Onderweg, voorjaar 1461

 

 

 

We rijden als een kleine troepenmacht weg, met mijn schoonzoon John, Richard, Anthony en mij aan het hoofd van onze pachters en personeelsleden. We kunnen niet sneller rijden dan hun marstempo, en op sommige stukken staat de weg onder water, en als we noordelijker geraken begint het te sneeuwen. Ik denk aan de tekenen die mijn heer John, de hertog van Bedford, me vroeg te zien; ik herinner me een visioen van een veldslag in de sneeuw, die in een bloedbad eindigde, en ik vraag me af of we daar nu op aan koersen.

Op de derde dag komt de verkenner die Richard vooruit heeft gestuurd eindelijk in galop terug en zegt dat alle bewoners van het platteland hun deuren en luiken hebben vergrendeld omdat ze denken dat het leger van de koningin zich op een dagmars afstand bevindt. Richard laat ons halt houden en we gaan naar een grote hoeve om een bed voor de nacht te vragen en een schuur waar onze mensen kunnen slapen. Het is er verlaten; ze hebben de deur op slot gedaan en het huis achtergelaten. Ze vluchten liever de heuvels in dan dat ze de ware koningin van Engeland onthalen. We breken in, gaan op zoek naar eten, steken het vuur aan en geven de mannen opdracht in de schuur en op het erf te blijven en niets te stelen. Maar alles wat van enige waarde is is al meegenomen en opgeborgen. Degene die hier woonde was blijkbaar net zo bang voor de koningin als voor een dief in de nacht. Ze hebben niets voor de koningin en haar leger achtergelaten, dus ze zullen ook zeker nooit voor haar vechten. Ze is een vijand van haar eigen volk geworden.

De volgende dag begrijpen we bij zonsopgang waarom. Er wordt hard op de voordeur gebonkt, en als ik uit bed kom, zie ik een woest, boos kijkend gezicht voor het raam, en meteen wordt het ruitje ingeslagen, staat er een man in de kamer en komt er nog een door het raam achter hem naar binnen, met een mes tussen zijn tanden. Ik gil: ‘Richard!’, pak mijn mes en draai me naar hen op. ‘Ik ben de hertogin van Bedford, vriendin van de koningin,’ roep ik.

De man zegt iets, maar ik versta er geen woord van. ‘Ik ben van het huis Lancaster!’ zeg ik weer. Ik probeer het in het Frans: ‘Je suis la duchesse de Bedford.

‘Hou je gereed om opzij te gaan,’ zegt Richard heel zacht achter me. ‘Spring naar rechts als ik het zeg. Nu!’

Ik gooi mezelf naar rechts, hij stormt naar voren en de man slaat met een gruwelijk gorgelgeluid dubbel over Richards zwaard. Het bloed gutst uit zijn mond; hij wankelt, steekt zijn hand naar me uit en valt met een verschrikkelijke kreun neer op de grond. Richard zet zijn gelaarsde voet op de buik van de man en trekt zijn zwaard eruit; ik zie een stroom vuurrood bloed en de man schreeuwt het uit van de pijn. Zijn kameraad maakt zich door het raam uit de voeten en Richard bukt zich met zijn dolk en snijdt de man snel de keel door, zoals hij zou doen als hij een big moest slachten.

Stilte.

‘Gaat het?’ vraagt Richard, terwijl hij zijn zwaard en dolk aan de bedgordijnen afveegt.

Ik voel het braaksel in mijn keel omhoogkomen. Ik kokhals, sla mijn hand voor mijn mond en ren naar de deur.

‘Doe het hier maar,’ zegt Richard, en hij wijst op de haard. ‘Ik weet niet of het wel veilig is in huis.’

Ik geef over in de open haard, waar de geur van mijn braaksel zich met de geur van warm bloed vermengt, en Richard klopt me op mijn rug. ‘Ik moet even gaan kijken wat er buiten gaande is. Sluit jezelf hier op en vergrendel de luiken. Ik stuur iemand om voor de deur de wacht te houden.’

Voor ik er iets tegen in kan brengen is hij al weg. Ik loop naar het raam om het luik dicht te doen. In het winterse duister buiten zie ik een paar fakkels rond de schuur, maar ik kan niet zien of die van onze mannen of van de Schotten zijn. Ik vergrendel de luiken. Het is pikkedonker in de kamer, maar ik ruik het bloed van de dode man, dat langzaam uit zijn wonden sijpelt, en ik stap tastend naar het bed om hem heen. Ik ben zo bang dat hij uit de hel zal terugkeren en mijn enkel zal vastgrijpen dat het me moeite kost om bij de deur te komen, die ik vervolgens, zoals Richard me opgedragen heeft, vergrendel. Dan zitten het verse lijk en ik tot mijn grote afgrijzen samen in deze kamer opgesloten.

Er klinkt geschreeuw buiten, en plotseling angstaanjagend trompetgeschal, en dan hoor ik Richard voor de deur. ‘Je kunt naar buiten komen. De koningin komt eraan en ze hebben hun manschappen weer in het gelid. Het schijnen haar verkenners geweest te zijn. Ze stonden aan onze kant.’

Met bevende handen schuif ik de grendel van de deur en gooi hem open. Richard heeft een fakkel bij zich en in het flakkerende licht zie ik dat zijn gezicht bars staat. ‘Pak je mantel en je handschoenen,’ zegt hij. ‘We sluiten ons bij hen aan.’

Ik moet terug de kamer in, langs de dode man, om mijn mantel te pakken, die ik voor de warmte over het bed had gelegd. Ik kijk niet naar hem, en we laten hem daar zo, zonder dat hem absolutie is verleend, liggen, in zijn eigen bloed en met doorgesneden keel.

‘Jacquetta!’ zegt ze.

‘Margaretha.’ We houden elkaar vast, slaan onze armen om elkaar heen, met onze wangen warm tegen elkaar aan. Ik voel de energie van haar blijdschap en optimisme door haar ranke lichaam stromen. Ik ruik het parfum in haar haar en haar bontkraag kietelt tegen mijn kin.

‘Ik heb toch zulke avonturen beleefd! U gelooft gewoonweg niet wat voor reizen ik allemaal heb gemaakt. Is alles goed met u?’

Ik voel dat ik nog tril van de schrik, door het geweld in de slaapkamer. ‘Richard heeft een van uw mensen moeten doden,’ zeg ik. ‘Hij was door het raam van mijn slaapkamer binnengekomen.’

Ze schudt misprijzend haar hoofd, alsof het om een klein vergrijp gaat. ‘O, er valt geen land met ze te bezeilen! Ze deugen nergens voor, alleen om mensen te doden. Maar u moet echt onze prins zien,’ zegt ze. ‘Hij is echt geboren om koning te zijn. Hij is zo moedig geweest. We moesten helemaal naar Wales rijden en vandaar per boot naar Schotland. We zijn beroofd en we hebben schipbreuk geleden! U gelooft uw oren niet!’

‘Margaretha, de mensen zijn doodsbang voor uw leger.’

‘Ja, ik weet het. Ze zijn fenomenaal. O, u zult het nog wel horen, maar we hebben zulke grote plannen!’

Ze straalt. Ze heeft de touwtjes in handen, ze kan eindelijk haar macht uitoefenen. ‘Ik heb de lords van Somerset, Exeter en Northumberland,’ zegt ze. ‘Het noorden van Engeland is van ons. We trekken naar het zuiden en als Warwick verschijnt om Londen te verdedigen, hakken we hem in de pan.’

‘Het lukt hem misschien wel om heel Londen tegen u op de been te krijgen,’ waarschuw ik haar. ‘Het land is doodsbang voor uw leger en is niet van plan dat met open armen te ontvangen.’

Ze lacht luidkeels. ‘Ik heb de Schotten en het noorden tegen hem op de been gebracht,’ zegt ze. ‘Ze zijn nog te bang om zelfs maar een wapen ter hand te nemen. Ik kom als een wolf Engeland binnen, Jacquetta, met een leger van wolven. Ik bevind me helemaal boven in het rad van fortuin, en dit is een onverslaanbaar leger, want niemand durft het ertegen op te nemen. De mensen vluchten al voor ons voordat we er zelfs maar zijn. Ik ben een slechte koningin voor mijn volk geworden, een gesel van het land, en ze zullen er nog spijt van krijgen dat ze ooit een zwaard of een hooivork tegen me hebben opgenomen.’

 

We trekken met het leger van de koningin naar het zuiden; het koninklijk gezelschap gaat aan het hoofd van de marcherende troepen, en het plunderen, roven en angst zaaien voltrekken zich in een brede baan achter ons – we weten er wel van, maar negeren het verder. Sommige mannen rijden van de hoofdcolonne weg om op zoek te gaan naar voedsel, in schuren in te breken, winkels binnen te vallen, kleine boerderijen te isoleren en dorpelingen geld afhandig te maken. Anderen gaan als gekken tekeer; mannen uit het noorden die als Vikingen helemaal buiten zinnen raken, doden om het doden, uit kerken stelen, vrouwen verkrachten. We zaaien angst in Engeland, we lijken wel een epidemie voor ons eigen volk. Richard en een paar andere lords schamen zich diep en doen wat ze kunnen om het leger in het gareel te brengen, de heffingen binnen de perken te houden en te eisen dat de Schotten gewoon in het gelid meemarcheren. Maar sommige andere lords, de koningin zelf en zelfs haar zoontje, lijken ervan te genieten dat ze het land kunnen straffen dat hun vijandig gezind was. Margaretha is net een vrouw die bevrijd is uit de ketenen van de eer, vrij van haar echtgenoot, vrij van het keurslijf van het hof, vrij van de precieuze manieren van een Franse prinses, eindelijk vrij om slecht te zijn.

Op de tweede dag van onze mars rijden we gevieren aan het hoofd van het leger en zien een eenzame ruiter langs de kant van de weg staan, die wacht tot we hem zijn genaderd. Richard knikt Anthony en John toe. ‘Ga eens kijken wie dat is,’ zegt hij. ‘Voorzichtig zijn. Ik wil er niet achter komen dat hij een verkenner is en dat Warwick aan de andere kant van die heuvel ligt te wachten.’

Mijn twee jongens draven langzaam naar de man toe, met de teugels in hun linkerhand en hun rechterhand omlaag, de vingers gespreid, om te laten zien dat ze geen wapen dragen. De man komt in handgalop naar hen toe en maakt hetzelfde gebaar. Ze houden halt, spreken kort met elkaar en dan keren ze alle drie en rijden naar ons toe.

De vreemdeling is vuil van de modder van de weg en de vacht van zijn paard is geklit van het zweet. Hij is ongewapend, heeft een schede op zijn heup, maar is zijn zwaard kwijt.

‘Een boodschapper,’ zegt Anthony met een knikje naar de koningin, die haar paard heeft ingehouden en nu staat te wachten. ‘Slecht nieuws, Majesteit, vrees ik.’

Ze wacht onaangedaan, zoals een koningin slecht nieuws dient aan te horen.

‘Edward van March is uit Wales gekomen, als de zon in de winter,’ zegt de man. ‘Ik was erbij. Jasper Tudor heeft me hierheen gestuurd om u te zeggen dat u zich moet hoeden voor de stralende zon.’

‘Daar geloof ik niks van,’ onderbreekt mijn echtgenoot hem. ‘Zo’n boodschap stuurt Jasper Tudor van zijn leven niet. Vertel ons waar u opdracht toe gekregen hebt, idioot, en draai er niet omheen.’

Terechtgewezen gaat de man rechter in het zadel zitten. ‘Tudor heeft me het volgende gezegd: dat zijn leger verslagen is en dat hij zich verscholen houdt. We hebben de troepenmacht van York getroffen en we hebben verloren. Sir William Herbert heeft de Yorks tegen ons aangevoerd; Edward van March vocht naast hem mee. Ze zijn door de Welshe linie heen gebroken en zo door ons heen gereden. Jasper heeft me hierheen gestuurd om u te waarschuwen. Hij was op weg naar u toe toen Edward hem de doorgang blokkeerde.’

De koningin knikt. ‘Is Jasper Tudor nog van plan zich bij ons aan te sluiten?’

‘De helft van zijn soldaten is dood. De Yorks zitten overal. Ik durf te betwijfelen of hij erdoorheen komt. Misschien is hij inmiddels ook wel dood.’

Ze haalt diep adem, maar zegt niets.

‘Er is een visioen geweest,’ probeert de man nog, met één oog op Richard.

‘Wie heeft dat nog meer gezien?’ vraagt hij geërgerd. ‘Verder nog iemand? Of alleen u? Of denkt u alleen maar dat u het gezien hebt?’

‘Iedereen heeft het gezien. Daarom hebben we verloren. Iedereen heeft het gezien.’

‘Niet van belang,’ zegt mijn echtgenoot.

‘Wat was het?’ vraagt de koningin.

Mijn echtgenoot zucht en rolt met zijn ogen.

‘Toen Edward, graaf van March, zijn vaandel hees, is in de lucht boven hem de ochtendzon opgekomen en toen stonden er drie zonnen. Drie zonnen in de lucht boven hem, waarvan de middelste op hem neerscheen. Het was net een wonder. We wisten niet wat het betekende, maar we begrepen wel dat hij gezegend was. We wisten alleen niet waarom.’

‘Drie zonnen,’ zegt de koningin hem na. Ze draait zich om naar mij. ‘Wat betekent dat?’

Ik wend me af, alsof zij de drie zonnen die ik in het water van de Theems heb zien schitteren in mijn ogen weerspiegeld kan zien. Dit zijn de drie zonnen die ik ken, deze drie zonnen heb ik gezien. Maar ik wist niet wat ze te betekenen hadden, en dat weet ik nog steeds niet.

‘Sommige mensen zeiden dat het de Heilige Drie-eenheid was, die Edward March wilde eren. Maar waarom geven de Vader, de Zoon en de Heilige Geest hun zegen aan een opstandeling? Andere mensen zeiden dat hij het met zijn twee nog levende broers was, die voorbestemd zijn om een heel hoge positie te bereiken.’

De koningin kijkt me aan. Ik schud mijn hoofd en blijf zwijgen. Toen ik op die koude ochtend naar buiten ging en naar het licht op het water van de rivier keek, hoopte ik dat ik het seizoen zou meemaken waarin de koning beter zou worden. Ik was op zoek naar de opstanding van mijn koning, maar zag in plaats daarvan drie stralende zonnen uit de mist omhoogkomen.

‘Wat betekent het?’ De man stelt de vraag aan mij, alsof hij verwacht dat ik het wel zal weten.

‘Niets,’ zegt mijn echtgenoot brutaal. ‘Het betekent dat het een heldere dageraad was en dat jullie allemaal verblind waren door angst.’ Hij draait zich weer naar de man om. ‘Ik hoef niet te weten wat jullie allemaal voor visioenen gehad hebben, ik wil weten hoe een dagmars verloopt. Als Edward met zijn troepen naar het westen komt en zo snel hij kan oprukt, wanneer denkt u dan dat ze in Londen zullen aankomen?’

De man denkt na, maar hij is zo moe dat hij de dagen niet kan tellen. ‘Een week? Drie, vier dagen?’ vraagt hij. ‘Hij is snel. Ik heb nog nooit zo’n snelle aanvoerder meegemaakt als hij. Misschien is hij hier morgen al wel, wie zal het zeggen?’

 

Die avond verdwijnt mijn echtgenoot uit ons kamp en komt pas heel laat terug, als de koningin op het punt staat zich terug te trekken. ‘Majesteit, ik vraag u toestemming of een vriend van mij zich bij ons mag aansluiten.’

Ze staat op. ‘Ach, Richard, wat zou ik toch zonder u moeten? U hebt mij met sir Andrew Trollope een geweldige aanvoerder geleverd, die zonder ook maar een zwaard te heffen Ludford voor ons heeft ingenomen. Wie hebt u nu voor ons?’

‘U moet mij plechtig beloven dat u hem zijn dwaling uit het verleden zult vergeven,’ zegt hij.

‘Ik vergeef hem,’ zegt ze meteen.

‘Hij krijgt gratie?’ bevestigt Richard nog eens.

‘Hij krijgt koninklijke gratie. Ik beloof het u.’

‘Dan stel ik u graag voor aan sir Henry Lovelace, die het een grote eer vindt u te mogen dienen,’ zegt hij.

Ze steekt haar hand uit, en Richards vriend treedt naar voren, buigt en kust die. ‘U bent niet altijd een vriend van me geweest, sir Henry,’ merkt ze koeltjes op.

‘Ik wist indertijd niet dat York een greep naar de kroon zou proberen te doen,’ zegt hij. ‘Ik heb me alleen maar bij hem aangesloten om ervoor te zorgen dat de raad goed zou functioneren. En nu is York dood. Ik sluit me pas laat bij u aan: voor uw laatste veldslag en voor uw definitieve overwinning, dat weet ik. Maar ik ben trots dat ik mij nu bij u mag aansluiten.’

Ze glimlacht hem toe; die onweerstaanbare charme weet ze nog steeds op te roepen. ‘Ik ben blij u bij mij in dienst te hebben,’ zegt ze. ‘En u zult beloond worden.’

‘Sir Henry zegt dat Warwick zich rondom St. Albans heeft ingegraven,’ vertelt mijn echtgenoot. ‘We moeten hem verslaan voordat Edward March arriveert en hem versterking levert.’

‘Wij zijn toch niet bang voor een jongen van negentien? Andrew Trollope voert mijn leger aan, samen met u, lord Rivers. En we vallen onmiddellijk aan, precies zoals u voorstelt.’

‘We zullen een plan maken,’ zegt Richard. ‘En sir Henry gaat terug naar Warwick en voegt zich aan zijn zijde, totdat het gevecht losbarst. We rukken vanavond op, in het donker. Met een beetje geluk treffen we ze als zij denken dat we ons nog op een dagmars afstand bevinden.’

De koningin glimlacht naar hem. ‘Ik zal me klaarmaken,’ zegt ze.

 

We wachten. Het koninklijk leger met de Schotse soldaten gaat doodstil in het donker het pad af. De Schotten gaan blootsvoets; ze hebben geen paarden en kunnen geluidloos in de nacht verdwijnen. Ze komen graag onverwacht uit het donker tevoorschijn om te doden. Richard gaat op kop, onze zoon Anthony voert een geleding aan en John leidt de cavalerie. De koningin en ik zitten in onze stoel te dommelen, aan weerskanten van een opgebankt vuur in de zaal van de dominicaner broederschap te Dunstable, met onze rijkleren aan, klaar om op ons paard te stappen en eropaf te rijden of te vluchten, afhankelijk van hoe de veldslag uitpakt. Ze houdt het prinsje bij zich, hoewel hij rusteloos is en met zijn insigne met de zwaan speelt. Hij zegt dat hij met de mannen mee wil rijden, dat hij misschien pas zeven jaar is, maar oud genoeg om zijn vijanden te doden. Ze lacht om hem, maar wijst hem niet terecht.