HOOFDSTUK 10

Dit slaat nergens op. Mijn vogel, gebakken in brood. In tegenstelling tot de hippe afbeeldingen die ik in het Capitool heb gezien, is dit beslist geen modegril. ‘Wat is dat? Wat betekent dat?’ vraag ik scherp terwijl ik haar onder schot blijf houden.

‘Het betekent dat we aan jouw kant staan,’ zegt een beverige stem achter me.

Ik heb haar niet gezien toen ik dichterbij kwam; ze moet binnen in het huisje geweest zijn. Ik houd mijn ogen op mijn huidige doelwit gericht. Deze nieuwkomer is waarschijnlijk gewapend, maar ik durf te wedden dat ze niet de klik durft te laten horen die mijn dood zou aankondigen, omdat ze weet dat ik dan ogenblikkelijk haar metgezel vermoord. ‘Kom hierheen, ik wil je zien,’ beveel ik.

‘Dat kan ze niet, ze…’ begint de vrouw met de cracker.

‘Hierheen!’ schreeuw ik. Ik hoor een stap en een slepend geluid. Het lopen kost haar duidelijk heel veel moeite. Een tweede vrouw, of misschien moet ik meisje zeggen, want ze lijkt ongeveer net zo oud als ik, hinkt mijn blikveld in. Ze draagt een slecht zittend vredebewakersuniform, inclusief witte bontcape, maar hij is veel te groot voor haar tengere figuur. Voor zover ik kan zien heeft ze geen wapen bij zich. Ze heeft haar handen vol aan een onstabiele, geïmproviseerde kruk, gemaakt van een gebroken tak. De neus van haar rechterlaars blijft steken in de sneeuw, vandaar het gesleep.

Ik kijk onderzoekend naar het gezicht van het meisje, dat felrood is van de kou. Haar tanden staan scheef en ze heeft een wijnvlek boven een van haar chocoladebruine ogen. Dit is geen vredebewaker. En ook geen inwoner van het Capitool.

‘Wie zijn jullie?’ vraag ik argwanend, maar minder agressief.

‘Ik ben Twill,’ zegt de vrouw. Zij is ouder. Een jaar of vijfendertig, schat ik zo. ‘En dat is Bonnie. We zijn gevlucht uit District 8.’

District 8! Dan moeten zij iets weten over de opstand!

‘Hoe komen jullie aan die uniformen?’ vraag ik.

‘Ik heb ze uit de fabriek gestolen,’ zegt Bonnie. ‘Daar maken we ze. Maar deze was eigenlijk bedoeld voor… voor iemand anders. Daarom past hij zo slecht.’

‘Het pistool was van een dode vredebewaker,’ zegt Twill, die mijn blik volgt.

‘Die cracker die je daar hebt. Met die vogel. Waar slaat dat op?’ vraag ik.

‘Weet je dat dan niet, Katniss?’ Bonnie lijkt oprecht verbaasd.

Ze herkennen me. Natuurlijk herkennen ze me. Mijn gezicht is niet bedekt en ik sta hier buiten de hekken van District 12 met mijn pijl op hen gericht. Wie zou ik anders moeten zijn? ‘Ik weet dat het dezelfde vogel is als op de speld die ik in de arena droeg.’

‘Ze weet het niet,’ zegt Bonnie zacht. ‘Misschien weet ze nog wel nergens van.’

Opeens wil ik per se overkomen alsof ik overal van op de hoogte ben. ‘Ik weet dat er een opstand was in 8.’

‘Ja, daarom moesten we weg,’ zegt Twill.

‘Nou, jullie zijn in elk geval een flink eind gekomen. En nu?’ vraag ik.

‘We zijn op weg naar District 13,’ antwoordt Twill.

‘13?’ zeg ik. ‘Er is geen District 13. Dat hebben ze met de grond gelijkgemaakt.’

‘Vijfenzeventig jaar geleden, ja,’ zegt Twill.

Bonnie verzet haar kruk en krimpt in elkaar.

‘Wat is er met je been?’ vraag ik.

‘Ik heb mijn enkel verstuikt. Mijn laarzen zijn te groot,’ zegt Bonnie.

Ik bijt op mijn lip. Intuïtief voel ik dat ze de waarheid vertellen. En achter die waarheid zit een heleboel informatie die ik graag zou willen horen. Toch doe ik eerst een stap naar voren en raap Twills pistool op voor ik mijn boog laat zakken. Dan aarzel ik even en denk aan een andere dag in ditzelfde bos, toen Gale en ik toekeken hoe er vanuit het niets een hovercraft verscheen die twee vluchtelingen uit het Capitool gevangennam. De jongen werd met een speer gedood. Van het roodharige meisje, zo bleek toen ik in het Capitool was, hebben ze een Avox gemaakt, een slaaf bij wie de tong is afgesneden. ‘Worden jullie achtervolgd?’

‘We denken van niet. Ze geloven waarschijnlijk dat we zijn omgekomen bij een ontploffing in een fabriek,’ zegt Twill. ‘Pure mazzel dat dat niet zo was.’

‘Goed, we gaan naar binnen,’ zeg ik terwijl ik naar het betonnen huisje knik. Ik loop achter hen aan met het pistool.

Bonnie loopt rechtstreeks naar de haard en laat zichzelf op de vredebewakerscape zakken die daar is uitgespreid. Ze steekt haar handen uit naar het zwakke vlammetje aan het uiteinde van een verkoold blok hout. Haar huid is zo bleek dat hij bijna doorschijnend is en ik zie het vuur door haar vingers heen gloeien. Twill probeert de cape, het zal de hare wel zijn, om het rillende meisje heen te slaan.

In de as staat een groot, doormidden gesneden blik met een scherpe kartelrand. Het is gevuld met kokend water waarin een handvol dennennaalden drijft.

‘Thee?’ vraag ik.

‘We doen eigenlijk maar wat. Volgens mij heb ik een paar jaar terug tijdens de Hongerspelen iemand dennennaalden zien koken. Ik dacht in elk geval dat het dennennaalden waren,’ zegt Twill fronsend.

Ik denk aan District 8, een lelijke stad die naar fabrieksdampen stinkt en waar de mensen in vervallen flats wonen. Nauwelijks een grassprietje te bekennen. Geen enkele mogelijkheid om vertrouwd te raken met de natuur. Het is een wonder dat die twee überhaupt zo ver gekomen zijn.

‘Geen eten meer?’ vraag ik.

Bonnie schudt haar hoofd. ‘We hadden zoveel mogelijk meegenomen, maar er was maar heel weinig. Dat is al een tijdje op.’ Haar trillende stem laat mijn laatste restje achterdocht smelten. Dit is gewoon een ondervoed, gewond meisje op de vlucht voor het Capitool.

‘Nou, dan hebben jullie geluk vandaag,’ zeg ik terwijl ik mijn jagerstas op de grond laat vallen. In het hele district gaan de mensen dood van de honger en wij hebben nog steeds meer dan genoeg. Ik ben dan ook flink aan het uitdelen de laatste tijd. Zelf heb ik mijn eigen adresjes waar ik het eerst langsga: Gales familie, Sluwe Sae, nog een paar andere handelaren uit de As die nu zonder werk zitten. Mijn moeder heeft weer andere mensen, voornamelijk patiënten, die ze wil helpen. Vanochtend heb ik expres mijn jagerstas vol eten gestopt, omdat ik wist dat mijn moeder er bij het zien van de geplunderde voorraadkast van uit zou gaan dat ik mijn ronde langs de hongerigen aan het maken was. Op die manier had ik meer tijd om naar het meer te gaan zonder dat ze zich zorgen zou maken. Ik was van plan om het eten vanavond op de terugweg bij iedereen langs te brengen, maar nu weet ik dat dat er niet van zal komen.

Ik haal twee verse broden uit de tas, met een laag kaas die in de korst is meegebakken. Sinds Peeta erachter is gekomen dat dat mijn lievelingsbrood is, hebben we daar thuis op de een of andere manier altijd een voorraadje van liggen. Het ene gooi ik naar Twill, maar dan sta ik op om het andere in Bonnies schoot te leggen, want haar ooghandcoördinatie lijkt momenteel niet helemaal in orde en ik wil niet dat het eten in het vuur belandt.

‘O,’ zegt Bonnie. ‘O, is dat helemaal voor mij?’

Ik voel iets samentrekken in mijn buik, omdat ik aan een andere stem moet denken. Rue. In de arena. Toen ik haar de ganzantenpoot gaf. ‘O, ik heb nog nooit een hele poot voor mij alleen gehad.’ Het ongeloof van de eeuwige hongerlijders.

‘Ja, eet maar op, joh,’ zeg ik. Bonnie houdt het brood vast alsof ze niet kan geloven dat het echt is en zet haar tanden er dan achter elkaar in, telkens opnieuw, ze kan niet stoppen. ‘Het is lekkerder als je het kauwt.’ Ze knikt en probeert het wat rustiger aan te doen, maar ik weet hoe zwaar het is als je echt helemaal hol bent vanbinnen. ‘Volgens mij is de thee klaar.’ Ik schuif het blik uit de as. Twill haalt twee tinnen kopjes uit haar rugzak en ik schep ze vol thee, waarna ik ze even op de grond zet om af te koelen. Ze zitten dicht tegen elkaar aan gekropen te eten, blazen in hun thee en nemen piepkleine, kokendhete slokjes terwijl ik het vuur aanmaak. Ik wacht tot ze het vet van hun vingers likken, en dan zeg ik: ‘Zo, en vertel me nu maar eens wat jullie hebben meegemaakt.’ En dat doen ze.

Na de Hongerspelen is de onvrede in District 8 alsmaar groter en groter geworden. Tot op zekere hoogte was die natuurlijk altijd al aanwezig. Maar het verschil met vroeger was dat praten alleen nu niet meer genoeg was, en het verlangen om iets te doen veranderde van een droom in werkelijkheid. De textielfabrieken die aan heel Panem leveren staan vol lawaaierige machines, en door de herrie konden ook berichten veilig worden doorgegeven, door lippen die ongemerkt, ongehinderd dingen in oren fluisterden. Twill gaf les op een school, Bonnie was een van haar leerlingen, en als de laatste bel was gegaan moesten ze allebei nog vier uur aan de slag in een fabriek waar vredebewakersuniformen werden gemaakt. Bonnie, die in de koude laadruimte de pakketten moest controleren, deed er maanden over om de twee uniformen bij elkaar te sprokkelen: de ene keer een laars, de andere keer weer een broek… Ze waren bedoeld voor Twill en haar man, want iedereen zag in dat het van het grootste belang was om het nieuws over het oproer, als het eenmaal begonnen was, ook aan andere districten over te brengen. Alleen dan kon de opstand zich verspreiden en had hij misschien kans van slagen.

De dag dat Peeta en ik langskwamen tijdens onze Zegetoer was eigenlijk een soort generale repetitie. De mensen in het publiek hadden zich in teams opgesteld naast het gebouw dat ze zouden bestormen als het oproer echt zou losbarsten. Dat was het plan: om de machtscentra van de stad over te nemen, waaronder het Gerechtsgebouw, het hoofdbureau van de vredebewakers en het Communicatiecentrum rondom het plein, en elders in de stad het spoor, de graanopslag, de elektriciteitscentrale en het wapenmagazijn.

De avond van mijn verloving, de avond waarop Peeta op zijn knieën ging en mij voor het oog van de camera's in het Capitool zijn eeuwige liefde verklaarde, was de avond waarop de opstand begon. Het was de ideale gelegenheid. Ons Zegetoerinterview met Caesar Flickerman moest in heel Panem verplicht bekeken worden. Daardoor hadden de inwoners van District 8 een gegronde reden om na zonsondergang nog buiten op straat te zijn, en ze kwamen op het plein of in een aantal wijkcentra in de stad bij elkaar om te kijken. Normaal gesproken zou dat veel te verdacht zijn. Nu was iedereen op het vastgestelde tijdstip, acht uur, op zijn plek toen de maskers werden opgezet en de hel losbarstte.

De vredebewakers werden verrast en overvallen door de enorme menigten, zodat de inwoners in eerste instantie de overhand hadden. Het Communicatiecentrum, de graanopslag en de elektriciteitscentrale werden allemaal veroverd. De wapens van gesneuvelde vredebewakers kwamen in handen van de rebellen. Men kreeg hoop dat dit niet zomaar een woeste, onbezonnen actie was, en dat het, als ze andere districten op de hoogte konden stellen, misschien echt mogelijk zou zijn om de regering in het Capitool ten val te brengen.

Maar toen keerde het tij. Er werden duizenden vredebewakers naar het district gestuurd. Hovercrafts bombardeerden de bolwerken van de rebellen plat. Het was een complete chaos waarin iedereen alleen maar zo snel mogelijk levend terug naar huis wilde. Binnen achtenveertig uur had men de stad weer onder controle. Daarna werd een week lang alles platgelegd. Geen eten, geen steenkool, iedereen moest binnenblijven. Op televisie was alleen sneeuw te zien, behalve toen de vermoedelijke aanstichters op het plein werden opgehangen. En op een avond, toen het hele district bijna verhongerd was, kreeg men het bevel om weer over te gaan tot de orde van de dag.

Voor Twill en Bonnie betekende dat dat ze weer naar school moesten. Vanwege een straat die door de bombardementen onbegaanbaar was geworden, kwamen ze te laat voor hun dienst in de fabriek. Ze moesten nog honderd meter toen het gebouw ontplofte en alle mensen die binnen waren om het leven kwamen – onder wie de man van Twill en de hele familie van Bonnie.

‘Iemand heeft waarschijnlijk tegen het Capitool gezegd dat het idee voor de opstand daar ontstaan was,’ zegt Twill zacht.

De twee vluchtten halsoverkop terug naar het huis van Twill, waar de vredebewakerspakken nog steeds lagen te wachten. Ze schraapten zoveel mogelijk proviand bij elkaar en jatten schaamteloos bij de buren, die nu immers dood waren. Daarna gingen ze naar het treinstation. In een pakhuis bij het spoor trokken ze de uniformen aan en wisten in deze vermomming aan boord van een trein richting District 10 te komen, in een goederenwagon vol stof. Toen de trein onderweg stopte om te tanken, sprongen ze eruit en gingen te voet verder. Ze bleven in het bos om niet ontdekt te worden, maar gebruikten het spoor om op koers te blijven, en kwamen zo uiteindelijk twee dagen geleden bij de rand van District 12 aan, waar ze gedwongen moesten stoppen toen Bonnie haar enkel verstuikte.

‘Ik snap waarom jullie zijn gevlucht, maar wat denken jullie in District 13 aan te treffen?’ vraag ik.

Bonnie en Twill wisselen een zenuwachtige blik uit. ‘Dat weten we niet precies,’ zegt Twill.

‘Het ligt helemaal in puin,’ zeg ik. ‘Dat hebben we allemaal toch al zo vaak gezien.’

‘Dat is het 'm nou juist. Ze gebruiken al zolang we ons in District 8 kunnen herinneren dezelfde beelden,’ zegt Twill.

‘Echt?’ Ik probeer me de televisie-uitzendingen over District 13 voor de geest te halen.

‘Ze laten toch altijd het Gerechtsgebouw zien?’ gaat Twill verder. Ik knik. Ik heb het honderden keren gezien. ‘Als je heel goed kijkt kun je het zien. Helemaal in de rechterhoek.’

‘Wat dan?’ vraag ik.

Twill steekt de cracker met de vogel weer naar voren. ‘Een spotgaai. In een flits, als hij voorbijvliegt. Het is elke keer dezelfde.’

‘Wij denken dat ze telkens de oude beelden gebruiken, omdat het Capitool niet kan laten zien hoe het daar momenteel écht is,’ zegt Bonnie.

Ik stoot een ongelovig gegrom uit. ‘Gaan jullie op basis dáárvan naar District 13? Een vogel op televisie? Denken jullie nou echt dat jullie daar zomaar een nieuwe stad zullen aantreffen, vol mensen die daar rustig rondwandelen? En dat het Capitool dat prima vindt?’

‘Nee,’ zegt Twill ernstig. ‘Wij denken dat de mensen ondergronds zijn gaan wonen toen alles boven de grond werd vernietigd. We denken dat ze op de een of andere manier hebben weten te overleven. En we denken dat het Capitool hen met rust laat, omdat District 13 zich voor de Donkere Dagen voornamelijk bezighield met kernenergie.’

‘Ze groeven naar grafiet,’ zeg ik. Maar dan begin ik opeens te twijfelen, want die informatie komt van het Capitool.

‘Ze hadden inderdaad een paar kleine mijnen, dat klopt. Maar niet genoeg voor zo veel inwoners. Dat is eigenlijk het enige wat we zeker weten,’ zegt Twill.

Mijn hart bonkt te snel. Stel dat ze gelijk hebben? Zou het waar kunnen zijn? Stel dat we niet de wildernis in hoefden te trekken, maar naar een veilige plek konden vluchten? Als er echt mensen wonen in District 13, zou ik dan beter daarheen kunnen gaan, waar ik misschien nog iets zou kunnen bereiken, in plaats van hier op mijn dood te blijven wachten? Maar wacht eens… Als er echt mensen zijn in District 13, met krachtige wapens…

‘Waarom helpen ze ons dan niet?’ zeg ik boos. ‘Als het waar is, waarom laten ze ons dan aan ons lot over? Met onze honger en de moorden en de Spelen?’ En plotseling haat ik die denkbeeldige, ondergrondse stad in District 13 en de mensen die lijdzaam toekijken hoe wij hier sterven. Ze zijn geen haar beter dan het Capitool.

‘Dat weten we niet,’ fluistert Bonnie. ‘Op dit moment hopen we alleen maar dat ze bestaan.’

Dat brengt me met een klap weer bij mijn positieven. Dit zijn waanideeën. District 13 bestaat niet, omdat het Capitool het nooit zou láten bestaan. Ze hebben zich waarschijnlijk vergist wat die beelden betreft. Spotgaaien zijn ongeveer net zo zeldzaam als stenen. En ook net zo onverwoestbaar. Als ze de eerste bombardementen op District 13 hebben overleefd, gaat het nu waarschijnlijk beter dan ooit met ze.

Bonnie heeft geen thuis meer. Haar familie is dood. Ze kan met geen mogelijkheid terug naar District 8 en ze kan zich ook niet in een ander district vestigen. Natuurlijk is het voor haar een aanlokkelijk idee dat er een onafhankelijk, bloeiend District 13 zou zijn. Ik kan het niet over mijn hart verkrijgen om tegen haar te zeggen dat ze een droom najaagt, zo ijl als een sliertje rook. Misschien lukt het haar en Twill uiteindelijk om een leven in het bos op te bouwen. Ik betwijfel het, maar ik vind hen zo zielig dat ik hen in elk geval moet proberen te helpen.

Eerst geef ik hun al het eten dat ik bij me heb, voornamelijk graan en gedroogde bonen, maar het is genoeg om het een tijdje mee uit te houden als ze rustig aan doen. Dan ga ik met Twill het bos in en probeer haar de grondbeginselen van het jagen uit te leggen. Ze heeft een wapen dat zonlicht in dodelijke energiestralen kan omzetten, dus dat kan ze als het goed is eeuwig blijven gebruiken. Als ze eindelijk haar eerste eekhoorn heeft geschoten, is het arme beest helemaal verkoold omdat ze hem vol op zijn lijf heeft geraakt. Maar ik laat haar zien hoe ze hem moet villen en schoonmaken. Met een beetje oefening komt ze er vast wel uit. Vervolgens snijd ik een nieuwe kruk voor Bonnie. Terug bij het huisje trek ik een paar van mijn extra sokken uit voor het meisje en zeg dat ze die in de tenen van haar laarzen moet stoppen om beter te kunnen lopen, en 's nachts aan haar voeten moet dragen. Ten slotte leer ik hen hoe ze een goed vuur moeten maken.

Ze willen dolgraag horen hoe de situatie in District 12 momenteel is en ik vertel hoe het eraan toegaat nu Thread er is. Ik zie aan hun gezichten dat ze denken dat dit belangrijke informatie is die ze aan de mensen in District 13 kunnen doorgeven, en ik speel het spelletje mee omdat ik hun hoop niet de grond in wil boren. Maar als het licht aangeeft dat het al laat in de middag is, besluit ik dat ik aardig genoeg geweest ben.

‘Ik moet ervandoor,’ zeg ik.

Ze bedanken me uitentreuren en omhelzen me.

De tranen stromen over Bonnies wangen. ‘Wat geweldig dat we je zomaar in het echt ontmoet hebben. Iedereen heeft het alleen nog maar over jou sinds…’

‘Ja ja, ik weet het. Sinds ik die bessen tevoorschijn heb gehaald,’ zeg ik vermoeid.

De tocht terug naar huis dringt nauwelijks tot me door, zelfs niet als het begint te sneeuwen. Mijn hoofd tolt van alle nieuwe informatie over de opstand in District 8 en het onwaarschijnlijke maar o zo aanlokkelijke idee van District 13.

Na het verhaal van Twill en Bonnie is één ding in elk geval duidelijk: president Snow heeft al die tijd een spelletje met me gespeeld. Al hadden Peeta en ik elkaar helemaal doodgeknuffeld, dan was de spanning in District 8 alsnog tot uitbarsting gekomen. De bessen in mijn hand waren de vonk, dat klopt, maar het vuur had nooit door mij geblust kunnen worden. Dat moet hij geweten hebben. Waarom is hij dan toch naar mijn huis gekomen, heeft hij me bevolen om de menigte te overtuigen van mijn liefde voor Peeta? Het was duidelijk een list om me af te leiden en ervoor te zorgen dat ik de districten niet nog verder zou opstoken. En om de Capitoolinwoners te vermaken, uiteraard. De bruiloft is gewoon bedoeld om het plaatje compleet te maken.

Ik ben bijna bij het hek als er op een tak een spotgaai neerstrijkt die naar me begint te jubelen. Als ik hem zie, besef ik dat ze me helemaal niet meer hebben uitgelegd waarom er nou eigenlijk een spotgaai op die cracker stond en wat hij betekent.

‘Het betekent dat we aan jouw kant staan.’ Dat zei Bonnie. Heb ik mensen aan mijn kant staan? Welke kant? Ben ik zonder het te beseffen het gezicht geworden van de opstand waar iedereen op hoopt? Is de spotgaai van mijn speld een symbool van verzet geworden? Als dat zo is dan doet ‘mijn kant’ het niet al te best. Kijk maar naar wat er in District 8 gebeurd is.

Ik leg mijn wapens in de holle boomstam vlak bij mijn oude Laaghuis en loop naar het hek. Ik zit al op één knie, klaar om het Weiland in te kruipen. Mijn hoofd zit nog steeds zo vol met alles wat ik vandaag heb meegemaakt dat ik mijn gedachten er helemaal niet bij heb, tot ik plotseling een uil hoor roepen.

Het harmonicagaas ziet er in het schemerlicht net zo onschuldig uit als anders. Maar het is het geluid waardoor ik mijn hand met een ruk terugtrek, het gezoem als een boom vol bloedzoekersnesten, dat aangeeft dat het hek onder stroom staat.