Parijs, Frankrijk, mei 1433
We reizen met een groot gevolg, zoals dat een heerser van Frankrijk betaamt, en zeker een heerser die zijn grondgebied met geweld bezet houdt. Voor ons uit gaat een gewapende wacht, een voorhoede onder aanvoering van de schildknaap met de blauwe ogen, om zich ervan te vergewissen dat het veilig is op de weg. Daarna, na een kleine tussenruimte om het stof te laten neerdalen, komen mijn heer de hertog en ik. Ik zit te paard achter een stevige gewapende man, in het duozadel, met mijn handen op zijn riem. De hertog rijdt naast me op zijn strijdros, alsof hij me gezelschap wil houden, maar hij zegt amper een woord.
‘Ik wilde dat ik zelf op een eigen paard mocht rijden,’ zeg ik.
Hij kijkt even naar me alsof hij vergeten is dat ik er ook nog ben. ‘Vandaag niet,’ zegt hij. ‘Het wordt vandaag een zware tocht, en als we op problemen stuiten moeten we er snel vandoor kunnen gaan. We kunnen niet in damestempo, meisjestempo rijden.’
Ik zeg niets, want hij heeft gelijk – ik ben niet zo’n goede ruiter. Daarna probeer ik weer een gesprek met hem op gang te brengen. ‘En waarom wordt het vandaag een zware tocht, heer?’
Hij doet er even het zwijgen toe, alsof hij nadenkt of hij wel de moeite moet nemen om mij antwoord te geven.
‘We gaan niet naar Parijs. We gaan naar het noorden, naar Calais.’
‘Neem me niet kwalijk, maar ik dacht dat we naar Parijs gingen. Waarom gaan we naar Calais, heer?’
Hij zucht, alsof twee vragen voor één man echt te veel zijn.
‘Er is in Calais opstand geweest in het garnizoen, onder mijn soldaten, die door mij gerekruteerd en aangevoerd zijn. De stomme idioten. Ik ben erlangs geweest toen ik naar jou toe ging. Ik heb de oproerkraaiers laten ophangen. Nu ga ik terug om me ervan te vergewissen dat de rest zijn lesje heeft geleerd.’
‘Hebt u onderweg naar onze bruiloft mensen laten ophangen?’
Hij kijkt me met zijn duistere blik aan. ‘Ja, waarom niet?’
Ik kan niet goed zeggen waarom dat niet zou kunnen, maar het lijkt me gewoon heel akelig. Ik trek een afkeurend gezicht en wend me van hem af. Hij laat een kort lachje horen. ‘Je mag hopen dat de vesting sterk is,’ zegt hij. ‘Calais is de rots. Alle Engelse grondgebieden in Noord-Frankrijk staan of vallen ermee dat Calais in onze handen is.’
We rijden in stilte verder. Als we rond het middaguur stoppen om te gaan eten zegt hij bijna geen woord, behalve om te vragen of ik erg moe ben, en als ik zeg van niet, zorgt hij ervoor dat ik te eten krijg en tilt me dan weer in het duozadel voor de rest van de tocht. De schildknaap komt terug, neemt met een diepe zwaai zijn muts voor me af en pleegt dan snel mompelend overleg met mijn heer, waarna we allemaal aansluiten en verder rijden.
Het schemert al als we de grote muren van het kasteel van Calais uit de mistige zeevlakte voor ons zien opdoemen. Het land om ons heen is helemaal doorsneden met geulen en kanalen, verdeeld met hekjes, allemaal omgeven door slierten mist. Als de vlag op de hoogste toren van het kasteel zakt ten teken dat wij welkom zijn, komt de schildknaap van de hertog teruggereden, en de grote poorten voor ons zwaaien open. ‘We zijn zo thuis,’ zegt hij opgewekt terwijl hij zijn paard keert.
‘Niet mijn thuis,’ merk ik kortaf op.
‘O, maar dat wordt het nog wel,’ zegt hij. ‘Dit is een van uw mooiste kastelen.’
‘Terwijl er op dit moment muiterij gaande is?’
Hij schudt zijn hoofd. ‘Dat is al voorbij. Het garnizoen had al maanden niet betaald gekregen en dus hebben de soldaten de kooplieden van Calais hun wol afgepakt, gestolen uit hun pakhuizen. Vervolgens moesten de kooplieden geld betalen om hun spullen terug te krijgen, en nu zal mijn heer de hertog hun terugbetalen.’ Hij grijnst als hij mijn nietbegrijpende gezicht ziet. ‘Het heeft niets te betekenen. Als de soldaten op tijd betaald hadden gekregen was het nooit gebeurd.’
‘Maar waarom heeft mijn heer dan iemand ter dood laten brengen?’
Hij glimlacht flauwtjes. ‘Opdat ze zich de volgende keer dat hun soldij te laat komt herinneren dat ze om zijnentwille moeten wachten.’
Ik kijk naar mijn zwijgend luisterende echtgenoot, aan mijn andere kant.
‘En wat gebeurt er nu?’
We naderen de muren. De soldaten groepen samen tot een erewacht, rennen de steile heuvel af vanaf het kasteel, dat zich midden in de stad bevindt, en bewaken de haven in het noorden en het moerasland in het zuiden.
‘Nu stuur ik de mannen die de spullen gestolen hebben weg. Ik stuur hun aanvoerder weg, en ik stel een nieuwe bevelhebber van Calais aan,’ zegt mijn echtgenoot kortaf. Hij kijkt langs mij heen de schildknaap aan. ‘U.’
‘Ik, heer?’
‘Ja.’
‘Ik ben vereerd, maar…’
‘Spreekt u me tegen?’
‘Nee, heer, natuurlijk niet.’
Mijn echtgenoot glimlacht de tot zwijgen gebrachte jongeman toe. ‘Mooi zo.’ Tegen mij zegt hij: ‘Deze jongeman, mijn schildknaap, mijn vriend, Richard Woodville, heeft bij bijna elke veldslag hier in Frankrijk meegevochten en is door wijlen de koning, mijn broer, op het slagveld tot ridder geslagen. Zijn vader heeft ons ook gediend. Hij is nog geen dertig, maar ik ken geen man die trouwer of betrouwbaarder is. Hij kan dit garnizoen aanvoeren, en zolang hij hier is weet ik zeker dat zich geen muiterij, geen klachten en geen diefstalletjes meer zullen voordoen. En er zal niet over mijn bevelen worden gebakkeleid. Heb ik gelijk of niet, Woodville?’
‘U hebt helemaal gelijk, heer,’ zegt hij.
En dan gaan we gedrieën de donkere galmende poort door en lopen we de kasseienstraatjes in, langs de verhangen oproerkraaiers, die stil aan de galgen heen en weer wiegen, tussen de buigende inwoners door naar het kasteel van Calais toe.
‘Moet ik nu hier blijven?’ vraagt Woodville, alsof het hooguit om een slaapplaats voor de nacht gaat.
‘Nog niet,’ zegt mijn echtgenoot. ‘Ik heb u zelf nog nodig.’
We blijven slechts drie nachten – lang genoeg voor mijn echtgenoot om de helft van de soldaten van het garnizoen weg te sturen en uit Engeland vervanging voor hen te laten komen, lang genoeg om hun aanvoerder te laten weten dat hij zal worden vervangen door de schildknaap sir Richard Woodville, en daarna rijden we kletterend de kasseienstraat uit, de poort door en gaan we in zuidelijke richting de weg naar Parijs op, met de schildknaap Woodville wederom aan het hoofd van de troepenmacht, met mij op het voortsjokkende paard van de krijgsman en met mijn echtgenoot in bars stilzwijgen.
We rijden twee dagen, en dan zien we de Grange Batelière uit het troosteloze platteland voor de stad oprijzen. Daarachter liggen akkers en wat kleine zuivelboerderijen, die langzaam maar zeker plaatsmaken voor kleine moestuinen rondom de stadsmuren. We gaan de stad via de noordwestelijke poort binnen, vlak bij het Louvre, en dan zien we meteen mijn Parijse woonstee, het Hôtel de Bourbon, een van de voornaamste huizen van de stad, zoals het de heerser van Frankrijk betaamt. Het staat naast het paleis van de koning, het Louvre, en kijkt in zuidelijke richting uit over de rivier, als een gebouw van marsepein, met allemaal torens en torentjes, daken en balkons. Ik had kunnen weten dat het een voornaam huis zou zijn, nadat ik het kasteel van mijn heer in Rouen had gezien, maar als ik naar de grote poort toe rijd, voel ik me toch net een prinses in een sprookje die naar de burcht van een reus wordt gebracht. Rondom loopt een verstevigde muur en bij elke poort bevindt zich een wachthuis, wat me eraan doet denken, voor het geval ik het mocht vergeten, dat mijn echtgenoot dan misschien wel de heerser is, maar dat niet iedereen hem erkent als de vertegenwoordiger van de door God gezonden koning. De man die velen liever de koning van Frankrijk noemen, is niet ver weg, in Chinon, waar hij onze grondgebieden in het oog houdt en de boel opstookt. De man die wij de koning van Frankrijk en Engeland noemen zit veilig en wel in Londen, te arm om mijn echtgenoot het geld en de manschappen te sturen die hij nodig heeft om deze ontrouwe gebieden onder de duim te houden, te zwak om zijn lords opdracht te geven om hierheen te komen en onder ons vaandel te vechten.
De hertog geeft me een paar dagen vrij om wegwijs te worden in mijn nieuwe huis, om de juwelenkist van wijlen de hertogin te ontdekken, alsmede haar kleedkamer vol bont en fraaie jurken, en dan komt hij na de metten naar mijn kamer en zegt: ‘Kom, Jacquetta, je moet vandaag iets voor me doen.’
Ik loop achter hem aan, dribbelend als een jong hondje op zijn hielen, en hij gaat me voor door de galerij waar de wandtapijten met goden op ons neerkijken, naar een dubbele deur aan het eind, met aan weerskanten een gewapende man, en met zijn schildknaap, Woodville, hangend in de vensterbank. Als hij ons ziet, springt hij op en maakt een diepe buiging voor me.
De gewapende mannen zwaaien de deuren voor ons open en we gaan naar binnen. Ik weet niet wat ik had verwacht, maar dit in elk geval niet. Om te beginnen is het vertrek zo groot als een grote zaal, maar het ziet er meer uit als een bibliotheek in een klooster. Er staan boekenkasten van donker hout met daarin perkamentrollen en boeken, achter koperen roosters opgeborgen. Er staan hoge tafels en hoge krukken, zodat je achter een bureau kunt gaan zitten, een rol kunt ontrollen en op je gemak kunt gaan lezen. Er staan tafels om aan te studeren, met potten inkt, scherp gemaakte ganzenveren en vellen papier om aantekeningen op te maken. Ik heb nog nooit zo’n vertrek gezien, behalve in een abdij, en ik kijk vol nieuwe eerbied naar mijn echtgenoot op. Hij heeft hier een vermogen aan uitgegeven: al deze boeken moeten stuk voor stuk net zo veel gekost hebben als de sieraden van de hertogin.
‘Ik heb de mooiste verzameling boeken en manuscripten, na de Kerk van Europa,’ zegt hij. ‘En mijn eigen kopiisten.’ Hij wijst naar de twee jongemannen aan weerskanten van een standaard, van wie de een vreemde woorden scandeert, die hij van een rol opleest, en de ander ze heel nauwgezet opschrijft. ‘Ze zijn uit het Arabisch aan het vertalen,’ zegt mijn echtgenoot. ‘Van het Arabisch in het Latijn, en van daaruit in het Frans of Engels. De Moren zijn de bron van grote kennis, van alle wiskunde, alle wetenschap. Ik koop de rollen en laat ze zelf vertalen. Zo hebben wij een voorsprong verworven in de zoektocht naar kennis. Doordat ik rechtstreeks uit de bron heb geput.’ Hij glimlacht en is plotseling met mij ingenomen. ‘Net als met jou. Ik ben naar de bron van de mysteriën zelf gegaan.’
In het midden van het vertrek staat een grote tafel, beschilderd en met houtsnijwerk versierd. Ik slaak een kreet van verrukking en loop er wat dichter naartoe om hem beter te kunnen bekijken. Het is een betoverend geheel, net een klein land, als je dat van bovenaf kon bekijken en er als een adelaar hoog overheen kon vliegen. Het is het land van Frankrijk; ik zie de stadsmuur van Parijs, en de Seine die erdoorheen stroomt, helblauw geschilderd. Ik zie het Île de Paris, een klein netwerk van gebouwen in de vorm van een boot, midden in de rivier. Dan zie ik hoe het land verdeeld is: de bovenste helft van Frankrijk is wit en rood geschilderd, in de kleuren van Engeland, en de onderste helft is onbeschilderd gelaten, en de vlag van Armagnac staat daar waar Karel, de zogenaamde koning, zich bevindt, op zijn grondgebied bij Chinon. Op de plek waar de kleine vlaggen driftig en snel zijn ingestoken zie ik een reeks krassen, die op de plattegrond de triomftocht van Jeanne d’Arc aangeven, halverwege Frankrijk, zegevierend van begin tot eind, en dan helemaal naar de muren van Parijs toe, nog maar twee jaar geleden.
‘Heel Frankrijk komt ons rechtens toe,’ zegt mijn echtgenoot, en hij kijkt jaloers naar het groene gebied dat helemaal tot aan de Middellandse Zee loopt. ‘En dat zullen we krijgen ook. We zullen het krijgen. Ik zal het veroveren, voor God en koning Hendrik.’
Hij buigt zich naar voren. ‘Kijk, we rukken op,’ zegt hij, en hij wijst me de vlaggetjes van Sint-George aan voor Engeland, die zich over het oostelijk deel van Frankrijk uitspreiden. ‘En als de hertog van Bourgondië zijn woord houdt en een goede bondgenoot blijft, kunnen we onze gebieden in Maine heroveren. Als de dauphin zo stom is dat hij de hertog aanvalt – en dat denk ik van wel – en als ik de hertog zover krijg dat we allebei tegelijk de wapenen opnemen…’ Hij ziet dat ik naar boven kijk, en maakt zijn zin niet af. ‘O, dat zijn mijn planeten,’ zegt hij, alsof de nachtelijke hemel hem net zo goed toebehoort als Frankrijk.
Aan de elkaar kruisende houten balken hangen allemaal prachtige zilveren bollen, sommige met een ring van zilveren lichtkringen eromheen, andere met heel kleine bollen die eromheen zweven. Het is zo’n prachtig gezicht dat ik de landkaart en de vlaggen van de veldslagen helemaal vergeet en mijn handen in elkaar sla. ‘O, wat mooi! Wat is dat?’
Woodville, de schildknaap, laat een gesmoord lachje horen.
‘Dat is niet ter vermaak bedoeld,’ zegt mijn echtgenoot streng. Dan knikt hij naar een van de klerken. ‘Ach, laat u de hertogin maar even de hemel ten tijde van haar geboorte zien.’
De jongeman komt naar voren. ‘Neem me niet kwalijk, Hoogheid, maar wanneer bent u geboren?’
Ik bloos. Net als bijna alle meisjes ken ik mijn geboortedatum niet; mijn ouders hebben indertijd niet de moeite genomen om de dag en het tijdstip te noteren. Ik weet alleen het jaar en het seizoen, en ik weet het seizoen alleen maar omdat mijn moeder erge trek in asperges had toen ze van mij in verwachting was en beweert dat ze die gegeten heeft toen ze nog te groen waren, waardoor ze buikpijn kreeg, en dat daardoor mijn geboorte op gang is gekomen. ‘In het voorjaar van 1416,’ zeg ik. ‘In mei, geloof ik.’
Hij trekt een rol uit een bibliotheekkast en spreidt die op de hoge tafel uit. Hij bekijkt hem aandachtig, trekt dan aan een van de hefbomen, en dan aan nog een en nog een. Tot mijn grote verrukking beginnen de bollen, met hun lichtkring en de kleine bollen eromheen, te draaien; ze dalen neer van de plafondbalken en bewegen zacht in het rond, tot ze, licht heen en weer zwaaiend, de juiste positie hebben aan de hemel, dezelfde als op het moment van mijn geboorte. Er klinkt een mooi tingelend geluid en ik zie dat er zilveren belletjes aan de touwen van de bollen vastzitten die ze in beweging brengen, zodat ze klingelen als ze hun positie innemen.
‘Ik kan voorspellen waar de planeten zullen staan voordat ik aan een veldslag begin,’ zegt mijn echtgenoot. ‘Ik begin pas aan een militaire operatie als de sterren gunstig staan. Maar het duurt uren om dat op papier te berekenen en een fout is zo gemaakt. We hebben hier een mechanisme gebouwd dat net zo mooi en betrouwbaar is als God het heeft gemaakt toen Hij de sterren aan de hemel plaatste en ze in beweging bracht. Ik heb een machine ontworpen die net zo werkt als de systemen van God zelf.’
‘Kunt u met behulp daarvan de toekomst voorspellen? Weet u wat er gaat gebeuren?’
Hij schudt zijn hoofd. ‘Niet zoals ik hoop dat jij voor ons zult doen. Ik weet wel wanneer de tijd rijp is, maar ik weet niet wat voor vrucht hij zal dragen. Ik weet dat onze ster in de ascendant zit, maar niet de uitkomst van een bepaalde slag. En over de heks van d’Arc hebben we geen enkele waarschuwing ontvangen.’
De klerk schudt bedroefd zijn hoofd. ‘Satan heeft haar voor ons verborgen gehouden,’ zegt hij eenvoudigweg. ‘Er was geen duisternis, er was geen komeet, we hebben nergens aan kunnen zien dat zij in opkomst was, en niets wat haar dood heeft gemarkeerd, God zij geprezen.’
Mijn echtgenoot knikt, steekt zijn hand onder mijn arm en leidt me weg van de tafel, langs de klerk. ‘Mijn broer was een man van Mars,’ zegt hij. ‘Hitte en vuur, hitte en droogte: een man die geboren was om te vechten en veldslagen te winnen. Zijn zoon is nat en koud, jong nog, maar in zijn hart een kind, vochtig als een natte baby die melk drinkt en zijn luier volpiest. Ik moet wachten tot de sterren zijn belang wat vuur inblazen, ik moet me erin verdiepen welke wapens ik hem in handen zal leggen. Hij is mijn neef, ik moet hem adviseren. Ik ben zijn oom en hij is mijn koning; ik moet hem tot overwinnaar maken. Dat is mijn plicht, dat is mijn lotsbestemming. En jij gaat me daar ook bij helpen.’
Woodville wacht tot hij zijn kans schoon kan zien, en als mijn heer even diep in gedachten verzonken lijkt, doet hij de deur naar het volgende vertrek open, wijd open, en zet een stap achteruit, zodat wij het kunnen betreden. Ik loop de stenen vloer van de kamer op en mijn neus prikt van de vreemde geuren. Het ruikt er als in een smidse; heet metaal, maar ook iets zuurs en scherps. De rook die er hangt bijt in mijn ogen. In het midden van het vertrek staan vier mannen, met een leren voorschoot voor, ieder achter een kleine stoof waarin een houtskoolvuur brandt, op stenen banken, en bronzen vaten die borrelen als kookpotten. Achter hen, door de open deur die op een binnenplaats uitkomt, zie ik een jongen die tot aan zijn middel naakt is en die met een blaasbalg een vuurhaard aanwakkert, waarbij hij een grote ruimte verhit, een soort broodoven. Ik kijk even naar Woodville. Hij knikt me geruststellend toe, alsof hij wil zeggen: ‘Wees maar niet bang.’ Maar het stinkt in het vertrek naar zwavel en de oven buiten gloeit als de poort van de hel. Ik deins achteruit en mijn echtgenoot moet lachen als hij mijn bleke gezicht ziet.
‘Je hoeft nergens bang voor te zijn; ik heb toch gezegd dat je niets te vrezen hebt? Hier werken ze aan de recepten, hier proberen ze eerst het ene elixir en dan het andere. Daar buiten smeden we de metalen, en die brengen we dan naar binnen om getest te worden. Hier gaan we zilver maken, en goud, en het leven zelf.’
‘Het is zo warm,’ zeg ik zwakjes.
‘Dit zijn de vuren die water in wijn zullen doen veranderen,’ legt hij uit. ‘Die ijzer in goud veranderen, die de aarde tot leven zullen wekken. Alles in deze wereld ontstaat uit een toestand van zuiverheid, van perfectie. Hier in deze ruimte versnellen we dat proces een beetje. Hier brengen we de veranderingen aan in metalen en water die de wereld zelf in de loop der eeuwen diep in zijn binnenste tot stand brengt, met warmte, alsof je een ei uitbroedt tot er een kip uit komt. We maken het warmer, we maken het sneller. Hier kunnen we alles wat we weten op de proef stellen en kijken wat we geleerd hebben. Dit is de ziel van mijn levenswerk.’
Buiten op de binnenplaats trekt iemand een gloeiend hete staaf metaal uit de kolen van de vuurhaard en begint die plat te slaan.
‘Stel je eens voor dat ik goud zou kunnen maken,’ zegt hij verlangend. ‘Dat ik ijzer zou kunnen nemen en dat dermate zuiver kan maken dat de gewone sporen eruit gebrand worden, weggespoeld, zodat we een gouden munt overhouden. Dan zou ik soldaten in dienst kunnen nemen, de verdediging kunnen versterken, heel Parijs te eten kunnen geven. Als ik mijn eigen munt en mijn eigen goudmijn heb, kan ik heel Frankrijk voor mijn neef innemen en voor altijd behouden.’
‘Kan dat dan?’
‘We weten dat het kan,’ zegt hij. ‘Het is ook al gedaan – vele, vele malen, maar altijd in het geheim. Alle metalen zijn in wezen gelijk, alles is van hetzelfde gemaakt – “de eerste materie” noemen ze dat in de boeken, of “duistere materie”. Daarvan is de wereld gemaakt. Wij moeten dat herscheppen, opnieuw maken. Dus nemen we duistere materie en die verfijnen we, en dan verfijnen we haar opnieuw. We transformeren haar tot haar zuiverste en beste vorm.’ Hij zwijgt even en kijkt naar mijn niet-begrijpende gezicht. ‘Je weet toch dat ze van het sap van druiven wijn maken?’
Ik knik.
‘Dat kan elke Franse boer. Eerst neemt hij de druiven en dan plet hij die om het sap eruit te halen. Hij neemt een vrucht – iets massiefs, dat aan een wijnstok groeit – en daar maakt hij iets vloeibaars van. Dat is nou precies wat alchemie is: die verandering tot stand brengen. Vervolgens slaat hij de vloeistof op en laat hij die door het leven dat in dat sap zit in wijn veranderen. Dat is ook vloeistof, maar met heel andere eigenschappen uit het sap. Ik kan nog verder gaan. Ik heb hier ter plekke nog een verandering tot stand gebracht. Ik kan uit wijn een essence maken die honderd keer sterker is dan wijn, die ontbrandt als er alleen maar een vlam bij in de buurt komt, een vloeistof die de mens geneest van melancholie en waterige lichaamssappen. Het is een vloeistof, maar die is warm en droog. We noemen het aqua vitae – levenswater. Dat kan ik allemaal al, ik kan sap in aqua vitae veranderen. Goud is gewoon de volgende stap – goud uit ijzer.’
‘En wat moet ik doen?’ vraag ik gespannen.
‘Vandaag niets,’ zegt hij. ‘Maar morgen misschien, of overmorgen, moet je hierheen komen en wat vloeistof in een flacon gieten, of in een kom roeren of wat stof zeven. Verder niets – dingen die je ook in de melkschuur van je moeder had kunnen doen.’
Ik kijk hem uitdrukkingsloos aan.
‘Ik heb jouw hand nodig,’ zegt hij. ‘De zuivere hand.’
Een van de mannen, die heeft staan kijken hoe vloeistof in een kolf opborrelt en vervolgens via een buis overstroomt naar een gekoelde schaal in een ijsbad, schuift die opzij en komt naar ons toe, terwijl hij zijn handen aan zijn schort afveegt en voor mijn echtgenoot buigt.
‘De Maagd,’ zegt mijn echtgenoot, en hij gebaart naar me alsof ik net zozeer een voorwerp ben als de vloeistof in de kolf of het ijzer in de vuurhaard. Ik krimp ineen als ik hoor dat hij me bij Jeannes naam noemt. ‘Zoals ik heb beloofd. Ik heb haar. Een dochter van Melusina en een maagd, nog door geen man aangeraakt.’
Ik steek mijn hand uit om de man te begroeten, maar hij deinst achteruit. Hij moet er zelf om lachen en zegt met een glimlach tegen mijn echtgenoot: ‘Ik durf haar amper aan te raken. Nee, echt, ik zou het niet kunnen!’
In plaats daarvan legt hij zijn hand op zijn rug, maakt een heel diepe buiging en zegt, rechtstreeks tegen mij: ‘Wees welkom, lady Bedford. Er is lang naar uw aanwezigheid hier uitgekeken. We hebben op u gewacht. We hoopten dat u ooit zou komen. U brengt harmonie met u mee, u zult de kracht van de maan en het water met u meebrengen, en de aanraking van uw hand zal alle dingen zuiver maken.’
Ik wip ongemakkelijk van mijn ene voet op de andere en kijk even naar mijn echtgenoot. Hij kijkt me met een soort warme goedkeuring in zijn ogen aan. ‘Ik heb haar gevonden en ik zag onmiddellijk waar ze toe in staat zou kunnen zijn,’ zegt hij. ‘Wat ze zou kunnen doen. Ik wist dat ze voor ons Luna zou kunnen zijn. Ze heeft water in haar aderen en ze heeft een zuiver hart. Wie weet waartoe zij allemaal niet in staat zal blijken te zijn?’
‘Kan ze waarzeggen?’ vraagt de man gretig.
‘Ze zegt dat ze het nog nooit geprobeerd heeft, maar de toekomst heeft ze al een keer voorspeld,’ antwoordt mijn echtgenoot. ‘Zullen we haar op de proef stellen?’
‘In de bibliotheek.’ De man gaat ons voor, terug de deur door. Mijn echtgenoot knipt met zijn vingers en de twee geleerden maken zich uit de voeten, een zijkamertje in, en de alchemist en Woodville, de schildknaap, trekken een doek van de grootste spiegel die ik ooit heb gezien, in een lijst gezet, helemaal rond, van glimmend zilver, als een volle maan.
‘Doe de luiken dicht,’ zegt mijn echtgenoot. ‘En steek de kaarsen aan.’ Hij is buiten adem. Ik hoor aan zijn stem hoe opgewonden hij is, en dat maakt me bang. Ze zetten een heleboel kaarsen om me heen, zodat ik me in een kring van vuur bevind, en dan zetten ze me voor de grote spiegel. Die schittert zo dat ik bijna niet verder kan kijken dan de knipogende, op en neer wippende vlammetjes om me heen.
‘Vraag jij het haar maar,’ zegt mijn echtgenoot tegen de alchemist. ‘Lieve hemel, ik vind het zo spannend dat ik geen woord kan uitbrengen. Maar vraag niet te veel van haar; laten we gewoon kijken of ze de gave heeft.’
‘Kijk in de spiegel,’ draagt de man me rustig op. ‘Laat uzelf in de spiegel kijken en laat uzelf dromen. Goed, Maagd, wat ziet u?’
Ik kijk naar de spiegel. Het is toch wel duidelijk wat ik zie? Mezelf, in een fluwelen jurk, volgens de allerlaatste mode, met een tweepuntige kap op mijn hoofd, mijn goudblonde haar gevangen in een dik net aan weerskanten van mijn gezicht, en met werkelijk prachtige schoenen van blauw leer aan. Ik heb nog nooit eerder een spiegel gezien waarin ik mezelf helemaal, van top tot teen, kan bekijken. Ik til de slip van mijn jurk een beetje op, zodat ik mijn schoenen kan bewonderen, en de alchemist laat een droog kuchje horen, alsof hij me voor ijdelheid wil waarschuwen. ‘Wat ziet u als u heel diep kijkt, hertogin?’
Achter me en opzij zie ik een waas van kaarsen die zo fel branden dat ze de kleur uit de jurk trekken, zelfs uit de blauwe schoenen, zelfs uit de kasten en de boeken achter me, die, terwijl ik kijk, steeds donkerder en mistiger worden.
‘Kijk diep in de spiegel en vertel me wat u ziet,’ zegt de man weer op dringende, maar zachte toon. ‘Vertel ons wat u ziet, lady Bedford. Wat ziet u?’
Het licht is overweldigend, zo fel dat ik verder niets zie, zelfs mijn eigen gezicht niet, verblind door de honderden kaarsen. En dan zie ik haar, net zo duidelijk als op de dag dat we loom aan de slotgracht hingen, net zo helder alsof ze nog leeft, lachend, vlak voor het moment waarop ze de kaart van Le Pendu trok, in zijn pak dat net zo blauw was als mijn schoenen.
‘Jeanne,’ zeg ik zacht en diep bedroefd. ‘O, Jeanne. De Maagd.’
Ik worstel om door het geluid heen van de alchemist, die wapperend de kaarsen dooft, wakker te worden. Sommige kaarsen zijn omgevallen toen ik op de grond flauwviel. De schildknaap Woodville heeft me in zijn armen en houdt mijn hoofd omhoog, en mijn echtgenoot sprenkelt koud water in mijn gezicht.
‘Wat heb je gezien?’ vraagt mijn heer zodra mijn oogleden openfladderen.
‘Ik weet het niet.’ Om de een of andere reden voel ik een golf angst die me wil waarschuwen. Ik wil het hem niet vertellen. Ik wil Jeannes naam niet noemen tegenover de man die haar levend heeft laten verbranden.
‘Wat zei ze?’ Hij kijkt fronsend naar de schildknaap en naar de alchemist. ‘Toen ze flauwviel? Ze zei iets. Ik heb iets gehoord. Wat zei ze?’
‘Zei ze niet “de Maagd”?’ vraagt de alchemist. ‘Volgens mij wel.’
Ze kijken allebei naar Woodville.
‘Ze zei “gemaakt”,’ jokt hij vlotweg.
‘Wat zou ze daarmee bedoelen?’ De hertog kijkt naar mij. ‘Wat bedoelde je daarmee? Wat bedoelde je, Jacquetta?’
‘Zou ze daarmee soms de universiteit bedoelen die Uwe Hoogheid in Caen van plan is te stichten?’ vraagt Woodville. ‘Volgens mij zei ze “Caen”, en toen “gemaakt”.’
‘Ik heb de universiteit gezien die Uwe Hoogheid in Caen wil stichten,’ volg ik zijn wenk op. ‘Voltooid. Prachtig. Dat zei ik: “gemaakt”.’
Hij glimlacht, hij is blij. ‘Nou, dat is een mooi visioen,’ zegt hij bemoedigd. ‘Dat is een goed kijkje in een veilige en gelukkige toekomst. Dat is uitstekend nieuws. En het beste van alles is wel dat we nu gezien hebben dat ze het kan.’
Hij steekt zijn arm uit en helpt me overeind. ‘Goed,’ zegt hij met een triomfantelijke glimlach tegen de alchemist. ‘Ik kom morgen na de mis met haar terug, nadat ze heeft ontbeten. Zorg dan dat er een stoel is waarop ze kan zitten en breng het vertrek voor haar in gereedheid. Dan zullen we eens zien wat ze ons kan vertellen. Maar ze kan het, waar of niet?’
‘Zonder enige twijfel,’ beaamt de alchemist. ‘Ik zal zorgen dat alles in gereedheid is.’
Hij buigt en loopt terug naar de kamer erachter, en Woodville pakt de resterende kaarsen op en blaast ze uit. Mijn heer zet de spiegel recht. Ik leun even tegen een overwelfde doorgang tussen twee boekenkasten, en mijn echtgenoot kijkt op en ziet me.
‘Ga daar staan.’ Hij dirigeert me met een handgebaar naar het midden van de boog en kijkt toe terwijl ik doe wat me gezegd is. Ik blijf stil staan, omlijst door de boog, en vraag me af wat hij nu weer van me wil. Hij staart me aan alsof ik zelf een schilderij of een wandtapijt ben, alsof hij me als een voorwerp ziet, iets nieuws wat ingelijst, vertaald of in de kast gezet moet worden. Hij knijpt zijn ogen tot spleetjes alsof hij me als een vergezicht beschouwt, of als een standbeeld dat hij bijvoorbeeld net heeft gekocht. ‘Ik ben heel blij dat ik met je ben getrouwd,’ zegt hij, en er klinkt totaal geen genegenheid in zijn stem door, maar alleen de tevreden toon van een man die iets aan zijn fraaie verzameling heeft toegevoegd – en nog tegen een uitstekende prijs ook. ‘Wat het me ook kost, met Bourgondië, en met wie ook, ik ben heel blij dat ik met je ben getrouwd. Je bent mijn grote schat.’
Ik kijk zenuwachtig naar Richard Woodville, die deze aankooptoespraak heeft gehoord, maar hij is druk bezig de doek over de spiegel terug te hangen en lijkt niets te horen.
Elke ochtend begeleidt mijn heer me naar de bibliotheek, waar ze me voor de spiegel laten plaatsnemen, de kaarsen om me heen aansteken en me vragen om in het helle licht te kijken en hun te vertellen wat ik zie. Ik merk dat ik in een soort versuffing raak, waarbij ik niet echt slaap, maar wel bijna droom, en soms zie ik ongelooflijke visioenen op het golvende zilveren oppervlak van de spiegel. Ik zie een baby in een wiegje, ik zie een ring in de vorm van een gouden kroon aan een natte draad bungelen, en één keer draai ik me met een schreeuw van de spiegel af, omdat ik een veldslag heb gezien, en daarachter nog een veldslag – een lang pad van veldslagen en stervende mannen, stervend in de mist, stervend in de sneeuw, stervend op een kerkhof.
‘Heb je de vaandels gezien?’ vraagt mijn man dwingend als ze me een glas licht bier in de hand drukken. ‘Hier, drink. Heb je de vaandels gezien? Je hebt niets duidelijks gezegd. Heb je gezien waar de veldslagen plaatsvonden? Zou je het ene leger van het andere kunnen onderscheiden?’
Ik schud mijn hoofd.
‘Kon je zien bij welke stad het was? Herkende je de omgeving? Kom eens kijken of je de stad op de landkaart kunt aanwijzen. Denk je dat het op dit moment plaatsvindt of dat het een visioen is uit de toekomst die nog komen gaat?’
Hij sleept me mee naar de tafel waarop de kleine wereld van Frankrijk voor mij uitgestald ligt, en ik kijk versuft naar de lappendeken van bezittingen en naar de glooiende heuvels. ‘Ik weet het niet,’ zeg ik. ‘Het mistte en een leger baande zich een weg een heuvel op. Er lag sneeuw, en die zag rood van het bloed. Er was een koningin bij die met haar paard bij een smidse stond, en ze deden het achterstevoren de hoefijzers onder.’
Hij kijkt me aan alsof hij me door elkaar wil schudden om me bij zinnen te krijgen. ‘Hier heb ik niets aan, jongedame,’ zegt hij met heel zachte stem. ‘Ik kan me op de eerste de beste zaterdagse markt ook laten vervloeken. Ik moet weten wat er dit jaar gaat gebeuren. Ik moet weten wat er in Frankrijk gaat gebeuren. Ik moet namen hebben van steden en weten om hoeveel rebellen het gaat. Ik moet de details weten.’
Ik kijk hem met stomheid geslagen aan. Zijn gezicht is doortrokken van duisternis, zo geërgerd is hij over mij. ‘Ik ben hier een koninkrijk aan het redden,’ zegt hij. ‘Ik heb meer nodig dan alleen mist en sneeuw. Ik ben niet met je getrouwd om te horen over koninginnen met hoefijzers die achterstevoren zitten. Wat krijgen we hierna? Zeemeerminnen in het bad?’
Ik schud mijn hoofd. Echt, ik heb geen idee.
‘Jacquetta, ik zweer je: als je me uitdaagt zul je het nog bezuren,’ zegt hij op stil dreigende toon. ‘Dit is veel te belangrijk om hier een beetje de zot uit te hangen.’
‘Misschien moeten we haar niet te veel belasten,’ oppert Woodville, die zich hierbij tot de boekenkasten richt. ‘Misschien is het te veel voor haar om dit elke dag te moeten doen. Ze is nog maar jong en komt pas kijken. Misschien moeten we haar ervoor trainen, als een jonge nestvalk. Misschien moeten we haar ’s ochtends gewoon laten paardrijden en wandelen en haar dan bijvoorbeeld maar één keer per week de toekomst laten voorspellen?’
‘Niet als ze een waarschuwing ziet!’ valt de hertog uit. ‘Niet als het op dit moment speelt! Ze mag geen rust nemen als wij in gevaar verkeren. Als die veldslag in de mist en die veldslag in de sneeuw deze winter in Frankrijk geleverd zullen worden, moeten wij dat nu weten.’
‘U weet dat de dauphin de wapenen noch de bondgenoten heeft om die nu te laten plaatsvinden.’ Woodville draait zich naar hem om. ‘Het kan geen waarschuwing voor nu zijn, het is vast een angstdroom voor de toekomst. Haar hoofd zit vol met angsten voor oorlog, en wij hebben haar daar zelf bang voor gemaakt. Wij hebben haar die visioenen aangepraat. Maar we moeten haar hoofd nu leegmaken. We moeten haar rust gunnen, zodat ze een heldere stroom voor ons kan worden. U hebt haar gekocht…’ Hij struikelt over zijn woorden en corrigeert zichzelf. ‘U hebt haar onbedorven aangetroffen. We moeten zorgen dat we het water niet troebel maken.’
‘Eén keer per maand,’ mengt de alchemist zich er plotseling ook in. ‘Ik heb van meet af aan al gezegd, heer, dat ze alleen moet spreken als haar element in aanwas is. Op de vooravond van de nieuwe maan. Ze is een wezen van maan en water, dus zal ze het duidelijkst zien en het duidelijkst spreken als het opkomende maan is. Ze zou alleen op die dagen moeten werken, bij een wassende maan.’
‘Ze zou hier ’s avonds naartoe kunnen komen, bij maanlicht.’ Mijn echtgenoot denkt hardop. ‘Misschien dat dat helpt.’ Hij kijkt me kritisch aan, terwijl ik achteroverleun op de stoel, met mijn hand tegen mijn bonzende voorhoofd. ‘U hebt gelijk,’ zegt hij tegen Woodville. ‘We hebben te veel van haar gevraagd, te snel al. Neem haar mee uit rijden, rijd met haar langs de rivier. En we vertrekken volgende week naar Engeland; we doen het rustig aan. Ze ziet bleek, ze moet rusten. Neem haar vanochtend mee naar buiten.’ Hij glimlacht naar me. ‘Ik ben geen harde leermeester, Jacquetta, al moet er veel gedaan worden en heb ik daar ook haast mee. Neem maar wat vrije tijd. Ga naar de stallen; daar staat een verrassing voor je.’
Ik ben zo blij dat ik die kamer uit ben dat ik er niet eens aan denk om ‘dank u wel’ te zeggen, en pas als de deur achter ons dicht is gevallen begin ik nieuwsgierig te worden.
‘Wat heeft mijn heer voor verrassing voor me in de stallen?’ vraag ik aan Woodville, terwijl hij een halve stap achter me aan loopt, de wenteltrap af die van de galerij naar de binnenplaats voert, en dan de kasseien over, langs de wapenkamer naar de stallen. Knechten die groenten naar de keukens brengen en slagers die met grote lendenstukken rundvlees over hun schouders lopen houden hun pas voor me in en buigen. De melkmeiden komen van de velden aanzetten met hun emmers aan het juk heen en weer zwaaiend, en ze zijgen zo diep voor me neer dat de emmers tegen de kasseien kletteren. Ik knik ze niet toe; ik zie ze amper. Ik ben pas een paar weken hertogin en ik ben er nu al aan gewend dat iedereen, waar ik ook kom, heel overdreven voor me buigt en dat mijn naam eerbiedig wordt gemompeld als ik langsloop.
‘Wat zou u zich nu het liefst wensen?’ vraagt Woodville. Hij bejegent me in elk geval niet met eerbiedig stilzwijgen. Hij is zelfverzekerd, doordat hij al van jongs af aan de rechterhand van mijn echtgenoot is. Zijn vader heeft de Engelse koning Hendrik v gediend, en daarna mijn echtgenoot de hertog, en nu is Woodville, opgeklommen tot naaste medewerker van de hertog, de meest vertrouwde en meest geliefde van alle schildknapen, aanvoerder van Calais, aan wie de sleutels tot Frankrijk zijn toevertrouwd.
‘Een nieuwe draagkoets?’ vraag ik. ‘Eentje met gouden gordijnen en pelsdekens?’
‘Wie weet. Is dat echt wat u het allerliefst wilt?’
Ik doe er even het zwijgen toe. ‘Of heeft hij soms een paard voor me? Een nieuw paard, helemaal voor mij alleen?’
Hij kijkt bedachtzaam. ‘Wat voor kleur zou u dan het liefst willen?’
‘Een grijs paard!’ zeg ik verlangend. ‘Een mooi gevlekt grijs paard met manen als witte zijde en donkere interessante ogen.’
‘Interessant?’ Hij verslikt zich bijna van het lachen. ‘Interessante ogen?’
‘U weet best wat ik bedoel: ogen die eruitzien alsof het paard je begrijpt, alsof het denkt.’
Hij knikt. ‘Ja, ik weet inderdaad wat u bedoelt.’
Hij geeft me zijn arm om me rond een kar vol met pieken te leiden; we passeren de wapenkamer, en de wapenmeester staat met een stok een nieuwe lading te tellen. Honderden, duizenden pieken worden gelost – het seizoen van de militaire ondernemingen begint weer. Geen wonder dat mijn echtgenoot me elke dag voor de waarzegspiegel laat plaatsnemen om me te vragen op welke plaats we het best onze aanval kunnen openen. We zijn in oorlog, voortdurend in oorlog, en niemand van ons heeft ooit in een land geleefd waar het vrede was.
We lopen door de overwelfde doorgang naar de stallen en Woodville doet een stap achteruit om mijn gezicht te kunnen zien terwijl ik het erf ervoor in ogenschouw neem. Alle paarden van de hofhouding hebben een stal op het zuiden, zodat het zachte steen overdag verwarmd wordt. Ik zie de vier grote strijdrossen van mijn echtgenoot, die met hun hoofd boven de deur knikken. Ik zie Woodvilles sterke paard dat hij voor toernooien gebruikt, en zijn andere paarden, voor de jacht en om boodschappen te brengen, en dan zie ik, kleiner dan alle andere paarden, met wakkere oren die alle kanten op schieten, het volmaakt gevormde hoofd van een grijs paard, zo licht van kleur dat ze in het zonlicht van het erf bijna van zilver lijkt.
‘Is die voor mij?’ fluister ik tegen Woodville. ‘Is die echt voor mij?’
‘Die is voor u,’ zegt hij bijna eerbiedig. ‘Net zo mooi en raszuiver als haar baasje.’
‘Een merrie?’
‘Natuurlijk.’
Ik loop naar haar toe en haar oren spitsen zich om naar mijn voetstappen te luisteren en naar mijn kirrende stem, als ik dicht bij haar ben. Woodville legt een korst brood in mijn hand en ik ga dicht bij haar staan en kijk naar de donkere vochtige ogen, de mooie rechte snuit, de zilverachtige manen van het paard dat ik beschreven heb, dat hier voor mijn neus staat, alsof ik een tovertruc heb uitgehaald en haar tot leven heb gewekt. Ik steek mijn hand naar haar uit en ze ruikt eraan, met opengesperde neusgaten, en dan neemt ze met haar lippen het lekkere hapje van mijn hand. Ik ruik haar warme vacht, haar haverachtige adem, de prettige geur van de schuur achter haar.
Woodville doet de staldeur voor me open en ik loop zonder een moment te aarzelen naar binnen. Ze zet een stap om plaats voor me te maken, draait haar hoofd om en snuffelt aan me, aan de zakken van mijn jurk, aan mijn ceintuur, aan mijn wijde mouwen, en dan aan mijn schouders, mijn hals en mijn gezicht. En terwijl ze aan me snuffelt, draai ik me naar haar toe, alsof we twee dieren zijn die elkaar gevonden hebben. Dan steek ik langzaam, voorzichtig mijn hand uit en laat zij haar hoofd zakken om zich te laten aaien.
Haar hals is warm, haar vacht zijdeachtig, de huid achter haar oren gevoelig en zacht, en ze staat toe dat ik haar aan de manen op haar kruin trek, dat ik haar snuit aai, en dan brengt ze haar hoofd omhoog en raak ik haar opengesperde neusvleugels aan, de zachte tere huid van haar snuit, haar warme gespierde lippen, en neem ik de dikke ronding van haar kin in mijn hand.
‘Is het liefde?’ vraagt Woodville zacht vanuit de staldeur. ‘Want van hieruit ziet het er wel als liefde uit.’
‘Het is liefde,’ fluister ik.
‘Uw eerste liefde,’ bevestigt hij.
‘Mijn enige liefde,’ fluister ik tegen haar.
Hij lacht als een toegeeflijke broer. ‘Dan moet u een gedicht maken en het voor haar zingen, als een vrouwelijke troubadour, een trobairitz. Maar hoe heet uw schone dame eigenlijk?’
Ik kijk peinzend naar haar, terwijl ze van me wegloopt en een hap hooi neemt. De geur van de wei stijgt uit het geplette gras op. ‘Mercurius,’ zeg ik. ‘Ik denk dat ik haar Mercurius noem.’
Hij kijkt me wat bevreemd aan. ‘Dat vind ik niet zo’n goede naam. De alchemisten hebben het altijd over Mercurius,’ zegt hij. ‘Iets wat van vorm verandert, een boodschapper van de goden, een van de drie belangrijke ingrediënten van hun werk. Soms is Mercurius behulpzaam, soms niet, als handlanger van Melusina, de watergodin die ook van vorm verandert. Een boodschapper die je moet inzetten bij gebrek aan een ander, maar die niet altijd betrouwbaar is.’
Ik haal mijn schouders op. ‘Ik heb geen zin meer in die alchemie,’ zeg ik ferm. ‘Niet in de stallen, en nergens anders ook. Ik noem haar Merry, maar zij en ik weten hoe ze echt heet.’
‘En ik ook,’ zegt hij, maar ik heb hem al mijn rug toegedraaid om plukken hooi los te trekken en aan haar te geven.
‘U doet er niet toe,’ zeg ik.
Ik ga elke ochtend op mijn paard uit rijden, met een gewapend escorte van tien man voor me en tien man achter me, en met Woodville aan mijn zij. We rijden door de straten van Parijs, wenden onze blik af van de bedelaars die in de goten honger liggen te lijden, en we negeren de mensen die smekend hun handen naar ons uitsteken. Er heerst een gruwelijke armoede in de stad en het platteland ligt er braak bij. Het lukt de boeren niet hun spullen naar de markt te brengen, en de oogsten worden altijd wel door een of ander leger vertrapt. De mannen vluchten hun dorp uit en verstoppen zich in de bossen, uit angst dat ze gerekruteerd zullen worden, of opgehangen als verrader, dus er zijn alleen nog vrouwen om de velden te bewerken. De prijs voor brood is in de stad hoger dan een man bij elkaar kan verdienen en bovendien is er geen werk, behalve als soldaat, en de Engelsen zijn weer eens te laat met de soldij uitbetalen. Woodville geeft ons opdracht om in handgalop door de straten te rijden, niet alleen uit angst voor bedelaars, maar ook uit angst voor ziektes. Mijn voorgangster, hertogin Anne, is nadat ze een bezoek had gebracht aan het ziekenhuis aan koorts overleden. Nu mag ik van mijn heer niet eens met een arm persoon spreken, en Woodville jaagt me de straten door. Ik kan pas weer ademhalen als we buiten de stadspoorten zijn en tussen de ooit zo drukke tuinen door rijden, over het vruchtbare omgeploegde land dat tussen de stadsmuren en de rivier ligt. Pas dan beveelt Woodville de gewapende mannen stil te houden, af te stappen en op ons te wachten, terwijl wij samen naar de rivier rijden en daar het jaagpad nemen en naar het water luisteren alsof we een stelletje zijn dat op zijn gemak over het platteland rijdt.
We rijden gezellig voort, naast elkaar, en praten over niets in het bijzonder. Hij geeft me aanwijzingen over hoe ik moet rijden; ik heb nog nooit op zo’n mooi paard als Merry gereden en hij laat me zien hoe ik goed recht in het zadel moet gaan zitten en haar zich kan laten oprichten, zodat ze haar hals buigt en mooi gestrekt loopt. Hij laat me zien hoe hij bij een aanval van de cavalerie rijdt: diep over de hals van het paard gebogen; hij rijdt voor me uit het pad over en komt dan naar me teruggestormd, waarbij hij pas op het allerlaatste moment inhoudt, zodat Merry naar opzij springt en op de plaats danst. Hij leert me hoe ik moet springen en stapt van zijn paard om wat takken op het verlaten pad te trekken. Naarmate ik meer zelfvertrouwen krijg maakt hij de horden steeds hoger. Hij leert me de oefeningen die zijn vader hem op de landweggetjes van Engeland heeft geleerd – rijoefeningen om je evenwicht te verbeteren en meer moed te krijgen: schrijlings zitten, als een meisje in een duozadel; achterover op het paard liggen, met het zadel in mijn onderrug, terwijl het paard voortdraaft; rechtop zitten en eerst de ene arm en dan de andere naar de hemel uitstrekken; me diep bukken om mijn stijgbeugels aan te raken – kortom, alles waardoor het paard went aan het idee dat hij rustig en veilig moet doorlopen, wat de ruiter ook doet, wat er ook om hem heen gebeurt.
‘Mijn paard heeft me meer dan eens in veiligheid gebracht toen ik gewond was en geen idee had waar we naartoe gingen,’ zegt Richard. ‘En mijn vader droeg voor Hendrik v van Engeland het vaandel, dus moest hij te allen tijde kunnen galopperen, met maar één hand aan de teugels. U zult nooit ten strijde trekken, maar we kunnen hier of in Engeland wel in een netelige situatie verzeild raken, en dan is het goed te weten dat Merry u overal uit zal redden.’
Hij stapt af, pakt mijn stijgbeugels en legt ze kruislings vóór mij neer, zodat ik er niet bij kan. ‘We gaan een kilometer draven, zonder stijgbeugels. Om uw zit te verbeteren.’
‘Hoezo kunnen wij in een netelige situatie verzeild raken?’ vraag ik als hij zelf ook weer op zijn paard zit.
Hij schokschoudert. ‘Een paar jaar geleden nog maar bestond het plan om de hertog in een hinderlaag te laten lopen, toen ze naar Parijs teruggingen. Hertogin Anne en hij moesten bospaadjes nemen en om het kamp van de vijand heen rijden. En ik heb gehoord dat de wegen in Engeland momenteel net zo onveilig zijn als die in Frankrijk. Op alle Engelse wegen zijn dieven en struikrovers, en in de buurt van de kust heb je piraten, die aan land komen en mensen gevangennemen om ze vervolgens als slaaf te verkopen.’
We beginnen te stappen. Ik druk mezelf wat steviger in het zadel en Merry’s oren gaan naar voren. ‘Waarom bewaakt de koning van Engeland zijn kusten niet?’
‘Hij is nog maar een kind en het land wordt bestuurd door zijn andere oom, Humphrey, de hertog van Gloucester. Mijn heer en de hertog van Gloucester zijn de ooms van het koninklijk huis, allebei regent van Frankrijk en Engeland, tot de koning zelf de macht overneemt.’
‘Wanneer is dat?’
‘Hij zou het onderhand eigenlijk al gedaan moeten hebben,’ zegt Woodville. ‘Hij is twaalf jaar – een jongen nog, maar oud genoeg om met goede adviseurs over het land te heersen. En hij is gekroond in de Notre Dame in Parijs, en in Engeland, en hij heeft een parlement en een raad die hebben beloofd hem te zullen gehoorzamen. Maar hij wordt bijgestaan door zijn oom, de hertog van Gloucester, en door al diens vrienden. Vervolgens heeft een ander familielid hem op andere gedachten gebracht, te weten kardinaal Beaufort, een heel machtige man, met grote overredingskracht. Die zegt hem nu eens dit, dan weer dat, en hij ziet onze heer de hertog van Bedford nooit, want die kan niet veel meer doen dan hem schrijven en hem op koers proberen te houden. Er wordt beweerd dat hij datgene doet wat de laatste die met hem gesproken heeft tegen hem heeft gezegd.
Maar hoe dan ook, als hij ouder was, of doortastender, was er toch geen geld om de verdediging vanaf zee te bekostigen, en de Engelse lords passen de wetsbepalingen niet op hun grondgebied toe, terwijl dat wel zou moeten. Kom, we gaan draven.’
Hij wacht tot ik mijn benen tegen Merry aan druk, en dan schiet ze naar voren, in draf, terwijl ik zwaar en diep in het zadel zit, als een dikke cavalerieruiter.
‘Heel goed,’ zegt hij. ‘En nu in galop.’
‘Maar u zei net dat we gingen draven!’
‘U doet het ook zo goed,’ zegt hij met een grijns. Ik spoor Merry aan en ze gaat over in haar korte galop. Ik ben een beetje bang zonder de stijgbeugels als evenwicht, maar hij heeft gelijk: ik kan in het zadel blijven zitten en me met mijn benen vasthouden. We galopperen het jaagpad af, tot hij met zijn hand aangeeft dat we gaan inhouden en dan stoppen.
‘Waarom moet ik dit leren?’ vraag ik buiten adem als hij weer afstapt om mijn stijgbeugels terug te hangen.
‘Voor het geval u uw stijgbeugels kwijtraakt, of er een afbreekt, of als we een keer weg moeten rijden en we wel de paarden te pakken kunnen krijgen, maar niet de zadels. Je kunt gewoon maar beter op van alles voorbereid zijn. Morgen oefenen we met zonder zadel rijden. Ik ga een echte amazone van u maken. Ik zou u nu al op een lange rit durven meenemen.’
Hij gaat met een zwaai weer in zijn eigen zadel zitten en we keren de paarden om terug te rijden.
‘En waarom passen de Engelse lords de wetsbepalingen niet op hun eigen land toe?’ vraag ik om op ons gesprek terug te keren. ‘In Frankrijk heb je twee wetgevingen, twee koningen. Maar de lords gehoorzamen daar in elk geval wel aan de koning die in hun deel van het land heerst.’
‘In Engeland maken ze allemaal hun eigen kleine heerschappijtje,’ zegt hij. ‘Ze gebruiken deze roerige tijden als een scherm ten eigen faveure, om hun eigen grondgebied uit te breiden, om oorlog te voeren met hun buren. Als de jonge koning besluit de macht in eigen hand te nemen, zal hij merken dat hij het moet opnemen tegen uitgerekend die mensen die zijn vrienden en adviseurs zouden moeten zijn. Dan zal hij mijn heer de hertog naast zich nodig hebben.’
‘Moeten we dan naar Engeland en daar gaan wonen? Moet ik dan in Engeland gaan wonen?’ vraag ik bedrukt.
‘Het is uw thuis,’ zegt hij eenvoudigweg. ‘En zelfs in het slechtste geval is een halve hectare Engeland nog steeds vijftien vierkante kilometer Frankrijk waard.’
Ik kijk hem uitdrukkingsloos aan. ‘Jullie Engelsen zijn ook allemaal hetzelfde,’ zeg ik. ‘Jullie denken allemaal dat jullie goddelijk gezegend zijn, en dat alleen maar omdat jullie bij Azincourt de kruisboog hadden.’
Hij moet lachen. ‘Dat is ook zo,’ zegt hij. ‘Dat denken we met recht. We zíjn ook goddelijk gezegend. En misschien kan ik u, als we naar Engeland gaan, laten zien waar ik vandaan kom. En misschien bent u het dan wel met me eens.’
Ik voel een golf van opwinding, alsof er iets heel leuks met me gaat gebeuren. ‘Waar komt u dan vandaan?’ vraag ik.
‘Uit Grafton, Northamptonshire,’ zegt hij, en ik hoor de liefde in zijn stem. ‘Waarschijnlijk het mooiste gebied van het land, in het mooiste land ter wereld.’
We doen nog één poging om voor de spiegel in de toekomst te kijken, alvorens die wordt ingepakt om met ons mee naar Engeland te reizen. De hertog wil graag dat ik voorspel dat het veilig voor hem is om Frankrijk te verlaten. De troonpretendent van de Armagnacs heeft geen geld en geen leger, en wordt slecht geadviseerd door zijn hof van gunstelingen, maar nog steeds is mijn heer John bang dat er, als hij naar Engeland gaat, niemand zal zijn die Frankrijk kan verdedigen tegen deze man die beweert dat hij koning is. Ik faal volledig in mijn echtelijke plicht om hem van advies te dienen, want ik zie niets. Ze zetten me op een stoel en ik kijk in het felle weerspiegelde kaarslicht tot ik er duizelig van word en het gevaar loop om dit keer niet te bezwijmen, maar in slaap te vallen. Twee uur lang staat mijn heer achter me en schudt als hij me ziet knikkebollen aan mijn schouders, totdat de alchemist zacht zegt: ‘Ik geloof niet dat het vandaag tot haar komt, heer,’ en dan draait de hertog zich om en beent zonder nog een woord tegen mij te zeggen het vertrek uit.
De alchemist helpt me van de stoel en Woodville blaast de kaarsen uit en doet de luiken open om de geur van rook te verdrijven. Het sikkeltje van de maan kijkt op me neer en ik maak een knicksje, draai de munten in mijn zak om en doe een wens. De alchemist kijkt Woodville even veelbetekenend aan, alsof ze de hele avond hebben doorgebracht met een boerenmeid die knicksjes maakt voor een nieuwe maan en zich dan een geliefde wenst, maar die geen enkele scholing heeft genoten, geen visioenen heeft en die voor iedereen niet meer dan tijdverspilling betekent.
‘Het is niet erg,’ zegt Woodville opgewekt, en hij biedt me zijn arm aan. ‘We vertrekken morgenochtend naar Engeland en ze zullen de komende maand beslist niet van u verlangen dat u het nog een keer doet.’
‘En gaat de spiegel met ons mee?’ vraag ik ongerust.
‘De spiegel ja, en ook een aantal boeken; maar de kolven, de smeltoven en de smidse blijven natuurlijk hier, want zij gaan gewoon verder met hun werk terwijl wij weg zijn.’
‘En hebben ze al iets ontdekt?’
Hij knikt. ‘Jazeker, mijn heer heeft zilver en goud tot een zuiverder gehalte weten te verfijnen dan tot nog toe ooit een mens gelukt is. Hij is bezig met nieuwe metalen, nieuwe combinaties die sterker en soepeler zijn. En als hij de steen zelf natuurlijk zou kunnen maken…’
‘De steen?’
‘Ze noemen het de steen der wijzen, de steen die metaal in goud verandert, water in het elixir vitae, waardoor de eigenaar het eeuwige leven krijgt.’
‘Bestaat zoiets dan?’ vraag ik.
Hij haalt zijn schouders op. ‘Er zijn veel meldingen van gedaan; hij wordt veel genoemd in de oude manuscripten die de hertog hier heeft laten vertalen. In de hele christelijke wereld en in het Oosten zijn er momenteel honderden, misschien wel duizenden mensen mee bezig. Maar mijn heer de hertog staat in de voorhoede. Als hij die steen kan vinden, als u hem zou kunnen helpen die te vinden, kunnen we vrede in Frankrijk en Engeland stichten.’
Bij het krieken van de dag word ik gewekt door het rumoer van een kasteel dat zijn spullen inpakt en zich klaarmaakt voor een grote reis, en als de zon opkomt ga ik naar de kapel voor de metten. Zodra de priester klaar is met de dienst pakt hij de heilige schilderijen, het kruisbeeld en de monstrans in. We nemen bijna alles met ons mee.
In mijn eigen vertrekken zijn mijn hofdames bezig mijn jurken op te vouwen en in grote reiskisten te doen. Ze roepen de pages erbij om die dicht te binden en de kamerheren om ze te verzegelen. De sieradenkistjes dragen ze zelf; mijn bontmantels zullen door de kamerheren worden bewaakt. Niemand weet hoe lang we in Engeland zullen blijven. Woodville doet erg behoedzaam als ik hem ernaar vraag. Mijn echtgenoot wordt duidelijk niet naar behoren door zijn neef de koning gesteund, en ook niet zoals zou moeten door het Engelse parlement gefinancierd, dat belasting voor de oorlog in Frankrijk hoort te heffen. Het doel van de reis is om hun aan hun verstand te brengen dat je met Engels geld Franse steun kunt kopen, en dat zij dus over de brug moeten komen. Maar niemand weet hoe lang het zal duren voor we de Engelsen duidelijk hebben gemaakt dat een leger niet gratis is.
Ik weet me niet zo goed raad te midden van al die bedrijvigheid. Ik heb mijn boeken, die de demoiselle me heeft nagelaten, naar de bibliotheek van mijn echtgenoot gebracht, om daar bewaard te worden, en die zullen tijdens onze afwezigheid door de geleerden worden bewaakt. Ik heb haar mooie kaarten voor de zekerheid bij mijn juwelen gelegd. Haar gouden armband met de bedeltjes draag ik bij me in een zakje om mijn hals. Ik wil niet dat ook maar iemand er aankomt. Ik heb me voor de reis gekleed en ik heb mijn ontbijt genuttigd, dat mij in allerijl door mijn kamermeisjes in mijn vertrekken is geserveerd. Ik wacht, weet niet wat ik moet doen om te helpen, en ben zo voornaam dat ook niemand mij iets kan opdragen. Mijn eerste hofdame heeft de leiding en bepaalt de gang van zaken in mijn vertrekken, dus ik kan alleen maar wachten tot alles klaar is en we weg kunnen, en in de tussentijd zit er voor mij niets anders op dan naar de bedienden en de hofdames kijken die van de ene taak naar de andere vliegen.
Tegen het middaguur zijn we klaar voor vertrek, hoewel de bedienden van de zaal, de stallen en de wapenkamer nog steeds aan het inpakken zijn. Mijn heer pakt mijn hand vast en leidt me de trap af, de grote zaal door, waar de bedienden in een rij staan om te buigen en ons een voorspoedige reis te wensen. Dan gaan we naar buiten, het erf bij de stallen op, waar ik met mijn ogen knipper als ik de stoet zie die zich klaarmaakt voor vertrek. Het lijkt wel of er een heel dorp gaat verkassen. Er is een gewapende wacht: we reizen met honderden soldaten, van wie sommigen in harnas zijn, maar de meesten in livrei, en die staan allemaal naast hun paard te wachten, nemen nog een laatste slok bier en flirten met de dienstmeisjes. Er staan bijna vijftig houten wagens te wachten – de wagens met de kostbaarheden vooraan in de rij, met voor en achter bewaking, de kisten aan de zijkanten vastgemaakt en verzegeld met het voorname zegel van Bedford. De kamerheren rijden met deze wagens mee en eenieder heeft de verantwoordelijkheid voor zijn eigen lading. We nemen al onze kleren, juwelen en persoonlijke bezittingen mee. We nemen al ons huishoudlinnen, bestek, glaswerk, messen, lepels, zoutvaten, kruidenpotten mee. Het meubilair wordt ook verscheept; de kamerheer van de slaapkamer van mijn echtgenoot heeft toegezien op de zorgvuldige ontmanteling van diens bed, met de dekens, de gordijnen en het baldakijn, en de kamerheren van mijn vertrekken nemen mijn bed, mijn tafels en mijn mooie Turkse tapijten mee, en dan zijn er nog twee hele wagens met alleen al alle wandtapijten van het huis.
De keukenbedienden hebben al hun onontbeerlijke spullen op een hele rij wagens geladen; we nemen niet alleen voedsel mee, maar ook kippen, eenden, ganzen, schapen en een paar koeien, die achter de wagens mee zullen lopen om ons elke dag van verse melk te voorzien. De haviken uit de kooien worden in een speciaal voor hen gemaakt rijtuig geladen, waar ze op een stok kunnen zitten, verblind door hun kap; de leren gordijnen zijn al gesloten om ze te beschutten, zodat ze niet bang zullen worden van het lawaai van de reis. De deerhounds van mijn echtgenoot zullen met de stoet meerennen en zijn jachthonden zullen achteraan bijeengedreven worden. De paardenmeester heeft alle werkpaarden voor de wagens ingespannen en alle extra rijpaarden zijn gehalsterd en zijn overgedragen aan de zorg van stalknechten, die één paard berijden en aan weerskanten een ander paard meevoeren. En dit is nog maar de helft van de karavaan. De wagens met alle belangrijke spullen die wij nodig hebben om het ons die avond gemakkelijk te maken, als we in Senlis stoppen, zijn al weg; die zijn bij het krieken van de dag vertrokken. En te midden van al dit kabaal en deze chaos komt Richard Woodville glimlachend de trap op gelopen, buigt voor mijn heer en mij, en zegt, alsof op de binnenplaats de hel helemaal niet is losgebroken: ‘Volgens mij zijn we klaar, heer, en wat ze vergeten zijn kunnen ze altijd later nog nasturen.’
‘Mijn paard?’ vraagt de hertog. Woodville knipt met zijn vingers en een gereedstaande stalknecht komt met het grote strijdros van mijn heer naar voren.
‘En mevrouw gaat in haar draagkoets?’
‘Hare Hoogheid heeft gezegd dat ze zelf graag wil rijden.’
Mijn heer de hertog draait zich naar mij om. ‘Het is een lange reis, Jacquetta. We rijden in noordelijke richting Parijs uit en we overnachten vannacht in Senlis. Je zult de hele dag in het zadel moeten zitten.’
‘Dat kan ik wel,’ zeg ik, en ik kijk even naar Woodville.
‘Het is een sterk paard, dat hebt u goed uitgekozen,’ zegt hij tegen mijn echtgenoot. ‘En de hertogin is een goede amazone; ze houdt het wel vol. Het is waarschijnlijk leuker voor haar dan maar heen en weer geschud te worden in haar draagkoets, maar ik zal die achter ons laten komen, zodat ze kan wisselen als ze moe wordt.’
‘Goed dan,’ beaamt de hertog. Hij glimlacht naar me. ‘Fijn dat je me gezelschap komt houden. Hoe heb je je merrie genoemd?’
‘Ik heb haar Merry genoemd,’ zeg ik.
‘Grappige naam,’ zegt hij, en hij stapt op het stijgblok om zichzelf in het zadel te hijsen. Woodville pakt me bij mijn middel vast en tilt me in mijn zadel. Dan doet hij een stap achteruit, terwijl mijn hofdame naar voren komt en de lange rokken van mijn jurk zo schikt dat ze aan weerskanten naar omlaag vallen en mijn leren rijlaarzen aan het zicht onttrekken.
‘Goed zo?’ vraagt Woodville zacht, terwijl hij dicht bij het paard komt staan om te controleren of de singel strak genoeg zit.
‘Ja.’
‘Ik rijd vlak achter u, mocht er iets zijn. Als u moe wordt of even wilt stoppen, steekt u uw hand maar op. Ik hou u in de gaten. We rijden een paar uur en dan stoppen we even om wat te eten.’
Mijn echtgenoot gaat in zijn stijgbeugels staan. ‘À Bedford!’ brult hij, en iedereen op het erf roept terug: ‘À Bedford!’ Ze doen de grote poort open en mijn heer gaat ons voor, de drukke straten van Parijs in, waar de mensen ons aanstaren en om een aalmoes of om een gunst roepen, en dan de grote noordelijke poort door en het platteland op, naar het Kanaal en naar Engeland, de onbekende kust die ik word geacht mijn thuis te noemen.
Mijn heer de hertog en ik rijden aan het hoofd van de karavaan, dus wij hebben geen last van stof, en zodra we Parijs eenmaal achter ons hebben gelaten acht mijn echtgenoot het veilig genoeg om voor de bewapende wacht uit te rijden, en rijden we dus met z’n tweeën, en met Woodville en mijn hofdame, in de zon, alsof het een uitje is. De weg kronkelt voor ons uit, goed bereisd door Engelse kooplieden en soldaten die vanuit de Engelse hoofdstad Parijs over Engels grondgebied naar het Engelse kasteel van Calais rijden. Aan de rand van het bos van Chantilly stoppen we om te eten; daar zijn mooie tenten neergezet en hebben ze een reebout bereid. Ik ben blij dat ik een uur in de schaduw van een boom kan uitrusten, maar als Woodville de wacht opdracht geeft weer op te stijgen, ga ik ook met alle plezier weer verder. Als mijn echtgenoot vraagt of ik de rest van de reis niet liever in mijn door de muilezels getrokken draagkoets plaatsneem, zeg ik nee. Het is zonnig en warm, en als we de groene schaduw van het bos van Chantilly betreden, zetten we de paarden in draf en trekt mijn merrie een beetje, zo graag wil ze galopperen. Mijn echtgenoot lacht en zegt: ‘Pas maar op dat ze er niet met je vandoor gaat, Jacquetta.’
Ik lach ook als zijn grote paard zijn benen strekt om nek aan nek met Merry te komen, en dan gaan we wat sneller, tot we plotseling een klap horen en er voor ons over de weg een boom neervalt, waarvan alle takken tegelijk breken, alsof iemand het uitgilt. Merry steigert van schrik en ik hoor mijn echtgenoot brullen, als een trompet: ‘À Bedford! Pas op, een hinderlaag!’, maar ik houd me stevig aan de manen vast, val bijna uit het zadel, glijd naar achteren, terwijl Merry naar opzij springt, doodsbang voor het geluid, en als een speer de benen neemt. Ik hijs mezelf in het zadel, houd me stevig aan haar hals vast en buig me diep voorover, terwijl zij tussen de bomen door schiet en zich van links naar rechts stort, vluchtend naar waar haar angstige zintuigen haar heen sturen. Ik kan haar niet leiden, ik heb de teugels laten vallen, en ik kan haar al helemaal niet laten stilstaan; ik weet maar nauwelijks op haar rug te blijven zitten, totdat ze eindelijk overgaat in draf en dan in stap, en dan uitgeraasd is en stil blijft staan.
Ik laat me beverig uit het zadel glijden en zijg op de grond in elkaar. Mijn jak is gescheurd door de laaghangende takken, mijn bonnet is van mijn hoofd gestoten en hangt aan het koord te bungelen, mijn haar is losgeraakt en er zitten allemaal takjes in. Ik snik even van angst en schrik, en Merry draait naar opzij en knabbelt aan een struik, trekt er nerveus aan en beweegt haar oren alle kanten op.
Ik pak haar teugels, zodat ze niet weer de benen kan nemen, en ik kijk om me heen. Het is koel en donker in het bos, en doodstil, op een zingende vogel hoog in de bovenste takken en het gegons van insecten na. Ik hoor helemaal geen geluid van marcherende mannen of krakende wagens – niets. Ik weet niet eens uit welke richting ik gekomen ben, en ook niet hoe ver ik van de weg af ben. Merry’s overijlde vlucht leek wel een eeuwigheid te duren, maar zelfs als ze dichtbij waren zou ik nog niet weten welke kant ze op is gegaan. Ze heeft in elk geval geen rechte weg afgelegd, want we zijn kriskras tussen de bomen door gereden en ik kan geen spoor terug volgen.
‘Verdomme,’ zeg ik zacht bij mezelf, als een echte Engelsman. ‘Merry, we zijn hopeloos verdwaald.’
Ik weet dat Woodville het bos in zal rijden om me te zoeken, en misschien kan hij de kleine hoefafdrukken van Merry volgen. Maar als de omgevallen boom een hinderlaag was, zijn mijn echtgenoot en hij misschien wel voor hun leven aan het vechten en heeft nog niemand tijd gehad om aan mij te denken. Erger nog, als ze aan de verliezende hand zijn, worden ze misschien wel gevangengenomen of gedood, en dan komt er helemaal niemand meer naar me zoeken en verkeer ik pas echt in gevaar: helemaal alleen en verdwaald in een vijandig land. Linksom of rechtsom, ik kan mezelf maar beter proberen te redden.
Ik weet dat we in noordelijke richting naar Calais op weg waren en ik herinner me nog genoeg van de grote plattegrond in de bibliotheek van mijn echtgenoot om te weten dat er, als ik weer op de weg naar het noorden weet te komen, genoeg dorpen, kerken en gebedshuizen zijn waar ik onderdak en hulp kan vragen. Het is een goed bereisde weg en ik weet zeker dat ik wel een Engels gezelschap zal tegenkomen en dat ik met mijn titel hun hulp zal afdwingen. Maar dan zal ik toch eerst de weg moeten zien te vinden. Ik kijk op de grond om ons heen of ik ergens de hoefafdrukken van Merry zie en die terug kan volgen naar vanwaar we gekomen zijn, en ik zie ook één hoefafdruk in de aarde, en dan nog een, vervolgens een stukje niks met allemaal bladeren op de grond, maar daarachter gaat het spoor verder. Ik haal de teugels over haar hoofd, neem ze in mijn rechterhand en zeg met een stem die ik zelfverzekerd probeer te laten klinken: ‘Nou, domme meid, we hebben de weg weer gevonden’, en dan loop ik terug zoals we gekomen zijn, met Merry met gebogen hoofd achter me aan, alsof ze spijt heeft van de toestand die ze heeft veroorzaakt.
We lopen en lopen, en het lijkt wel uren te duren. Het spoor maakt na een poosje plaats voor de bodem van het bos, die zo dik bezaaid is met bladeren en takjes dat er helemaal geen sporen meer te volgen zijn. Ik gok maar zo’n beetje welke kant we op moeten en we lopen gestaag door, maar ik begin steeds meer te vrezen dat we maar wat dwalen, dat we misschien zelfs in rondjes lopen, als betoverde ridders in een sprookjesbos. Terwijl ik dat zo loop te denken, verbaast het me amper als ik plotseling water hoor. Ik loop erheen en we komen bij een beekje en een plas. Het is bijna een fonteinbekken, zo rond en bedekt met groen mos. Heel even denk ik dat Melusina misschien wel uit de magische plas omhoog zal komen om mij, haar dochter, te helpen, maar er gebeurt niets, dus bind ik Merry vast aan een boom, was mijn gezicht en drink van het water. Dan breng ik haar naar het beekje, en ze laat haar witte hoofd zakken en lebbert het water stil en met grote teugen op.
De bomen staan rond een kleine open plek om de beek heen, en door het dichte bladerdak valt een straal zonlicht. Nog steeds met Merry’s teugels in de hand ga ik in de zon zitten om een paar minuten uit te rusten. Zo meteen sta ik op en dan zorgen we dat we de zon links van ons houden en lopen we rustig door; zo lopen we naar het noorden en komen we vast wel uit op de weg naar Parijs, waar ze me ongetwijfeld lopen te zoeken. Ik ben zo moe en de zon is zo warm dat ik tegen een boomstam leun en mijn ogen sluit. Binnen een paar minuten ben ik diep in slaap.
De ridder liet zijn paard achter bij zijn kameraden en volgde te voet haar spoor door het bos, met een brandende fakkel voor zich uit, en hij riep haar naam; hij riep keer op keer haar naam. Het was ’s nachts griezelig in het bos; hij had een keer een glimp opgevangen van felle donkere ogen, onder het uitspreken van een eed een stap achteruit gedaan en toen de bleke romp van een hert in de schaduwen zien wegglijden. Toen de maan aan de hemel verscheen, dacht hij dat hij zonder fakkel beter zou kunnen zien, dus doofde hij die op de grond in de dikke laag bladeren, liep verder en tuurde ingespannen om in het zilverige schemerlicht iets te kunnen zien. Struiken en bomen doemden voor hem op, donkerder in het schemerlicht, en zonder het gele licht van de fakkel wilde hij eigenlijk niet luidkeels haar naam roepen, maar liep hij in stilte voort, steeds goed om zich heen kijkend, maar met de angst in zijn hart dat hij haar niet goed had leren paardrijden, dat hij het paard niet goed had afgericht, dat hij verzuimd had haar te vertellen wat ze in uitgerekend deze omstandigheden moest doen, dat hij verzuimd had te voorspellen dat iets dergelijks kon gebeuren – dat hij haar, kortom, volledig en op alle fronten in de steek had gelaten.
Bij die gedachte, die hij zo verschrikkelijk vond omdat hij zichzelf juist plechtig had beloofd dat hij haar tot de dood zou dienen en beschermen, bleef hij stilstaan en legde zijn hand tegen een boomstam om zichzelf te ondersteunen en boog schamend zijn hoofd. Ze was zijn vrouwe, hij was haar ridder, en bij deze allereerste beproeving was hij al tekortgeschoten. Nu was ze verdwaald, ergens in het donker, en kon hij haar niet vinden.
Hij bracht zijn hoofd omhoog, en door wat hij zag moest hij met zijn ogen knipperen. Door wat hij zag moest hij zijn ogen uitwrijven om zonder twijfel, zonder ook maar een zweem van twijfel, het glinsterende witte licht van een betovering, van een schim te zien, met daarmiddenin, glanzend, een wit paardje, helemaal alleen in het bos. Maar toen het dier zijn hoofd draaide en hij dus zijn profiel kon zien, zag hij de zilverachtige hoorn van een eenhoorn. Het witte dier keek hem met zijn duistere blik aan en liep toen langzaam weg, keek even om en liep zo langzaam verder dat hij erachteraan kon gaan. Als betoverd liep hij heel zacht achter het dier aan, geleid door het flakkerende zilverachtige licht, en door de kleine hoefafdrukken die met een wit vuur in de dode bladeren oplichtten en doofden als hij ze passeerde.
Hij had het gevoel dat hij niet moest proberen om de eenhoorn te vangen; hij herinnerde zich alle legenden die de waarschuwing uitspraken dat het dier zich tegen hem zou keren en hem zou aanvallen als hij te dichtbij kwam. Slechts één wezen op deze wereld kan een eenhoorn vangen, en hij had die vangst sinds hij klein was op wel vijf wandtapijten en in wel tien houtsneden in verhalenboeken afgebeeld zien staan.
Het kleine dier ging van het pad af en toen ze bij een open plek kwamen, hoorde hij het geluid van spetterend water. Toen hij haar zag, beet hij op zijn tong om een kreet te onderdrukken. Ze sliep als een nimf, alsof ze zelf in het bos groeide, aan de voet van een boom, alsof ze een bloembed was, met haar groenfluwelen jurk als een waaier om zich heen gespreid, haar bruine bonnet als een kussentje onder haar goudblonde haar, haar gezicht vredig in slaap als een bloesem. Hij bleef staan wachten, want hij wist niet goed wat hij moest doen, en terwijl hij zo naar haar stond te kijken, kwam de eenhoorn naar voren, ging naast haar liggen en legde zijn langwerpige hoofd met de zilveren hoorn zachtjes op de schoot van de slapende maagd, precies zoals alle legenden al hadden voorspeld.
Ik word wakker van het geluid van een voetstap. Ik weet meteen dat ik verdwaald ben in het bos, in gevaar, en dat ik zo dom ben geweest om in slaap te vallen. Ik word wakker in paniek, in het donker. Ik spring op en Merry, die met haar hoofd gebogen naast me heeft staan slapen, draait zich vliegensvlug om en kijkt met gespitste oren wat er is. Allebei zien we een man, een donkere contour in het bewegende licht van de schemering. ‘Wie is daar?’ zeg ik, en ik klem mijn hand om mijn zweep. ‘Pas op! Ik heb een zwaard!’
‘Ik ben het: Woodville,’ zegt de schildknaap, en hij komt wat dichterbij, zodat ik hem kan zien. Hij ziet er bleek uit, alsof hij bang voor me is. ‘Is alles goed met u, mevrouw?’
‘O God, lieve God, Woodville! O, wat ben ik blij om u te zien!’ Ik ren met uitgestrekte handen naar hem toe en hij valt neer op zijn knieën, pakt mijn handen en kust ze vurig.
‘Mevrouw,’ fluistert hij. ‘Mevrouw. Wat ben ik blij dat ik u gevonden heb. Bent u niet gewond?’
‘Nee, nee, ik was alleen even aan het uitrusten. Ik ben in slaap gevallen, want ik heb eindeloos gelopen om de weg weer te vinden, maar toen ben ik zo dom geweest om te gaan zitten en toen ben ik in slaap gevallen…’
Hij krabbelt overeind. ‘Het is niet ver. Ik ben de hele avond al naar u aan het zoeken, maar het is niet ver.’
‘Hoe laat is het dan nu?’
‘Elf uur pas. We zijn allemaal naar u op zoek. De hertog is buiten zichzelf van bezorgdheid. Ik heb al uw sporen gevolgd… maar ik zou u nooit gevonden hebben, ware het niet dat…’
‘En mijn heer de hertog? Is hij in veiligheid? Was er een hinderlaag?’
Hij schudt zijn hoofd. ‘Een of andere domme boer die een boom aan het omhakken was heeft een andere boom over de weg laten vallen. Er is niemand gewond geraakt; het is alleen pech dat wij daar net op dat moment waren. We maakten ons allemaal alleen maar zorgen om u. Bent u van het paard gevallen?’
‘Nee, ze ging ervandoor, maar ze heeft me er niet af geworpen. Het is een braaf paard; ze is alleen maar op hol geslagen omdat ze bang was, en toen is ze gestopt.’
Hij aarzelt. ‘Ze heeft me naar u toe geleid,’ zegt hij. ‘Het is echt een wonder. Ik zag haar in het bos en zij heeft me naar u toe gebracht.’
Ik hou de teugels omhoog die ik aan mijn pols heb vastgebonden. ‘Maar ik heb haar helemaal niet losgelaten.’
‘Had u haar dan vastgebonden?’
Hij kijkt om zich heen, de kleine open plek af, naar het zilveren maanlicht op het water, naar de donkere schaduwen van de bomen, alsof hij iets zoekt.
‘Ja, natuurlijk. Maar ik heb wel haar zadel afgedaan, zoals u me dat hebt geleerd.’
‘Ik heb haar gezien,’ zegt hij toonloos. ‘Ze liep los in het bos.’
‘Ze is de hele tijd hier geweest. Ik heb haar teugels vastgehouden.’
Hij schudt zijn hoofd, alsof hij zijn verbijstering wil verjagen. ‘Daar hebt u verstandig aan gedaan. Ik zal haar nu zadelen, dan kan ik u terugleiden naar de weg.’ Hij pakt het fraai bewerkte zadel op en laat het op Merry’s rug glijden. Hij trekt de singel strak en draait zich dan om om mij op te tillen. Heel even aarzelt hij, met zijn handen om mijn middel. Het is net alsof onze lichamen elkaar gevonden hebben, bijna alsof onze wil er niet aan te pas komt: mijn hoofd op zijn schouder, zijn handen om mijn middel. Het is alsof we naar elkaar toe getrokken worden als de planeten aan hun draden in de bibliotheek van mijn heer. Langzaam realiseer ik me dat ik vervuld ben van een emotie die ik nog nooit eerder heb gevoeld. Langzaam realiseer ik me dat dit verlangen is. Ik hef mijn gezicht naar hem op, en hij kijkt met zijn donker geworden ogen op me neer. Zijn handen zijn warm en zijn gezicht staat bijna niet-begrijpend als hij het verlangen voelt dat langzaam in mij pulseert. Zo blijven we een hele tijd staan. Dan tilt hij me zonder een woord te zeggen in het zadel, trekt mijn jurk omlaag, geeft me mijn bonnet en leidt Merry door het bos terug naar de weg.