Rouen, Frankrijk, voorjaar 1431
En dan bederven ze het. Ze vallen haar lastig met erudiete vragen, trekken haar antwoorden in twijfel, komen terug op dingen die ze heeft gezegd, schrijven dingen op die ze zegt als ze heel moe is en werpen haar die later weer voor de voeten, definiëren hun begrippen op een zeer geleerde manier en vragen haar vervolgens wat ze bedoelt, zodat ze de vraag niet begrijpt en alleen maar ‘Gaat u verder’ of ‘Bespaart u mij die vraag’ zegt. Een of twee keer zegt ze alleen: ‘Ik weet het niet. Ik ben een eenvoudig meisje dat nooit naar school is geweest. Hoe zou ik dat moeten weten?’
Mijn oom ontvangt een benauwde brief van koningin Yolande van Aragon, die zegt dat ze zeker weet dat de dauphin Jeanne zal vrijkopen, dat ze nog maar drie dagen nodig heeft, hooguit een week om hem te overtuigen, en of we het proces niet kunnen uitstellen? Kunnen we niet om een paar dagen uitstel vragen? Maar de Kerk heeft het meisje in een strak web van ondervragingen gestrikt en ze zullen haar nu nooit meer laten gaan.
Alles wat hoogopgeleide mannen kunnen doen om een eenvoudige waarheid aan het zicht te onttrekken, om een vrouw aan haar eigen gevoelens te doen twijfelen, om haar eigen gedachten in de war te schoppen, doen ze met haar. Ze gebruiken hun geleerde kennis als een horde om haar eerst de ene kant en dan weer de andere op te leiden, en uiteindelijk vangen ze haar dan in tegenstrijdigheden waar ze geen touw aan kan vastknopen. Nu eens beschuldigen ze haar in het Latijn en kijkt ze hen aan, verbaasd over een taal die ze alleen in de kerk gesproken heeft horen worden, tijdens de mis die haar zo dierbaar is. Hoe kunnen uitgerekend deze geluiden, deze vertrouwde, geliefde klanken, die in haar oren zo plechtig en melodieus klinken, nu de stem van de beschuldiging vormen?
Dan spreken ze weer kwaad over haar in de woorden van haar eigen volk, in de oude aardse verhalen van Domrémy over ijdelheid en valse trots. Ze zeggen dat ze een man voor het huwelijk de bons heeft gegeven; ze zeggen dat ze bij ouders die goed voor haar waren is weggelopen; ze zeggen dat ze in een herberg heeft gewerkt, en dat ze scheutig was met haar gunsten, zoals de eerste de beste dorpshoer; ze zeggen dat ze met de soldaten is meegereden als hun lichtekooi; ze zeggen dat ze helemaal geen Maagd is maar een hoer, en dat iedereen dat weet.
Anne, het beminnelijke hertoginnetje van Bedford, moet er in eigen persoon aan te pas komen om vast te stellen dat Jeanne maagd is, en ze moet eisen dat het de mannen die haar bewaken wordt verboden om haar aan te raken of te misbruiken. Hun moet te verstaan gegeven worden dat het niet het werk van God is om haar te mishandelen. Zodra dit bevel is gegeven, zeggen ze dat ze nu, omdat ze veilig is en beschermd wordt door de belofte van de hertogin, geen excuus meer heeft om mannenkleren te dragen en dat ze dus een jurk aan moet, want nu wordt haar verteld dat het een zonde is, een doodzonde, om in een broek te lopen.
Ze draaien haar hoofd om, ze bevragen haar op het ondraaglijke af. Zij zijn de voorname heren van de Kerk en Jeanne is een boerenmeisje, een vroom meisje dat altijd gedaan heeft wat de priester zei, tot ze de stemmen van engelen hoorde, die haar opdroegen nog meer te doen. Op het eind moet ze huilen; ze stort in en huilt als een kind. Ze trekt de jurk aan, zoals ze haar bevolen hebben, en biecht alle zonden op die ze voor haar opsommen. Ik weet niet of ze zelfs maar begrijpt wat die lange lijst inhoudt. Ze ondertekent haar bekentenis; ze schrijft haar naam op en tekent er dan een kruis naast, alsof ze haar ondertekening wil ontkrachten. Ze geeft toe dat er geen engelen en geen stemmen waren, en dat de dauphin niet meer is dan de dauphin en dus niet de koning van Frankrijk, dat zijn kroning een schertsvertoning was en haar mooie harnas een belediging aan het adres van God en van de mens, en dat zij een meisje is, een dom meisje, dat geprobeerd heeft om volwassen mannen aan te voeren, alsof zij de weg beter kende dan zij. Ze zegt dat ze een ijdele zot is omdat ze dacht dat een meisje mannen kan aanvoeren, dat ze als vrouw nog erger is dan Eva, omdat ze raad gegeven heeft, dat ze een hulpje van de duivel in eigen persoon was.
‘Hoezo?’ buldert de hertog van Bedford. We brengen een bezoek aan zijn vrouw, de hertogin, die in haar vertrekken voor een mooi haardvuur zit – in de hoek zit een luitspeler wat te tokkelen, op elke tafel staan kleine glazen met de beste wijn, alles is even elegant en mooi; maar door de twee dichte deuren heen kunnen we hem zijn belabberde Engels horen bulderen.
Als de graaf van Warwick de vertrekken van de hertog uit stormt om uit te zoeken wat er verkeerd is gegaan, horen we de deuren dichtslaan, en uit deze onthullende woede-uitbarsting maken wij op – alsof we daar ooit ook maar een moment aan hebben getwijfeld – dat deze Engelsen nooit hebben gewild dat de Kerk een worsteling leverde met de ziel van een verkeerd beoordeeld meisje en haar weer bij haar verstand bracht, haar biecht, berouw en vergeving bijbracht. Het is al die tijd gewoon een heksenjacht geweest, waarbij men vastbesloten was een heks te vinden, een vreugdevuur op zoek naar een fakkel, de Dood die op een maagd wachtte. De hertogin loopt naar de deur en de bedienden doen die met een zwaai voor haar open, zodat we haar echtgenoot allemaal gruwelijk duidelijk tegen Pierre Cauchon de bisschop, Cauchon de rechter, Cauchon de man die daar blijkbaar God, de wet en de Kerk – allemaal tegelijk – vertegenwoordigt, kunnen horen brullen. ‘In hemelsnaam! Ik wil niet dat ze schuld bekent, ik wil niet dat ze haar overtuiging herroept, ik wil niet dat ze biecht en absolutie krijgt, ik wil verdomme niet dat ze levenslang wordt opgesloten! Wat voor veiligheid krijg ik daarmee? Ik wil dat ze als een berg as in de wind verwaait. Moet ik nog duidelijker zijn? Verdomme! Moet ik haar soms persoonlijk op de brandstapel zetten? U hebt zelf gezegd dat de Kerk dat voor me zou doen! Nou, doe het dan ook!’
De hertogin loopt snel terug en gebaart dat de deuren van haar vertrek gesloten moeten worden, maar we kunnen de regent nog steeds luidkeels horen vloeken en zijn ziel horen verdoemen. De hertogin haalt haar schouders op – mannen zijn nu eenmaal mannen, en het is oorlog – en mijn tante glimlacht begripvol. De luitspeler gaat zo goed hij kan wat harder spelen en begint te zingen. Ik loop naar het raam en kijk naar buiten.
Op het marktplein hebben ze al voor de helft een brandstapel gebouwd – een sterk bouwsel met een grote middenbalk en het hout eromheen gestapeld. Jeanne heeft gebiecht en heeft haar overtuigingen afgezworen; ze is schuldig bevonden aan haar misdaden en in de gevangenis gezet.
Maar toch halen ze het hout niet weg.
Mijn tante knikt me toe ten teken dat we zo weggaan, en ik loop naar de gang om daar op haar te wachten, terwijl zij nog wat talmt in de vertrekken van de hertogin en een paar afscheidswoorden spreekt. Ik trek mijn kap over mijn hoofd en houd mijn handen in mijn mantel. Het is koud voor de maand mei. Net als ik me afvraag of Jeanne wel dekens in haar cel heeft, zwaaien de grote dubbele deuren van de ontvangstvertrekken van de hertog open en komt de hertog zelf met snelle tred naar buiten.
Ik zijg neer in een reverence en ga ervan uit dat hij me amper kan zien, zoals ik daar gehuld in mijn donkere cape in de schaduwrijke deuropening zit. Ik verwacht dat hij langs me heen zal benen, maar hij blijft staan. ‘Jacquetta? Jacquetta van Saint-Pol?’
Ik zak nog dieper neer. ‘Ja, heer.’
Hij pakt me stevig bij mijn elleboog en helpt me omhoog. Met zijn andere hand duwt hij mijn capuchon naar achteren en draait mijn gezicht naar het licht dat door de open deur valt, met zijn hand onder mijn kin alsof ik een kind ben en hij wil kijken of mijn mond wel schoon is. Zijn mannen staan op hem te wachten – er staan misschien wel tien mensen om hem heen – maar hij doet net alsof we alleen zijn. Hij kijkt me doordringend aan, alsof hij mijn gedachten wil lezen. Ik kijk uitdrukkingsloos terug, want ik weet niet wat hij van me wil en mijn tante wordt boos als ik iets verkeerds tegen deze zeer voorname heer zeg. Ik bijt even op mijn lip en ik hoor dat hij scherp ademhaalt.
‘Lieve hemel, hoe oud ben je?’
‘Ik word dit jaar vijftien, heer.’
‘En je bent hier met je vader?’
‘Met mijn oom, heer. Mijn vader is Pierre, de nieuwe graaf van Luxemburg.’
‘De nieuwe graaf?’ vraagt hij, en hij kijkt nadrukkelijk naar mijn mond.
‘Na de dood van de demoiselle van Luxemburg,’ mompel ik. ‘Mijn vader is nu de graaf van Luxemburg. Hij was haar erfgenaam.’
‘Uiteraard, uiteraard.’
Hij heeft verder blijkbaar niets te zeggen, maar hij kijkt me wel nog steeds aan en houdt me nog steeds vast, met één hand onder mijn elleboog en de andere aan de rand van mijn capuchon.
‘Heer?’ fluister ik, want ik hoop dat hij weer bij zinnen zal komen en me zal laten gaan.
‘Jacquetta?’ Hij fluistert mijn naam alsof hij in zichzelf spreekt.
‘Kan ik u iets voor u betekenen?’ Ik wil eigenlijk zeggen: ‘Mag ik alstublieft gaan?’, maar een meisje van mijn leeftijd kan dat niet zeggen tegen de belangrijkste man van Frankrijk.
Hij laat een zachte snik horen. ‘Ja, nu je het zegt, ik denk van wel. Jacquetta, je wordt een mooie vrouw, een mooie jonge vrouw.’
Ik kijk om me heen. Zijn gevolg staat op hem te wachten, roerloos bijna, terwijl de leden doen alsof ze me niet zien en alsof ze niet meeluisteren. Niemand van deze mensen zal tegen hem zeggen dat hij me moet laten gaan, en zelf kan ik het niet.
‘Heb je een vrijer? Nou? Ben je verliefd op iemand? Op een brutale page die je een kus heeft gegeven?’
‘Nee, heer. Nee, natuurlijk niet…’ Ik stamel alsof ik iets heb misdaan, alsof ik zoiets stoms en vulgairs heb gedaan als hij oppert. Hij grinnikt alsof hij het me vergeeft, maar hij houdt mijn elleboog zo stevig beet dat het lijkt alsof hij boos is. Ik buig me achterover, weg van zijn greep, weg van zijn gulzige blik. ‘Mijn vader is heel streng,’ zeg ik zwakjes. ‘De eer van mijn familie… Ik logeer bij mijn oom Jean en zijn vrouw Jehanne. Zij zouden nooit goedvinden dat…’
‘Wil je dan geen echtgenoot?’ vraagt hij me vol ongeloof. ‘Denk je ’s avonds in bed dan niet aan de man die met je zal trouwen? Droom je soms van een jonge echtgenoot die als een troubadour tot je zal komen en over de liefde zal spreken?’
Ik beef inmiddels over mijn hele lichaam; dit is een nachtmerrie. Hij houdt me nog steeds net zo stevig beet, maar zijn havikachtige gezicht komt steeds dichter naar me toe en inmiddels fluistert hij me in mijn oor. Ik begin te denken dat hij gek geworden is. Hij kijkt me aan alsof hij me zou willen opeten, en ik heb het huiveringwekkende gevoel dat er zich een wereld voor mij opent die ik niet wil kennen.
‘Nee, nee,’ fluister ik. Maar omdat hij me nog steeds niet loslaat, maar me juist nog dichter tegen zich aan drukt, steekt er plotseling een vlaag woede in me op. Ik weet opeens weer wie ik ben en wat ik ben. ‘Met uw welnemen, Hoogheid, ik ben een ongehuwde vrouw,’ zeg ik, en de woorden buitelen mijn mond uit. ‘Een ongehuwde vrouw van het huis van Luxemburg. Geen enkele man heeft mij aangeraakt; geen enkele man zou dat durven. Ik ben opgegroeid onder de hoede van de demoiselle van Luxemburg – net als ik een maagd. Ik ben geschikt om een eenhoorn gevangen te nemen en ik hoor niet op deze manier bevraagd te worden…’
Er klinkt lawaai uit de kamer van de hertogin en de deur achter ons gaat plotseling open. Hij laat me ogenblikkelijk los, als een jongen die een pastei die hij gepikt heeft laat vallen. Hij draait zich om en steekt zijn handen naar zijn gewoontjes uitziende echtgenote uit. ‘Lieveling! Ik wilde net naar u toe komen.’
Ze neemt me met haar heldere blik op en ziet mijn witte gezicht, mijn naar achteren geschoven capuchon en zijn rozige jovialiteit. ‘Nou, hier ben ik,’ zegt ze droogjes. ‘Dus u hoeft verder niet te zoeken. En ik zie dat u in plaats van mij de kleine Jacquetta van Saint-Pol gevonden hebt.’
Ik maak weer een reverence, en hij kijkt naar me alsof hij me voor het eerst ziet. ‘Goedendag,’ zegt hij achteloos, en tegen zijn vrouw zegt hij op vertrouwelijke toon: ‘Ik moet gaan. Ze maken er een potje van. Ik moet gaan.’
Ze knikt hem met een vlotte glimlach toe en hij draait zich om en loopt naar buiten, met al zijn mannen met zware tred achter hem aan. Ik ben bang dat zijn vrouw Anne me zal vragen of haar echtgenoot iets tegen me heeft gezegd, en zo ja wat dan, wat ik met hem deed in die donkere gang, waarom hij over liefde en troubadours met me heeft gesproken. Want op dat soort vragen zou ik geen antwoord kunnen geven. Ik weet niet waar hij mee bezig was, ik weet niet waarom hij me heeft vastgepakt. Ik voel me beroerd en mijn knieën beven bij de gedachte aan zijn heldere ogen op mijn gezicht en aan zijn insinuerende gefluister. Maar ik weet dat hij daar het recht niet toe had. En ik weet dat ik mezelf verdedigd heb, en ik weet dat het waar is: dat ik een zo reine maagd ben dat ik een eenhoorn zou kunnen vangen.
Maar het is nog veel erger; ze kijkt me alleen maar heel rustig aan, en al mijn moed sijpelt langzaam uit me weg, want ze vraagt helemaal niet wat ik met haar echtgenoot moest – nee, ze kijkt me aan alsof ze het allang weet. Ze bekijkt me van top tot teen alsof ze alles weet. Ze schenkt me een samenzweerderig glimlachje, alsof ze denkt dat ik een of andere kleine dievegge ben en zij me net met mijn vingers in haar tas heeft betrapt.
Lord John, de hertog van Bedford, krijgt zijn zin, de grote graaf van Warwick krijgt zijn zin, de vooraanstaande mannen van Engeland krijgen hun zin. Alleen Jeanne, zonder adviseurs om haar te beschermen, bedenkt zich inzake haar biecht, trekt haar vrouwenjurk uit en haar jongenskleren weer aan. Ze roept dat ze haar stemmen niet had moeten ontkennen, dat ze geen schuld had moeten bekennen. Ze is geen ketter, ze is geen afgodendienares, ze is geen heks, geen hermafrodiet of een monster, ze weigert dat soort dingen op te biechten, ze kan zichzelf niet dwingen om zonden op te biechten die ze nimmer heeft begaan. Ze is een jonge vrouw die door de engelen wordt geleid om de prins van Frankrijk op te zoeken en te zorgen dat hij zijn voorname positie inneemt. Engelen hebben tot haar gesproken en gezegd dat ze moet zorgen dat hij tot koning wordt gekroond. Dit is de waarheid ten overstaan van God, verkondigt zij, en dus klappen de kaken van Engeland zich verlekkerd om haar dicht.
Vanuit mijn kamer in het kasteel zie ik de brandstapel, die ze steeds hoger bouwen. Ze bouwen een tribune vanwaar de adel kan toekijken alsof het een toernooi betrof, en dranghekken om de duizenden mensen die zullen komen kijken tegen te houden. Op een gegeven moment geeft mijn tante me te verstaan dat ik mijn mooiste jurk moet aantrekken, mijn hoge kap op moet zetten en met haar mee moet komen.
‘Ik ben ziek, ik kan niet,’ fluister ik, maar voor deze ene keer houdt ze voet bij stuk. Ik kan niet verstek laten gaan, ik moet erbij zijn. Ik moet gezien worden, naast mijn tante, naast Anne, de hertogin van Bedford. We moeten onze rol als getuigen in dit tafereel spelen, als vrouwen die zich voegen naar de heerschappij van mannen. Ik moet erbij zijn om te laten zien hoe een meisje hoort te zijn: een maagd die geen stemmen hoort, vrouwen die niet denken dat ze het beter weten dan de mannen. Mijn tante, de hertogin en ik vertegenwoordigen de vrouwen zoals de mannen ze graag zien. Jeanne is een vrouw die door mannen niet geduld kan worden.
We staan in de warme meizon alsof we wachten tot de trompet het beginsignaal van een toernooi laat horen. Het publiek om ons heen is luidruchtig en vrolijk. Slechts een paar mensen zijn stil, een paar vrouwen houden een kruisbeeld in hun handen, een of twee houden het kruisje om hun hals vast, maar de meeste mensen genieten van hun dagje uit, kraken noten en zetten een flacon aan de mond – een leuk dagje uit op een zonnige dag in mei, met tot besluit het vrolijke schouwspel van een openbare verbranding.
Dan gaat de deur open. De mannen van de wacht benen naar buiten en duwen de menigte achteruit, die fluistert, sist en boe roept naar de binnendeur die opengaat, de menigte die haar halsreikend als eerste in het oog probeert te krijgen.
Ze ziet er helemaal niet uit als mijn vriendin Jeanne – dat is het eerste wat ik denk als ze haar via de kleine sluippoort van het kasteel naar buiten brengen. Ze heeft wederom haar jongenslaarzen aan, maar ze schrijdt niet met haar losse, zelfverzekerde tred naar buiten. Ik denk dat ze haar gemarteld hebben en dat misschien de botjes van haar voeten gebroken zijn, dat haar tenen op de pijnbank verbrijzeld zijn. Ze slepen haar min of meer naar buiten en ze maakt kleine onvaste pasje, alsof ze op onbekend terrein vaste grond onder de voeten probeert te krijgen.
Ze heeft niet haar jongensmuts op haar kortgeknipte bruine haar, want ze hebben haar hoofd geschoren en ze is nu net zo kaal als een aan de schandpaal genagelde hoer. Op haar kale koude schedel, met hier en daar een vlek van opgedroogd bloed daar waar het scheermes haar bleke huid heeft opengesneden, hebben ze een hoge hoed van papier gezet, als de mijter van een bisschop, en daarop hebben ze in onhandige blokletters, zodat iedereen het kan zien, haar zonden geschreven: KETTER. HEKS. VERRADER. Ze draagt een vormeloos wit gewaad, om haar middel vastgeknoopt met een goedkoop stuk touw. Het is te lang voor haar en de zoom sleept om haar struikelende voeten. Ze ziet er bespottelijk uit, als een lachwekkend figuur, en de mensen beginnen haar uit te jouwen en uit te lachen, en iemand gooit een hand modder naar haar.
Ze kijkt om zich heen, alsof ze wanhopig naar iets zoekt. Haar ogen schieten alle kanten op en ik ben doodsbang dat ze me ziet, en dat ze dan weet dat ik heb nagelaten haar te redden, dat ik zelfs op dit moment niets doe en ook niets zal doen om haar te redden. Ik ben doodsbang dat ze mijn naam zal roepen en dat iedereen dan weet dat deze gebroken pias mijn vriendin was en dat ik door haar te schande gemaakt zal worden. Maar ze kijkt niet naar de gezichten die zich om haar heen verdringen, stralend van opwinding – nee, ze vraagt om iets. Ik zie haar op dringende toon smeken; en dan stopt een soldaat, een gewone Engelse soldaat, haar een houten kruis in handen, en dat houdt ze stevig vast als ze haar optillen en omhoog naar de brandstapel duwen.
Ze hebben hem zo hoog gemaakt dat ze haar er bijna niet op krijgen. Ze klautert moeizaam de ladder op en ze kan zich met haar handen niet vastpakken. Maar ze duwen haar ruw en vrolijk van achteren omhoog, met hun handen op haar rug, haar billen, haar bovenbenen, en dan klimt een grote soldaat samen met haar de ladder op, pakt de grove stof van haar jurk beet en hijst haar als een zak naast zich omhoog, draait haar om en drukt haar met haar rug tegen de staak die door het midden van de brandstapel loopt. Ze gooien hem een stuk ketting toe en dat lust hij herhaalde malen om haar heen en maakt het dan met een slot op haar rug vast. Hij trekt eraan als een bouwvakker, en stopt het houten kruis aan de voorkant in haar jurk, en in de menigte onder haar werkt een broeder zich naar voren en houdt een kruisbeeld omhoog. Ze kijkt ernaar zonder met haar ogen te knipperen, en ik weet tot mijn schande dat ik blij ben dat ze haar ogen op het kruis heeft gericht, zodat ze mij niet zal aankijken, in mijn mooiste jurk en met mijn nieuwe fluwelen kap op, tussen de adel die nu om mij heen zit te praten en te lachen.
De priester loopt om de brandstapel heen en leest in het Latijn de rituele vervloeking van de ketter voor, maar door het aanmoedigende gejoel en het rumoer van de aanzwellende opwinding van het publiek versta ik hem amper. De mannen met de brandende fakkels komen het kasteel uit en lopen om de brandstapel heen. Die steken ze rondom aan en dan leggen ze de fakkels tegen het hout. Iemand heeft het vochtig gemaakt, zodat het langzaam brandt en zij de grootst mogelijke pijn lijdt, en de rook wolkt om haar heen op.
Ik zie haar lippen bewegen, en ze kijkt nog steeds naar het omhooggehouden kruis. Ik zie dat ze keer op keer ‘Jezus, Jezus’ zegt, en heel even denk ik dat er misschien een wonder zal geschieden, dat er een storm zal opsteken die het vuur dooft, dat de troepenmacht van Armagnac een blikseminval zal doen. Maar er komt niets. Alleen dichte rook die omhoogkringelt, haar witte gezicht en haar bewegende lippen.
Het hout wil niet snel branden en het publiek joelt de soldaten uit dat ze een slechte brandstapel hebben gebouwd. Mijn tenen zijn verkrampt in mijn beste schoenen. De grote klokken beginnen te luiden, langzaam en plechtig, en hoewel ik Jeanne door de dichter wordende rookwolk heen amper kan zien, zie ik wel dat ze haar hoofd onder de grote papieren mijter omdraait om te luisteren, en ik vraag me af of ze haar engelen door het klokgelui heen hoort en wat die op dat moment tegen haar zeggen.
Het hout verschuift een beetje en de vlammen beginnen te likken. Het binnenste van de brandstapel is droger – dat hebben ze weken geleden al voor haar gebouwd – en nu begint het hout krakend op te laaien. Door het licht springen de bouwvallige huizen rond het plein op en tekenen zich dreigend af. De rook kringelt steeds sneller omhoog, het felle licht van het vuur werpt een flakkerende gloed op Jeanne en ik zie dat ze opkijkt, ik zie duidelijk dat ze de naam ‘Jezus’ vormt en dan als een kind dat gaat slapen haar hoofd laat hangen en zich niet meer verroert.
Heel kinderlijk denk ik even dat ze misschien in slaap is gevallen, dat dit misschien het door God gezonden wonder is, maar dan laait het vuur plotseling hoog op en vat het lange witte gewaad vlam, schiet een vuurtong langs haar rug omhoog en begint de papieren mijter bruin te worden en om te krullen. Ze staat er roerloos bij als een stenen engeltje. Er verschuift iets in de brandstapel en de helle vonken vliegen omhoog.
Ik klem mijn kaken op elkaar en merk dat mijn tante stevig mijn hand vasthoudt. ‘Niet flauwvallen,’ fluistert ze me toe. ‘Je moet opstaan.’ We gaan staan, hand in hand, met een uitdrukkingsloos gezicht, alsof dit niet een nachtmerrie is die mij vertelt, zo duidelijk alsof het in letters van vuur geschreven staat, wat voor einde een jonge vrouw te wachten staat als ze de regels van de mannen denkt te kunnen schenden en als ze denkt dat ze haar leven kan leiden zoals zij dat wil. Ik ben hier niet alleen om er getuige van te zijn wat er met een ketter gebeurt. Ik ben hier om er getuige van te zijn wat er met een vrouw gebeurt die denkt dat ze meer weet dan mannen.
Door de nevel van het vuur kijk ik naar ons raam in het kasteel en ik zie de jonge hofdame Elizabeth naar beneden kijken. Ze ziet dat ik naar haar omhoogkijk en onze ogen vinden elkaar, uitdrukkingsloos van afgrijzen. Ze steekt langzaam haar hand naar buiten en maakt het teken dat Jeanne ons die dag aan de slotgracht in de warme zon heeft geleerd. Elizabeth tekent met haar wijsvinger een cirkel in de lucht, het teken voor het rad van fortuin, dat een vrouw zo ver in de wereld omhoog kan werpen dat ze een koning de les kan lezen of zo laag als dit: een eerloze, smartelijke dood.