HOOFDSTUK 26
Het volkslied begint, maar vanavond staan er geen gezichten in de lucht. Het publiek zal wel onrustig zijn, dat wil natuurlijk bloed zien. Maar Beetees val is veelbelovend, dus de Spelmakers hebben nog geen andere ellende over ons uitgestort. Misschien zijn ze gewoon benieuwd of hij zal werken.
Als Finnick en ik schatten dat het ongeveer negen uur is, verlaten we ons met schelpen bezaaide kamp, lopen naar het strand van twaalf uur en beginnen bij het maanlicht in stilte aan de klim naar de bliksemboom. Door onze volle buik gaat het moeizamer en zijn we eerder buiten adem dan vanochtend. Ik begin spijt te krijgen van die laatste twaalf oesters.
Beetee vraagt of Finnick hem wil helpen, en ik sta met de anderen op wacht. Voordat hij ook maar één stukje draad aan de boom bindt, haalt Beetee eerst tientallen meters van de klos af. Finnick moet dat stuk stevig aan een afgebroken tak vastmaken en op de grond leggen. Dan gaan ze allebei aan een kant van de boom staan en geven de spoel aan elkaar door terwijl ze de draad heel vaak om de stam slaan. Eerst lijkt dat volstrekt willekeurig te gebeuren, maar dan zie ik in de maneschijn aan Beetees kant een patroon ontstaan, een soort ingewikkeld doolhof. Ik vraag me af of het iets uitmaakt hoe de draad om de boom zit, of dat hij dit alleen doet om het voor het publiek wat spectaculairder te maken, want de meeste mensen thuis weten net zo weinig van elektriciteit als ik.
Beetee is net klaar met de stam als we de golf horen donderen. Ik ben er nog steeds niet achter op welk punt tussen tien en elf hij precies naar beneden rolt. Eerst moet het water zich ophopen, dan komt de echte golf en dan volgt nog de nasleep van de overstroming. Maar aan de stand van de maan te zien is het halfelf.
Dan onthult Beetee de rest van zijn plan. Omdat Johanna en ik ons het makkelijkst door de dichte begroeiing kunnen bewegen, wil hij dat wij met de spoel teruglopen naar de zee en onderweg de draad afwikkelen. We moeten hem over het strand van twaalf uur leggen en dan de metalen spoel met de draad die er nog omheen zit diep in het water laten vallen, waarbij we er goed op moeten letten dat hij echt naar de bodem zinkt. Dan moeten we snel de jungle weer in rennen. Als we nu gaan, nú, dan moeten onszelf in veiligheid kunnen brengen.
‘Ik wil mee om hen te beschermen,’ zegt Peeta onmiddellijk. Ik weet dat hij me na mijn reactie op de parel nu echt geen moment meer uit het oog wil verliezen.
‘Jij bent te langzaam. Bovendien heb ik je hier nodig. Katniss kan hen zelf wel beschermen,’ zegt Beetee. ‘We hebben geen tijd voor discussies. Het spijt me. Als de meisjes het willen overleven, moeten ze nu vertrekken.’ Hij geeft de spoel aan Johanna.
Mij bevalt dit plan ook helemaal niet. Hoe kan ik Peeta van zo'n afstand nou beschermen? Maar Beetee heeft gelijk. Door zijn been zal Peeta nooit op tijd beneden kunnen zijn. Johanna en ik zijn het snelst en het zekerst op de jun-glegrond. Ik kan geen andere oplossing bedenken. En als ik hier iemand vertrouw behalve Peeta, dan is het Beetee wel.
‘Het komt wel goed,’ zeg ik tegen Peeta. ‘We gooien gewoon die spoel in de zee en dan komen we meteen weer terug.’
‘Niet naar het onweergebied,’ helpt Beetee me herinneren. ‘Kom naar de boom in het gedeelte tussen één en twee uur. Als jullie merken dat je te weinig tijd hebt, ga dan nog één stuk verder. Maar ga in geen geval terug naar het strand voor ik de schade heb kunnen vaststellen.’
Ik leg mijn handen om Peeta's gezicht. ‘Maak je geen zorgen. Ik zie je om middernacht.’ Ik geef hem een zoen, en voordat hij nog meer bezwaar kan maken, laat ik hem los en draai me om naar Johanna. ‘Klaar?’
‘Waarom ook niet?’ zegt Johanna schouderophalend. Ze vindt het duidelijk net zo vervelend als ik om samen een team te moeten vormen. Maar we zitten allemaal gevangen in Beetees val. ‘Jij houdt de wacht en ik wikkel de draad af. We kunnen later altijd nog omwisselen.’
Zonder er verder nog woorden aan vuil te maken, beginnen we aan de afdaling. We zeggen sowieso nauwelijks iets tegen elkaar en lopen in een vrij rap tempo naar beneden, terwijl de één zich met de spoel bezighoudt en de ander op de omgeving let. Als we ongeveer halverwege zijn, horen we het geklik aanzwellen, dat aangeeft dat het al elf uur is geweest.
‘We moeten opschieten,’ zegt Johanna. ‘Ik wil een heel eind bij dat water vandaan zijn voor de bliksem inslaat. Je weet maar nooit of Knetter ergens een verkeerde berekening heeft gemaakt.’
‘Laat mij de spoel maar een tijdje dragen,’ zeg ik. Het is zwaarder om de draad af te rollen dan om de wacht te houden, en we zijn al heel lang bezig.
‘Hier,’ zegt Johanna, en ze geeft me de cilinder aan.
We hebben allebei onze handen nog op de metalen klos liggen als we iets voelen trillen. Plotseling komt de dunne gouden draad van bovenaf in sprongen naar beneden, hij rolt zich op tot slordige lussen en krult om onze polsen, en dan kronkelt het uiteinde naar onze voeten.
In een fractie van een seconde beseffen we wat er is gebeurd. Johanna en ik kijken elkaar aan, maar we hoeven het geen van beiden hardop uit te spreken. Vlak boven ons heeft iemand de draad doorgesneden. En diegene kan hier elk moment zijn.
Mijn hand schudt de draad van zich af en heeft zich net om de veren van een pijl gesloten als de metalen buis tegen de zijkant van mijn hoofd slaat. Voor ik het weet lig ik op mijn rug tussen de klimplanten met een verschrikkelijke pijn in mijn linkerslaap. Er is iets mis met mijn ogen. Alles wordt afwisselend scherp en onscherp terwijl ik mijn best doe om de twee manen die in de lucht zweven weer samen te brengen. Ik kan nauwelijks ademhalen en dan besef ik dat Johanna op mijn borstkas zit en mijn schouders met haar knieën tegen de grond drukt.
Ik voel een steek in mijn linkeronderarm. Ik probeer me los te rukken, maar ik ben nog te verzwakt. Johanna boort iets, de punt van haar mes denk ik, in mijn vlees en draait het rond. Het doet verschrikkelijk veel pijn, alsof ik word opengereten, en dan stroomt er iets warms over mijn pols naar mijn handpalm. Ze veegt over mijn arm en besmeurt mijn halve gezicht met mijn eigen bloed.
‘Blijf liggen!’ sist ze. Haar gewicht drukt niet langer op mijn lichaam en ik ben alleen.
Blijf liggen? denk ik. Hè? Wat is er aan de hand? Mijn ogen gaan dicht om de onsamenhangende wereld buiten te sluiten en ik probeer te begrijpen wat er met me gebeurt.
Ik kan alleen maar denken aan hoe Johanna Wiress een zet gaf op het strand. ‘Blijf maar lekker liggen, goed?’ Maar ze viel Wiress niet aan. Niet zoals ze mij aanviel. Ik ben Wiress ook helemaal niet. Ik ben niet Gek. ‘Blijf maar lekker liggen, goed?’ galmt het door mijn hoofd.
Ik hoor voetstappen. Twee mensen. Ze stampen, doen niet hun best om onopgemerkt te blijven.
De stem van Brutus. ‘Die redt het niet! Kom, Enobaria!’ De voeten verdwijnen in de nacht.
Is dat zo? In mijn halfbewusteloze toestand probeer ik het antwoord te vinden. Red ik het niet? Ik ben momenteel niet in staat om daar iets tegen in te brengen. Ik kan eigenlijk sowieso nauwelijks logisch nadenken. Dit weet ik: Johanna heeft me aangevallen. Sloeg met die cilinder tegen mijn hoofd. Sneed in mijn arm, waarbij ze mijn aders en slagaders waarschijnlijk onherstelbaar beschadigd heeft, en voor ze tijd had om het karwei af te maken, doken Brutus en Enobaria op.
Het bondgenootschap is opgeheven. Finnick en Johanna hebben vast afgesproken dat ze zich vanavond op ons zouden storten. Ik wíst wel dat we er vanochtend vandoor hadden moeten gaan. Ik weet niet aan wiens kant Beetee staat. Maar ik ben vogelvrij, en Peeta ook.
Peeta! Mijn ogen schieten open van paniek. Peeta staat boven bij de boom nietsvermoedend te wachten; hij kan makkelijk overrompeld worden. Misschien heeft Finnick hem zelfs al vermoord. ‘Nee,’ fluister ik. Die draad werd vlak boven ons doorgeknipt, door de Beroeps. Finnick, Beetee en Peeta – die weten vast niet wat er hierbeneden aan de hand is. Ze kunnen zich alleen maar afvragen wat er is gebeurd, waarom de draad opeens slap hangt, misschien is hij zelfs wel teruggeschoten naar de boom. Dat kan op zich toch geen aanleiding zijn om iemand te vermoorden? Johanna heeft blijkbaar toch in haar eentje besloten dat het tijd was om ons de rug toe te keren. Dat ze mij zou vermoorden, zou vluchten voor de Beroeps, om Finnick vervolgens zo snel mogelijk bij de strijd te betrekken.
Ik weet het niet. Ik weet het niet. Ik weet alleen dat ik terug moet naar Peeta om hem in leven te houden. Met alle wilskracht die ik in me heb, ga ik rechtop zitten en duw me dan met mijn rug tegen een boomstam overeind. Gelukkig kan ik me ergens aan vasthouden, want de jungle schommelt op en neer. Zonder enige waarschuwing buig ik me voorover en braak de feestmaaltijd weer uit; ik kokhals tot er geen oester meer in mijn lijf kan zitten. Bevend en kletsnat van het zweet probeer ik vast te stellen hoe mijn lichaam eraantoe is.
Als ik mijn gewonde arm optil, sproeit het bloed in mijn gezicht en maakt de grond opnieuw een angstaanjagende duik. Ik knijp mijn ogen stijf dicht en klamp me vast aan de boom tot alles weer een beetje stabiel lijkt. Dan zet ik een paar behoedzame stappen naar de volgende boom, trek wat mos los en bind dat stevig om mijn arm, zonder de wond nog verder te onderzoeken. Beter. Veel beter als ik het niet hoef te zien. Dan laat ik mijn hand heel voorzichtig aan mijn hoofdwond voelen. Ik heb duidelijk wat inwendige beschadigingen opgelopen, maar ik geloof niet dat ik bang hoef te zijn dat ik doodbloed. Niet uit mijn hoofd, in elk geval.
Ik veeg mijn handen droog aan het mos en pak bibberig met mijn gewonde linkerarm mijn boog vast. Leg de keep van een pijl op de pees. Dwing mijn voeten de helling op te lopen.
Peeta. Dit is mijn laatste wens. Ik heb beloofd dat ik hem in leven zou houden. Ik voel me iets beter als ik bedenk dat hij nog leeft, want er is nog geen kanon afgegaan. Misschien heeft Johanna echt wel helemaal alleen gehandeld, in de wetenschap dat Finnick haar kant zou kiezen als haar bedoelingen duidelijk werden. Hoewel ik moeilijk in kan schatten wat er tussen die twee speelt. Ik denk aan de manier waarop hij ter bevestiging naar haar keek voor hij toestemde om te helpen bij het opzetten van Beetees valstrik. Hun bondgenootschap, gebaseerd op een jarenlange vriendschap en op wie weet wat nog meer, is veel sterker dan het onze. Dus als Johanna zich tegen mij heeft gekeerd, kan ik Finnick eigenlijk ook niet meer vertrouwen.
Een paar seconden nadat ik tot deze conclusie ben gekomen, hoor ik dat er iemand langs de helling op me af komt rennen. Peeta en Beetee kunnen geen van beiden zo snel lopen. Ik duik weg achter een gordijn van ranken en kan me nog net op tijd verstoppen. Finnick vliegt voorbij, zijn huid donker van de zalf; hij schiet als een hert door het struikgewas. Al snel is hij bij de plek waar ik ben aangevallen; hij moet het bloed zien. ‘Johanna! Katniss!’ roept hij. Ik blijf zitten waar ik zit tot hij wegloopt, in dezelfde richting als Johanna en de Beroeps.
Ik probeer zo snel mogelijk vooruit te komen zonder de wereld weer om me heen te laten draaien. Mijn hoofd bonkt door mijn razende hartslag. De insecten zijn waarschijnlijk opgewonden geraakt door de geur van mijn bloed, want ze klikken nu zo hard dat het als een constante dreun in mijn oren klinkt. Nee, wacht. Misschien suizen mijn oren wel van de klap. Dat zal pas duidelijk worden als de insecten weer ophouden. Maar als de insecten stil worden, begint het onweer. Ik moet harder lopen. Ik moet bij Peeta zien te komen.
Ik blijf stokstijf staan als ik het kanonschot hoor. Er is iemand dood. Ik weet dat het iedereen zou kunnen zijn, nu alle tributen bang en gewapend rondrennen. Maar wie het ook was, ik vrees dat met deze dode een soort algemeen gevecht zal losbarsten in de nacht. Mensen zullen eerst doden en dan pas nadenken. Ik dwing mijn benen om te rennen.
Mijn voeten blijven ergens achter haken en ik val voorover op de grond. Ik word omhuld door iets, raak verstrikt in snijdende draden. Een net! Dit is vast een van Finnicks supernetten, opgehangen om mij gevangen te nemen, en hij staat nu natuurlijk ergens in de buurt klaar met een drie-tand in zijn hand. Ik spartel even met mijn armen en benen, maar daardoor komt het net alleen maar strakker om me heen te zitten.
Dan zie ik het opeens glanzen in het maanlicht. Verward til ik mijn arm op en zie dat er allemaal gouden draden omheen gewikkeld zijn. Het is helemaal geen net van Finnick, het is de draad van Beetee. Als ik voorzichtig overeind kom, merk dat ik vastzit in een kluwen die op de weg terug naar de bliksemboom achter een boomstam is blijven haken. Langzaam bevrijd ik mezelf, doe een stap opzij en loop verder naar boven.
Het goede is dat ik op de juiste weg zit en niet zo gedesoriënteerd ben door mijn hoofdwond dat ik mijn richtinggevoel kwijt ben. Het slechte is dat de draad me aan het naderende onweer herinnert. Ik hoor de insecten nog, maar worden ze al stiller?
Ik blijf de lussen draad volgen, die nu ongeveer een meter links van me liggen, maar ik zorg er wel voor dat ik ze niet aanraak. Als de insecten inderdaad stiller worden en de eerste bliksem elk moment in de boom kan slaan, dan zal alle elektriciteit door die draad razen en iedereen die daar aankomt, gaat dood.
Duizelig zie ik de boom in beeld verschijnen; de stam is helemaal behangen met goud. Ik ga langzamer lopen en probeer me wat onopvallender te bewegen, maar ik mag al blij zijn dat ik overeind sta. Ik kijk of ik de anderen ergens zie. Niemand. Er is hier niemand. ‘Peeta?’ roep ik zachtjes. ‘Peeta?’
Ik hoor een zacht gekreun, en als ik me vliegensvlug omdraai, zie ik iemand een klein stukje heuvelopwaarts op de grond liggen. ‘Beetee!’ roep ik uit. Ik ren naar hem toe en kniel naast hem neer. De kreun was waarschijnlijk een soort reflex, want hij is buiten bewustzijn, hoewel ik op een snee onder zijn elleboog na geen verwondingen zie. Ik ruk een handvol mos los en verbind hem onhandig terwijl ik hem ondertussen bij probeer te brengen. ‘Beetee! Beetee! Wat is er aan de hand? Wie heeft je gesneden? Beetee!’ Ik schud hem heen en weer op een manier waarop je een gewonde nooit heen en weer mag schudden, maar ik weet niet wat ik anders moet doen. Hij kreunt weer en tilt heel even zijn hand op om me af te weren.
Op dat moment zie ik dat hij een mes vastheeft, een mes dat ik volgens mij eerder op de dag nog bij Peeta heb gezien en dat nu losjes met draad omwikkeld is.
Verbluft ga ik overeind staan en til de draad op, die inderdaad aan de achterkant van de boom blijkt vast te zitten. Het duurt even voor ik weer aan dat andere, veel kortere stuk denk dat Finnick om een tak moest winden en op de grond moest leggen voor Beetee überhaupt aan de boom begon. Ik dacht dat het iets met de stroom te maken had, dat hij het apart hield om later te kunnen gebruiken. Maar dat heeft hij niet gedaan, want hier ligt waarschijnlijk zo'n vijfentwintig meter.
Ik tuur de heuvel op en besef dat we maar enkele passen bij het krachtveld vandaan zijn. Daar hangt het vierkantje waardoor ik het kan zien, hoog aan mijn rechterhand, op precies dezelfde plek waar het vanochtend ook hing. Wat heeft Beetee gedaan? Heeft hij echt geprobeerd om het mes in het krachtveld te steken, net als Peeta per ongeluk had gedaan? En waar slaat die draad op? Was dat zijn noodplan? Als het niet zou lukken om het water onder stroom te zetten, wilde hij dan de energie van de bliksemflits het krachtveld in sturen? Maar wat zou er dan gebeuren? Niets? Een heleboel? Zouden wij allemaal geroosterd worden? Het krachtveld bestaat ook voornamelijk uit energie, denk ik. Het veld in het Trainingscentrum was onzichtbaar. Dit veld lijkt op de een of andere manier de jungle te weerspiegelen. Maar ik heb het zien haperen toen Peeta zijn mes erin stak en mijn pijlen erin vlogen. De echte wereld ligt er recht achter.
Mijn oren tuiten niet meer. Het waren toch de insecten. Ik weet het nu zeker, want het geklik sterft weg en ik hoor nu alleen nog de junglegeluiden om me heen. Aan Beetee heb ik niets. Ik kan hem niet wakker krijgen. Ik kan hem niet redden. Ik weet niet wat hij met het mes en de draad wilde doen en hij is niet in staat om het uit te leggen. Het mosverband om mijn arm is nat van het bloed en het heeft geen zin om mezelf voor de gek te houden. Ik ben zo duizelig dat ik binnen een paar minuten zal flauwvallen. Ik moet weg bij deze boom en…
‘Katniss!’ Ik hoor zijn stem, ook al is hij ver weg. Maar waar is hij mee bezig? Peeta zal ondertussen toch wel begrepen hebben dat iedereen op ons jaagt. ‘Katniss!’
Ik kan hem niet beschermen. Ik kan niet snel of ver meer lopen en het is maar de vraag of ik nog wel kan schieten. Ik doe het enige wat ik kan om de aanvallers bij hem vandaan en naar mij toe te lokken. ‘Peeta!’ schreeuw ik. ‘Peeta, ik ben hier! Peeta!’ Ja, ik zal hen naar me toe lokken, iedereen die hier in de buurt is, ik lok hen bij Peeta vandaan, naar mij en de boom toe, die straks zelf in een wapen zal veranderen. ‘Ik ben hier! Ik ben hier!’ Hij haalt het niet. Niet met dat been, midden in de nacht. Hij haalt het nooit op tijd. ‘Peeta!’
Het werkt. Ik hoor hen komen. Twee zijn het er. Ze stampen door de jungle. Mijn knieën worden slap en ik zak naast Beetee in hurkzit op de grond. Ik houd mijn pijl en boog in de aanslag. Als het me lukt om hen uit te schakelen, zal Peeta dan de anderen overleven?
Enobaria en Finnick komen bij de bliksemboom aan. Ze kunnen mij niet zien, ik zit boven hen op de helling en mijn huid is gecamoufleerd door de zalf. Ik richt op de hals van Enobaria. Met een beetje geluk zal Finnick achter de boom wegduiken om beschutting te zoeken als ik haar neerschiet, net op het moment dat de bliksem inslaat. En dat kan elk ogenblik gebeuren. Ik hoor alleen nog af en toe een zacht insectenklikje. Ik kan hen nu doden. Ik kan hen allebei doden.
Nog een kanon.
‘Katniss!’ loeit Peeta's stem. Maar dit keer geef ik geen antwoord. Naast me haalt Beetee nog steeds zwakjes adem. Hij en ik zullen nu allebei snel doodgaan. Finnick en Eno-baria zullen doodgaan. Peeta leeft nog. Er zijn twee kanonnen afgegaan. Brutus, Johanna, Chaff. Twee van hen zijn al dood. Dat betekent dat Peeta nog maar één tribuut zal hoeven te doden. Meer kan ik niet voor hem doen. Eén vijand.
Vijand. Vijand. Het woord trekt aan een recente herinnering in mijn hoofd. Sleept haar het heden in. De uitdrukking op Haymitch’ gezicht. ‘Katniss, als je in de arena bent…’ Die boze blik, dat wantrouwen. ‘Nou?’ Ik hoor mijn eigen stem weer scherp worden door de onuitgesproken beschuldiging. ‘Vergeet dan niet wie de vijand is,’ zegt Haymitch. ‘Dat is alles.’
De laatste raad die Haymitch me heeft gegeven. Waarom zou ik daaraan herinnerd moeten worden? Ik heb altijd geweten wie de vijand is. Wie ons uithongert en martelt en vermoordt in de arena. Wie straks al mijn dierbaren zal vermoorden.
Mijn boog zakt omlaag, terwijl het tot me doordringt wat hij bedoelde. Ja, ik weet wie de vijand is. En dat is niet Enobaria.
Eindelijk bekijk ik Beetees mes met een heldere blik. Mijn beverige handen schuiven de draad van het heft, wikkelen hem vlak boven de veren om mijn pijl en maken hem vast met een knoop die ik tijdens de training heb geleerd.
Ik sta op en draai me om naar het krachtveld – ik ben nu duidelijk te zien, maar dat kan me niets meer schelen. Het enige wat me kan schelen is de plek waar ik de punt op moet richten, de plek waar Beetee zijn mes in had gestoken als hij had kunnen kiezen. Mijn boog gaat omhoog naar het trillende vierkant, het foutje, de… Hoe zei hij het ook alweer? De zwakke plek. Ik laat de pijl wegvliegen, zie hoe hij zijn doel raakt en verdwijnt, met de gouden draad achter zich aan.
Mijn haar gaat overeind staan en de bliksem slaat in de boom.
Er schiet een witte flits over de draad, en heel even baadt de arenakoepel in een oogverblindend blauw licht. Ik word met mijn rug tegen de grond geworpen, mijn lichaam kan niets meer, ik ben verlamd, mijn opengesperde ogen zijn verstard terwijl er vederlichte plukjes materie op me neerdalen. Ik kan Peeta niet aanraken. Ik kan mijn parel niet eens aanraken. Mijn ogen gaan turend op zoek naar één mooi laatste beeld dat ik mee kan nemen.
Vlak voor de ontploffingen beginnen, vind ik een ster.