik weet dat ze je weer naar Calais willen sturen. Maar nee, ik ben hier heel gelukkig met jou geweest. We gaan toch maar voor een poosje en komen hier dan toch weer terug? We worden toch geen hovelingen die al onze tijd ginder doorbrengen?’
‘Wij zijn de heer en zijn echtgenote van Grafton,’ verkondigt Richard. ‘Te gronde gericht door lust, tot aan onze lippen in de schulden, in de provincie. Daar horen we, tussen de bronstige dieren en zonder een rooie cent. Dat zijn onze gelijken. Daar horen we thuis.’