Paleis Westminster, Londen, najaar 1436

 

 

 

De baby is nog niet door de sierlijke valling van mijn jurken heen zichtbaar, al weet ik dat ze groeit. Mijn borsten zijn groter en gevoelig als ik ze aanraak, en ik heb bovenal het gevoel dat ik in gezelschap verkeer, waar ik ook ga, zelfs als ik slaap. Ik besluit het nieuws over de baby en het huwelijk vóór de jaardag van het overlijden van mijn echtgenoot aan de raad van de koning te vertellen, voordat iemand met een nieuwe huwelijkskandidaat op de proppen komt en me aldus dwingt om hen tegen te streven. Ik probeer een goed tijdstip te kiezen, maar de raad wordt heen en weer geslingerd tussen kardinaal Beaufort en zijn bondgenoot de graaf van Suffork, William de la Pole, en hun grote rivaal Humphrey, hertog van Gloucester, en diens hof. Er is nooit een moment waarop ze zich niet het hoofd breken over de veiligheid in het land en de lege kisten in de schatkamer. Er is nooit een moment waarop ze het met elkaar eens kunnen worden over wat er gedaan moet worden. Ik wacht tot een week na ons huwelijk en dan breng ik een bezoek aan de grote gunsteling William de la Pole, in zijn vertrekken op paleis Westminster, in het stille uur voor de avondmaaltijd.

‘Ik ben zeer vereerd,’ zegt hij, en hij zet een stoel voor mij voor zijn tafel. ‘En wat kan ik voor u betekenen, Hoogheid?’

‘Ik moet u om hulp in een vrij delicate kwestie vragen,’ zeg ik. Het is niet gemakkelijk, maar ik zet door. ‘Een privékwestie.’

‘Een privékwestie voor een mooie hertogin?’ zegt hij. ‘Ik neem aan dat het een kwestie is die het hart betreft?’

Zoals hij het zegt klinkt het alsof het om de gril van een jong meisje gaat. Ik blijf glimlachen. ‘Inderdaad,’ zeg ik. ‘Om maar met de deur in huis te vallen, heer: ik ben zonder toestemming in het huwelijk getreden en ik hoop dat u het nieuws aan de koning zult vertellen en dat u een goed woordje voor me wilt doen.’

Er valt een pijnlijke stilte. Dan zegt hij: ‘In het huwelijk getreden?’

‘Ja.’

Zijn blik is scherp. ‘En met wie bent u dan wel in het huwelijk getreden?’

‘Met een heer…’

‘Geen edelman?’

‘Nee, met een heer.’

‘En wie mag dat wel zijn?’

‘Richard Woodville, van mijn personeel.’

De geamuseerde glans in zijn ogen wordt als hij zijn blik neerslaat naar de papieren die voor hem op tafel liggen meteen aan het zicht onttrokken. Ik weet dat hij zich nu afvraagt hoe hij van mijn domme daad kan profiteren. ‘En ik neem aan dat dit een huwelijk uit liefde is?’

‘Ja.’

‘U bent overgehaald noch gedwongen? Het is volgens de wet geschied, met uw toestemming? Er is geen reden voor nietigverklaring of ontkenning? Als hij u verleid heeft of zelfs maar overgehaald, kan hij gearresteerd en opgehangen worden.’

‘Er is geen reden voor ontkenning en die wil ik ook niet. Ik heb deze man zelf gekozen, ik heb dit huwelijk persoonlijk verlangd.’

‘Verlangd?’ vraagt hij kil, alsof hij het begrip persoonlijk niet kent.

Hij dwingt me om schaamteloos te zijn. ‘Verlangd, ja,’ bevestig ik.

‘Het heerschap verdient felicitaties; er zijn heel wat mannen die maar al te blij zouden zijn geweest met uw verlangen. Iedere man zou blij zijn geweest met uw instemming. De raad was al aan het nadenken over uw volgende echtgenoot. Er zijn al namen de revue gepasseerd.’

Als ik dat hoor onderdruk ik een glimlach. Er is amper een raad, op kardinaal Beaufort, de hertog van Gloucester en hem na. Als er namen de revue zijn gepasseerd, dan zal deze man er toch zelf mee op de proppen zijn gekomen.

‘De kwestie is al geregeld,’ zeg ik dapper. ‘Het huwelijk is geconsummeerd, er valt niets meer aan te doen. En wie ze ook voor me gekozen hebben, diegene komt te laat. Ik ben getrouwd met een goede man. Sinds de dood van mijn heer John is hij heel vriendelijk voor me geweest.’

‘En ik zie dat u ook heel vriendelijk voor hem bent geweest,’ zegt hij zacht gniffelend. ‘Uitzonderlijk vriendelijk. Nou, ik zal het aan zijne majesteit de koning vertellen en dan kunt u hem om vergeving vragen.’

Ik knik. Het zou in mijn voordeel spreken als William de la Pole een goed woordje voor me zou doen bij de koning. De koning neigt altijd naar de mening van degene die hij het laatst gesproken heeft, en de drie raadslieden vechten er dan ook om wie er als laatste bij hem de deur uit gaat. ‘Denkt u dat hij erg boos zal zijn?’ De koning is een jongen van vijftien. Het is bespottelijk dat ik zijn woede vrees.

‘Nee. Maar ik weet zeker dat zijn raad hem het advies zal geven om u van het hof te verbannen, en ze zullen u een geldstraf opleggen.’

Ik knik. ‘Maar u kunt hen wel overhalen om mild voor me te zijn.’

‘Ze zullen u een zware geldstraf opleggen,’ waarschuwt hij me. ‘De schatkist van de koning kent tekorten, en ze weten allemaal dat u het vermogen van Bedford in uw bezit hebt. En het is een ernstige overtreding om zonder toestemming van de koning in het huwelijk te treden. Ze zullen wel zeggen dat u het geld niet verdient.’

‘Ik heb mijn eigen weduwegeld,’ zeg ik. ‘Het grootste deel van het vermogen is al naar de koning gegaan, en hij heeft het weer aan zijn gunstelingen gegeven.’ Ik zeg er niet bij ‘onder wie u’, maar we weten allebei dat ik dat wel bedoel. ‘De broer van mijn heer, hertog Humphrey, heeft de rest gekregen. Ik heb Penshurst niet mogen houden.’

‘U hebt de weduwegelden van een hertogin van koninklijken bloede, maar u hebt ervoor gekozen om de echtgenote van een schildknaap te worden. U zult er wel achter komen dat ze uw weduwegelden willen, vermoed ik. U zult er misschien ook wel achter komen dat u het leven van de echtgenote van een schildknaap zult moeten leiden. Ik hoop dat u over een paar jaar nog steeds van mening bent dat u een goede overeenkomst hebt gesloten.’

‘Ik hoop dat u mij zult helpen,’ zeg ik. ‘Ik reken op u.’

Hij zucht alleen maar.

 

Hij krijgt gelijk. Ze eisen duizend pond in goud van ons, en ze bepalen dat Richard terug moet gaan naar zijn post in Calais.

Richard is verbijsterd. ‘Lieve hemel! Een fortuin! Dat krijgen we nooit bij elkaar! Dat is de prijs van een huis én landerijen, nog meer dan het hele fortuin van mijn vader. Nog meer dan welke erfenis die ik in het vooruitzicht heb ook. Meer dan wat ik ooit zou kunnen winnen. Ze willen ons te gronde richten. Ze drijven ons uiteen.’

Ik knik. ‘Ze straffen ons.’

‘Ze richten ons te gronde!’

‘We vinden het geld wel,’ zeg ik. ‘En we worden van het hof verbannen, maar dat vinden we niet erg, toch? We kunnen toch samen naar Calais gaan?’

Hij schudt zijn hoofd. ‘Daar neem ik je niet mee naartoe. Ik breng je niet moedwillig in gevaar. De graaf van Suffolk heeft me een landgoed aangeboden waar jij kunt gaan wonen. Hij heeft je het grootste deel van je rijkdom als geldstraf afgenomen, en hij is bereid om de rest als huur aan te nemen. Het is niet bepaald een gunst te noemen, want we kunnen hem toch niet betalen. Maar hij weet dat ik het wil. Het is in de buurt van mijn ouderlijk huis, en ik heb er al toen ik nog heel jong was mijn oog op laten vallen.’

‘Ik verkoop mijn sieraden wel,’ zeg ik. ‘En mijn boeken, als het moet. Ik heb grondbezit dat we kunnen belenen, wat dingen die we kunnen verkopen om de huur bij elkaar te krijgen. Dit is de prijs die we voor ons leven samen moeten betalen.’

‘Door mijn toedoen zak je af naar de positie van echtgenote van een schildknaap met schuld aan een edelman,’ zegt hij woedend. ‘Je zou een hekel aan me moeten hebben. Ik heb je verraden.’

‘Hoeveel hou je van me?’ werp ik tegen. Ik pak zijn handen vast en druk ze tegen mijn hart. Ik merk dat zijn adem stokt als ik hem aanraak. Hij wacht even en kijkt me aan.

‘Meer dan van het leven zelf, dat weet je best.’

‘En als je er een prijs voor zou moeten noemen?’

‘Het losgeld voor een koning. Een fortuin.’

‘Bedenk dan, lieve echtgenoot van me, dat we een koopje hebben, want ons huwelijk kost ons slechts duizend pond.’

Zijn gezicht klaart op. ‘Jacquetta, je bent de zon in mijn leven. Jij bent me tienduizenden ponden waard.’

‘Pak snel je spullen, dan kunnen we vanmiddag nog van het hof weg,’ zeg ik.

‘Vanmiddag nog? Wil je dan dat we voor de schande vluchten?’

‘Nee, maar ik wil dat we vanavond bij jou thuis zijn.’

Hij aarzelt even, maar dan dringt tot hem door wat ik zeg en breekt zijn glimlach door. ‘Zodat we onze eerste nacht als echtpaar kunnen doorbrengen? Zodat we als man en vrouw naar onze slaapkamer gaan? Zodat we morgenochtend openlijk samen kunnen ontbijten? O, Jacquetta, dit is het begin van alles.’ Hij buigt zijn hoofd en kust mijn handen. ‘Ik hou van je,’ zegt hij weer. ‘En ik hoop bij God dat je altijd zult vinden dat je voor onze duizend pond een goede koop hebt gesloten.’