Kasteel Kenilworth, Warwickshire, zomer 1457

 

 

 

Richard en ik voegen ons weer bij het hof, dat zich midden op het grondgebied van Margaretha bevindt, op het kasteel dat haar in Engeland het liefst is: Kenilworth. Als mijn wacht en ik ernaartoe rijden, zie ik tot mijn afgrijzen dat ze het kasteel heeft voorbereid op een beleg, precies zoals de nachtelijke hemel mij had voorspeld. De kanonnen zijn in stelling gebracht en kijken over de onlangs gerepareerde muren uit. De ophaalbrug is nu even omlaaggedaan, over de slotgracht heen, maar de kettingen zijn geolied en staan strak, zodat hij zo dadelijk meteen omhooggehaald kan worden. Boven in de boogdoorgang glinstert het valhek, klaar om zodra het bevel daartoe gegeven wordt neergelaten te worden, en aan het aantal leden van de huishouding en hun mate van verzorgdheid zie je dat ze hier een kasteel bemand heeft, en niet een onderkomen van personeel heeft voorzien.

‘Ze is klaar voor een oorlog,’ zegt mijn echtgenoot onheilspellend. ‘Denkt ze nou echt dat Richard van York het in zijn hoofd zal halen om de koning aan te vallen?’

Zodra we het stof van de weg van ons af gewassen hebben, gaan we naar haar audiëntievertrek, waar we haar samen met de koning aantreffen. Ik zie meteen dat hij er weer slechter aan toe is; zijn handen beven licht en hij schudt met zijn hoofd alsof hij zijn gedachten wil ontkennen, alsof hij weg wil kijken. Hij rilt een beetje, als een angstige jonge haas die alleen maar in het openspringende koren wil liggen, zonder dat er iemand acht op hem slaat. Ik kan niet naar hem kijken zonder hem vast te willen houden.

Margaretha kijkt op als ik binnenkom en straalt, zo blij is ze om me te zien. ‘Ziet u wel, heer, we hebben heel veel vrienden: hier is Jacquetta, lady Rivers, de hertogin-douairière van Bedford. Herinnert u zich nog dat zij een goede vriendin van ons is? Herinnert u zich nog haar eerste echtgenoot, John, de hertog van Bedford, die een oom van u was? En hier is haar tweede echtgenoot, de goede lord Rivers, die Calais voor ons heeft weten te behouden toen de slechte hertog van York het ons wilde afnemen.’

Hij kijkt me aan, maar ik zie geen blijk van herkenning op zijn gezicht – alleen de uitdrukkingsloze blik van een jongen die de weg kwijt is. Hij ziet er jonger uit dan ooit – al zijn kennis van de wereld is hij vergeten en hij straalt van onschuld. Achter me hoor ik Richard een gesmoorde kreet slaken. Hij schrikt van zijn koning. Ik heb hem al een paar keer gewaarschuwd, maar hij heeft zich niet gerealiseerd dat de koning een prins, een jongen, een baby geworden is.

‘Majesteit,’ zeg ik, en ik maak een reverence voor hem.

‘Jacquetta zal u wel vertellen dat de hertog van York onze vijand is en dat we ons klaar moeten maken om tegen hem te vechten,’ zegt de koningin. ‘Jacquetta zal u wel vertellen dat ik alles in staat van paraatheid heb gebracht en dat we vast en zeker zullen winnen. Jacquetta zal u vertellen dat op mijn teken de onlusten voorbij zijn en hij ten val wordt gebracht. Hij moet ten val worden gebracht, hij is onze vijand.’

‘O, is hij Frans?’ vraagt de koning met zijn jongensstemmetje.

‘Lieve hemel,’ mompelt Richard zacht.

Ik zie dat ze op haar lip bijt om haar irritatie in bedwang te houden. ‘Nee,’ zegt ze, ‘hij is een verrader.’

Daar neemt de koning slechts heel even genoegen mee. ‘Hoe heet hij dan?’

‘De hertog van York, Richard. Richard, de hertog van York.’

‘Ik weet namelijk zeker dat iemand mij verteld heeft dat de hertog van Somerset een verrader was en dat hij in de Tower zit.’

Deze plotselinge verwijzing naar Edmund Beaufort, en nog wel uit de mond van de koning zelf, is verschrikkelijk pijnlijk voor haar, en ik zie dat ze wit wegtrekt en haar ogen afwendt. Ze heeft even een moment nodig, maar als ze zich naar ons omdraait, heeft ze zichzelf weer volledig onder controle. Ik zie dat ze deze zomer vastberadener en moediger is geworden en dat ze zich tot een machtige vrouw heeft ontwikkeld. Ze heeft altijd al een sterke wil gehad, maar nu heeft ze te maken met een zieke echtgenoot en een land in opstand, en tovert ze zichzelf om tot een vrouw die haar echtgenoot kan beschermen en in haar land de dienst uitmaakt.

‘Nee, allesbehalve. Edmund Beaufort, de hertog van Somerset, is nooit een verrader geweest, en bovendien is hij nu dood,’ zegt ze heel zacht en rustig. ‘Hij is gedood tijdens de slag om St. Albans, door een bondgenoot van de hertog van York, de slechte graaf van Warwick. Hij is gestorven als een held, terwijl hij voor ons vocht. We zullen hun zijn dood nooit vergeven. Weet u nog dat we dat toen gezegd hebben? We hebben gezegd dat we het hem nooit zouden vergeven.’

‘O, nee… eh… Margaretha.’ Hij schudt zijn hoofd. ‘We moeten onze vijanden vergeven. We vergeven onze vijanden zoals wijzelf vergeven hopen te worden. Is hij Frans?’

Ze kijkt even naar mij, en ik weet dat mijn afgrijzen duidelijk op mijn gezicht te lezen staat. Ze geeft hem een vriendelijk klopje op zijn hand, staat op van haar troon en valt mij in de armen, alsof ze mijn zusje is dat moet huilen omdat ze zich pijn heeft gedaan. We lopen samen naar het raam en laten Richard even alleen, zodat hij naar de troon kan lopen en rustig met de koning kan praten. Ik leg mijn arm om haar middel en zij leunt tegen me aan. Samen kijken we zonder iets te zien uit over de mooie zonnige tuinen die binnen de dikke kasteelmuren liggen en zich als een borduurwerk in een lijst onder ons uitstrekken. ‘Ik moet tegenwoordig alles zelf regelen,’ zegt ze zacht. ‘Edmund is dood en de koning is de weg kwijt. Ik ben helemaal alleen, Jacquetta, ik ben net een weduwe zonder vrienden.’

‘En de raad?’ vraag ik. Ik vermoed dat de leden, als ze zouden weten hoe kwetsbaar de koning in werkelijkheid is, liever York weer als beschermheer zouden aanstellen.

‘Ik heb de raad aangesteld,’ zegt ze. ‘Ze doen wat ik zeg.’

‘Maar ze gaan natuurlijk praten…’

‘Wat ze in Londen zeggen raakt ons hier op Kenilworth niet.’

‘Maar als u een parlement moet oproepen?’

‘Dan laat ik ze naar Coventry komen, waar ze van mij houden en de koning eren. We gaan niet terug naar Londen. En ik laat alleen de heren komen die mij eer betonen. Geen volgelingen van York.’

Ik kijk haar verbijsterd aan. ‘U zult wel naar Londen moeten, Hoogheid. In de zomer kan dit misschien door de beugel, maar u kunt het hof en het parlement niet voor altijd uit de stad weghouden. En u kunt de heren van York niet van de regering uitsluiten.’

Ze schudt haar hoofd. ‘Ik heb een hekel aan de mensen daar, en zij aan mij. Londen is verziekt en opstandig. Ze kiezen de kant van het parlement en York, tegen mij. Ze noemen me een buitenlandse koningin. Ik ga van een afstand besturen. Ik ben de koningin van Londen, maar ze zullen me nooit meer te zien krijgen, en ze krijgen ook geen stuiver meer van mijn geld, geen glimp van mijn klandizie of ook maar één zegenend woord. Kent, Essex, Sussex, Hampshire, Londen – het zijn allemaal vijanden van me. Het zijn allemaal verraders, en ik zal het hun nooit ofte nimmer vergeven.’

‘Maar de koning…’

‘Hij wordt wel beter,’ zegt ze vastberaden. ‘Hij heeft vandaag een slechte dag. Alleen vandaag maar. Op andere dagen gaat het best goed met hem. En ik vind wel een manier om hem beter te maken; ik laat de artsen voortdurend aan nieuwe geneesmiddelen werken, ik heb alchemisten een vergunning gegeven om water voor hem te destilleren.’

‘De koning heeft het niet zo op alchemie, of alles wat daarop lijkt.’

‘We moeten een geneesmiddel vinden. Ik verstrek vergunningen aan alchemisten, zodat ze hun studie kunnen voortzetten. Ik moet hen raadplegen. Dat is tegenwoordig toegestaan.’

‘En wat zeggen zij erover?’ vraag ik. ‘De alchemisten?’

‘Die zeggen dat het niet anders kan dan dat hij zwak is, aangezien dat ook voor het koninkrijk geldt, maar dat zij ervoor zullen zorgen dat hij herboren wordt, dat hij weer als nieuw is, en het koninkrijk ook. Ze zeggen dat hij door vuur zal gaan en zo zuiver zal worden als een witte roos.’

‘Een witte roos?’ Ik schrik ervan.

Ze schudt haar hoofd. ‘Daar bedoelen ze York niet mee. Ze bedoelen zo zuiver als een witte maan, zo zuiver als wit water, een sneeuwjacht – het maakt niet uit wat.’

Ik buig mijn hoofd, maar ik denk dat het wel degelijk uitmaakt. Ik kijk even om naar Richard. Hij zit naast de troon op zijn knieën en de koning buigt zich naar voren om ernstig tot hem te spreken. Richard knikt vriendelijk, alsof hij met een van onze zoontjes praat. Ik zie dat de koning zijn hoofd schudt, dat hij over een zin struikelt, en ik zie dat mijn echtgenoot zijn hand vastpakt en de woorden langzaam, zorgvuldig uitspreekt, zoals een vriendelijke man langzaam tegen een onnozelaar spreekt.

‘O, Margaretha, o, mijn Margaretha, ik vind het vreselijk voor u,’ flap ik eruit.

Haar grijsblauwe ogen vullen zich met tranen. ‘Ik ben nu helemaal alleen,’ zegt ze. ‘Ik ben in mijn hele leven nog nooit zo alleen geweest. Maar ik laat me niet op het rad van fortuin meedraaien. Ik laat me niet omlaagstorten. Ik ga dit land besturen, de koning beter maken en zorgen dat mijn zoon zijn erfenis krijgt.’

 

Richard dacht dat ze het land niet vanuit de Midlands zou kunnen besturen, maar de zomer komt en gaat. De zwaluwen wervelen elke avond om de daken van Kenilworth en elke avond zijn het er minder, want ze trekken naar het zuiden; ze glippen ervandoor. En nog steeds weigert de koningin terug te keren naar Londen. Ze heerst met straffe hand; er wordt niet net gedaan alsof er nog discussie mogelijk is. Ze geeft leiding aan een koninklijke raad, waarvan de leden erop uitgekozen zijn om te doen wat zij zegt en nooit tegen haar in te gaan. Ze roept geen parlement van het Lagerhuis samen, want dat zou geëist hebben dat de koning naar zijn hoofdstad kwam. Londenaren klagen meteen dat ze de buitenlanders die hun handel stelen en keurige Engelsen te veel laten betalen te danken hebben aan een buitenlandse koningin die een hekel heeft aan Londen en weigert om eerlijke kooplieden in bescherming te nemen. Vervolgens doet een Franse vloot invallen langs de kust en komt verder dan ooit iemand zich eerder heeft durven wagen. Ze varen zo de haven van Sandwich binnen, plunderen de stad, vernielen alles, nemen alles van waarde mee en steken het marktplein in brand. Iedereen geeft de schuld aan de koningin.

‘Zeggen ze nou echt dat ik de Fransen opdracht heb gegeven hierheen te komen?’ roept ze tegen Richard uit. ‘Zijn ze gek geworden? Waarom zou ik de Fransen opdracht geven Sandwich aan te vallen?’

‘De aanval is geleid door een vriend van u: Pierre de Brézé,’ merkt mijn echtgenoot droogjes op. ‘En hij had kaarten bij zich van de zandbanken en de rivierbedding – Engelse kaarten. De mensen vragen hoe hij daaraan gekomen is, als hij ze niet van u heeft gekregen. Ze zeggen dat u hem geholpen hebt, omdat u zijn hulp misschien ook nog nodig hebt. En u hebt beloofd dat u zou zorgen dat Kent gestraft werd voor hun steun aan Warwick. Brézé heeft ons een mooie streek geleverd, moet u weten. Hij had ballen en rackets bij zich en heeft op het stadsplein een partijtje tennis gespeeld. Dat was een regelrechte belediging. De inwoners van Sandwich denken dat u hem ertoe hebt aangezet hen te beledigen. Dat dit Franse humor is. Maar wij vinden het niet grappig.’

Ze knijpt haar ogen samen. ‘Ik hoop niet dat u een aanhanger van York aan het worden bent,’ zegt ze kalm. ‘Ik zou het jammer vinden als ik moest denken dat u zich tegen mij zou keren, en u zou daarmee ook Jacquetta’s hart breken. Ik zou het jammer vinden om u ter dood te moeten laten brengen. U hebt de dood al honderd keer weten te ontlopen, Richard Woodville. Ik zou het jammer vinden als uitgerekend ik daar opdracht toe zou moeten geven.’

Richard kijkt haar zonder blikken of blozen recht aan. ‘U vroeg mij waarom de mensen u de schuld geven. Dat vertel ik u, Majesteit. Het betekent niet dat ik er ook zo over denk, maar het verbaast me wel dat Brézé die kaarten heeft. Ik breng alleen een eerlijk verslag uit. En ik zal u nog eens wat vertellen: als u de piraten en de Franse schepen op de smalle zeeën niet onder de duim weet te houden, vertrekt de graaf van Warwick van Calais en dan doet hij het voor u en dan zal iedereen hem als een held bejubelen. U schaadt niet zíjn reputatie door de piraten over de smalle zeeën te laten heersen, door Brézé Sandwich te laten binnenvallen – nee, daarmee schaadt u uw eigen reputatie. De zuidelijke steden moeten beschermd worden. De koning moet klip-en-klaar op deze uitdaging reageren. U moet ervoor zorgen dat de smalle zeeën veilig zijn voor Engelse schepen. Ook al hebt u het niet zo op Kent, toch is dat het bruggenhoofd van uw koninkrijk en zult u het moeten verdedigen.’

Ze knikt; haar woede is als sneeuw voor de zon verdwenen. ‘Ja, dat begrijp ik. Ik begrijp het echt, Richard. Ik had alleen niet aan de zuidkust gedacht. Zou u een plan voor me willen maken? Over hoe we de zuidkust kunnen beschermen?’

Hij buigt, de kalmte zelve, zoals altijd. ‘Het is mij een eer, Majesteit.’