HOOFDSTUK 22
Peeta laat de pijlenkoker vallen en duwt zijn mes diep in de rug van de aap, hij steekt en steekt tot het beest zijn kaken ontspant. Hij schopt de mutilant weg en zet zich schrap voor de volgende. Ik heb zijn pijlen, mijn boog is gespannen, en Finnick, die zwaar ademt maar momenteel niet met een aap bezig is, staat achter me.
‘Kom dan! Kom maar op!’ schreeuwt Peeta hijgend van woede. Maar er is iets gebeurd met de apen. Ze trekken zich terug, klimmen de bomen weer in, verdwijnen in de jungle, alsof ze door een onhoorbare stem worden weggeroepen. De stem van de Spelmakers, die zegt dat het zo genoeg is geweest.
‘Neem haar mee,’ zeg ik tegen Peeta. ‘Wij dekken je.’
Voorzichtig tilt Peeta de morfling op en draagt haar de laatste paar meters naar het strand. Finnick en ik houden onze wapens in de aanslag, maar op de oranje kadavers na zijn alle apen verdwenen. Peeta legt de morfling op het strand. Ik snijd de stof rond haar borst weg en er komen vier diepe gaten tevoorschijn. Er lopen straaltjes bloed uit, waardoor ze er veel minder dodelijk uitzien dan ze zijn. De echte schade zit aan de binnenkant. Door de plekken waar de aap haar geraakt heeft, weet ik zeker dat hij iets vitaals kapot heeft gescheurd, een long, misschien zelfs haar hart.
Liggend op het zand hapt ze als een vis op het droge naar adem. Haar slappe huid heeft een ziekelijk bleke kleur, haar ribben steken uit als bij een kind dat is omgekomen van de honger. Ze moet rijk genoeg geweest zijn om eten te kunnen kopen, maar in plaats daarvan greep ze naar de morfling, net zoals Haymitch naar de drank greep, denk ik. Alles aan haar ademt verspilling – haar lichaam, haar leven, de lege blik in haar ogen. Ik houd een van haar stuiptrekkende handen vast; het is onduidelijk of hij beweegt door het gif dat onze zenuwen ook heeft aangetast, of ze in shock is door de aanval of dat het ontwenningsverschijnselen zijn van de drug waar ze van leefde. We kunnen niets doen. Alleen maar bij haar blijven terwijl ze sterft.
‘Ik hou de bomen in de gaten,’ zegt Finnick voor hij wegloopt. Ik zou ook graag weglopen, maar ze grijpt mijn hand zo stevig beet dat ik haar vingers met geweld zou moeten loswrikken, en voor zoiets hardvochtigs heb ik de kracht niet. Ik denk aan Rue en dat ik misschien een lied zou kunnen zingen of zo. Maar ik weet niet eens hoe de morfling heet, laat staan of ze van liedjes houdt. Ik weet alleen dat ze doodgaat.
Peeta gaat op zijn hurken naast haar andere zij zitten en streelt over haar haar. Als hij op zachte toon begint te praten, lijkt het haast alsof hij onzin uitkraamt, maar de woorden zijn niet voor mij bedoeld. ‘Thuis kan ik met mijn verfdoos elke kleur maken die je maar kunt bedenken. Roze, zo licht als een babyhuidje. Of zo donker als rabarber. Groen als lentegras. Blauw dat glinstert als ijs op water.’
De morfling staart in Peeta's ogen en hangt aan zijn lippen.
‘Ik heb ooit drie dagen verf moeten mengen voor ik de juiste kleurschakering had gevonden voor zonlicht op een witte vacht. Ik dacht namelijk dat het geel moest zijn, maar er was veel meer voor nodig. Allerlei verschillende kleuren over elkaar. Laagje voor laagje,’ zegt Peeta.
De oppervlakkige, haperende ademhaling van de morfling wordt steeds trager. Haar vrije hand tast naar het bloed op haar borst en haar vingers tekenen de krullerige figuurtjes die ze zo graag schilderde.
‘Ik ben er nog niet achter hoe ik een regenboog moet maken. Ze komen zo vlug op en zijn dan zo snel weer verdwenen. Ik heb nooit genoeg tijd om ze vast te leggen. Alleen een beetje blauw hier of wat paars daar. En dan vervagen ze weer. Lossen op in de lucht,’ zegt Peeta.
Zijn woorden lijken de morfling te hypnotiseren. Alsof ze in trance raakt. Ze tilt een trillende hand op en verft iets wat waarschijnlijk een bloem moet voorstellen op Peeta's wang.
‘Dank je wel,’ fluistert hij. ‘Wat mooi.’
Heel even licht het gezicht van de morfling op in een grijns en ze slaakt een schril kreetje. Dan valt haar met bloed besmeurde hand op haar borst, ze zucht nog één laatste keer en het kanon gaat af. Haar klemmende vingers laten mijn hand los.
Peeta draagt haar het water in en komt daarna naast me zitten. De morfling drijft een tijdje richting de Hoorn des Overvloeds, de hovercraft verschijnt, er komt een grijper met vier tanden naar beneden die haar vastpakt en de nachtelijke hemel in tilt, en dan is ze weg.
Finnick komt het bos uit met een vuist vol pijlen, nog nat van het apenbloed. Hij gooit ze naast me op het zand. ‘Dacht dat je die misschien wel terug zou willen.’
‘Bedankt,’ zeg ik. Ik waad het water in en was de viezigheid weg, van mijn wapens, van mijn wonden. Als ik weer naar de bomen loop om wat mos te plukken om de pijlen mee af te drogen, zijn alle apenlijken verdwenen.
‘Waar zijn die nou gebleven?’ vraag ik.
‘Dat weten we ook niet. De planten bewogen en toen waren ze weg,’ zegt Finnick.
We staren de jungle in, verdoofd en uitgeput. Nu het weer rustig is, merk ik dat de plekken waar de mistdruppels op mijn huid zijn gevallen een korstje hebben gekregen. Ze doen geen pijn meer, maar beginnen wel te jeuken. Heel erg. Ik probeer dat als een goed teken te beschouwen. Dat ze genezen. Ik kijk naar Peeta en Finnick en zie dat die allebei aan hun beschadigde gezichten zitten te krabben. Ja, deze nacht heeft zelfs Finnicks schoonheid aangetast.
‘Niet krabben,’ zeg ik, terwijl ik dat zelf ook dolgraag zou willen doen. Maar ik weet dat mijn moeder dat zou zeggen. ‘Dan gaat het alleen maar ontsteken. Denken jullie dat we ons weer veilig op het drinkwater kunnen storten?’
We gaan op zoek naar de boom die Peeta aan het aftappen was. Finnick en ik staan klaar met onze wapens terwijl hij de tap erin wurmt, maar het gevaar lijkt geweken. Peeta heeft een goede ader gevonden en het water stroomt de tap uit; we lessen onze dorst en laten het warme water over onze jeukende lijven glijden. Daarna vullen we een paar schelpen met water om te drinken en lopen terug naar het strand.
Het is nog nacht, maar het kan geen uren meer duren voor de zon opkomt. Tenzij de Spelmakers dat willen. ‘Waarom gaan jullie niet even slapen?’ zeg ik. ‘Ik hou wel een tijdje de wacht.’
‘Nee, Katniss, laat mij dat maar doen,’ zegt Finnick. Ik kijk in zijn ogen, naar zijn gezicht, en besef dat hij met moeite zijn tranen inhoudt. Mags. Ik kan hem op z'n minst even alleen laten, zodat hij haar verlies kan verwerken.
‘Goed, Finnick, dank je wel,’ zeg ik. Ik ga op het strand liggen met Peeta, die meteen wegzakt. Ik staar de nacht in en bedenk wat een verschil één dag kan maken. Gisterochtend stond Finnick nog op mijn moordlijst, en nu vind ik het geen probleem om te gaan slapen terwijl hij de wacht over ons houdt. Hij heeft Peeta gered en Mags laten sterven en ik weet niet waarom. Ik weet alleen dat ik hem zoveel verschuldigd ben dat ik het nooit zal kunnen terugbetalen. Ik kan nu alleen maar gaan slapen en hem in alle rust laten rouwen. En dat doe ik dan ook.
Halverwege de ochtend gaan mijn ogen weer open. Peeta ligt nog steeds uitgeteld naast me. Een grasmat die aan een stel takken is geprikt en over ons heen is gezet, beschermt onze gezichten tegen de zon. Ik ga rechtop zitten en zie dat Finnick niet stilgezeten heeft. Er staan twee gevlochten kommen met vers water erin. Een derde is gevuld met een berg wriemelende krabben.
Finnick zit op het strand en slaat ze met een steen kapot. ‘Vers zijn ze het lekkerst,’ zegt hij terwijl hij een brok roze vlees uit het schild scheurt en in zijn mond stopt. Zijn ogen zijn nog een beetje gezwollen, maar ik doe net alsof ik het niet zie.
Mijn maag begint te rammelen als ik het eten ruik en ik steek mijn hand uit om er ook een te pakken. Ik verstar als ik mijn vingernagels zie: ze zitten onder het bloed. Ik heb mezelf in mijn slaap helemaal opengekrabd.
‘Als je krabt gaat het alleen maar ontsteken, hoor,’ zegt Finnick.
‘Dat zeggen ze, ja,’ zeg ik. Ik loop het zeewater in en was het bloed van me af terwijl ik probeer te besluiten wat ik erger vind, pijn of jeuk. Zwaar geïrriteerd stamp ik het strand weer op, kijk naar de lucht en snauw: ‘Zeg Haymitch, als je niet te dronken bent: we kunnen wel iets voor onze huid gebruiken, ja!’
Het is bijna grappig hoe snel de parachute boven mijn hoofd verschijnt. Ik steek mijn arm omhoog en de tube landt keurig in mijn hand. ‘Dat werd tijd,’ zeg ik, maar ik krijg de boze blik niet van mijn gezicht. Haymitch. Ik zou er heel wat voor overhebben om vijf minuten met hem te kunnen praten.
Ik plof naast Finnick in het zand en draai de dop van de tube. Er zit een dikke, donkere zalf in die een doordringende geur afgeeft, een mengeling van teer en dennennaalden. Ik trek mijn neus op terwijl ik een klodder van het spul op mijn handpalm knijp en over mijn been uitsmeer. Er ontsnapt een tevreden geluid uit mijn mond, want het maakt korte metten met mijn jeuk. De zalf geeft mijn met korsten bedekte huid helaas ook een afschuwelijke, grijsgroene kleur. Terwijl ik aan mijn andere been begin, gooi ik de tube naar Finnick, die me bedenkelijk aankijkt.
‘Je ziet eruit alsof je wegrot,’ zegt hij. Maar de jeuk is blijkbaar toch te sterk, want even later begint Finnick zijn huid ook te behandelen. De combinatie van de korsten met de zalf ziet er werkelijk verschrikkelijk uit. Ik moet lachen om zijn ontstelde blik.
‘Arme Finnick. Is dit de eerste keer in je leven dat je niet mooi bent?’ vraag ik.
‘Dat moet wel, want zo heb ik me nog nooit gevoeld. Hoe heb jij dat al die jaren volgehouden?’ vraagt hij.
‘Gewoon niet in de spiegel kijken. Je vergeet het vanzelf,’ zeg ik.
‘Niet als ik naar jou blijf kijken,’ zegt hij.
We smeren ons helemaal in en wrijven de zalf zelfs om de beurt op elkaars rug op de plekken waar onze hemden de huid niet bedekken. ‘Ik ga Peeta wakker maken,’ zeg ik.
‘Nee, wacht,’ zegt Finnick. ‘Laten we het samen doen, met onze gezichten recht voor het zijne.’
Tja, hoe vaak zal ik nog lol kunnen hebben in mijn leven? Ik doe mee. We gaan allebei aan een kant van Peeta zitten, buigen ons voorover tot onze gezichten op een paar centimeter voor zijn neus hangen en schudden hem door elkaar. ‘Peeta. Peeta, wakker worden,’ zeg ik op een zachte, poeslieve toon.
Zijn ogen gaan knipperend open en dan schrikt hij op alsof hij door een mes gestoken wordt. ‘Aaah!’
Finnick en ik vallen achterover in het zand en rollen over de grond van het lachen. Telkens als we ermee op proberen te houden kijken we naar Peeta's poging om een laatdunkend gezicht te trekken en dan beginnen we weer. Als we onszelf weer een beetje in de hand hebben, bedenk ik dat Finnick Odair misschien best oké is. In elk geval niet zo ijdel of verwaand als ik had gedacht. Eigenlijk is hij helemaal niet zo verschrikkelijk. En net als ik tot die conclusie ben gekomen, valt er naast ons een parachute neer met een vers brood eraan. Van vorig jaar weet ik dat Hay-mitch zijn geschenken vaak op een bepaald moment stuurt om een boodschap over te brengen, en ik zeg tegen mezelf: Niet vergeten. Vrienden zijn met Finnick. Dan krijg je eten.
Finnick draait het brood om en om in zijn handen en bestudeert de korst. Iets te bezitterig, terwijl dat heus nergens voor nodig is. Het is groenig van het zeewier, zoals al het brood uit District 4, dus we weten alle drie heel goed dat het voor hem is. Misschien beseft hij eigenlijk nu pas hoeveel het voor hem betekent, en dat dit wel eens het laatste brood zou kunnen zijn dat hij ziet. Misschien doet de korst hem op de een of andere manier aan Mags denken. Maar hij zegt alleen: ‘Dit is vast heel lekker bij de krabben.’
Terwijl ik Peeta help met insmeren, maakt Finnick met geoefende hand de krabben schoon. We gaan bij elkaar zitten en eten het heerlijke zoete vlees en het zoute brood uit District 4.
We zien er allemaal wanstaltig uit – ook omdat sommige korstjes blijkbaar loslaten door de zalf –, maar ik ben blij dat we dat spul hebben gekregen. Niet alleen omdat het de jeuk verlicht, maar ook omdat het bescherming biedt tegen die gloeiende witte zon in de roze lucht. Aan de stand te zien schat ik dat het bijna tien uur is en dat we nu ongeveer een dag in de arena zijn. Elf tributen zijn dood. Dertien leven nog. Ergens in de jungle houden de andere tien zich verborgen. Drie of vier van hen zijn de Beroeps. Ik heb geen zin om te proberen te bedenken wie de anderen zijn.
Voor mij is de jungle in rap tempo van een schuilplaats in een onheilspellende val veranderd. Ik weet dat we op een gegeven moment gedwongen zullen zijn om ons er weer in te wagen, om te jagen of om opgejaagd te worden, maar voorlopig ben ik vast van plan hier op ons strandje te blijven. En Peeta of Finnick vinden dat volgens mij ook prima, anders zouden ze wel met een ander voorstel komen. Een tijdje lijkt de jungle bijna stabiel, hij gonst en glinstert maar laat niet zien welke gevaren hij herbergt. Dan klinkt er in de verte gegil. Aan de overkant begint een gedeelte van het oerwoud te trillen. Hoog op de heuvel komt een enorme golf omhoog die over de bomen heen raast en brullend de helling af rolt. Hij klapt met zo veel kracht op het water dat, ook al zitten wij helemaal aan de andere kant, de branding bruisend tot onze knieën kruipt en onze schamele bezittingen in het water komen te liggen. Met z'n drieën slagen we erin om alles weer te verzamelen voor het wordt meegesleurd, behalve dan onze aangevreten overalls, die zo zijn aangetast door het gif dat het niemand iets kan schelen als we ze kwijtraken.
Er klinkt een kanonschot. We zien de hovercraft verschijnen boven het gebied waar de golf omhoogkwam en een lijk uit de bomen plukken. Twaalf, denk ik.
De waterkring heeft de monstergolf opgenomen en de deining neemt langzaam af. We stallen onze spulletjes weer uit op het natte zand en willen net gaan zitten als ik ze zie. Drie gedaantes die ongeveer twee spaken verderop het strand op strompelen. ‘Kijk,’ zeg ik zachtjes terwijl ik in de richting van de nieuwkomers knik. Peeta en Finnick volgen mijn blik. Alsof we het van tevoren zo afgesproken hebben, trekken we ons tegelijkertijd terug in de schaduwen van de jungle.
Het drietal is er slecht aan toe – dat zie je meteen. Eén wordt praktisch voortgesleept door een tweede, de derde lijkt wel krankzinnig en zwalkt in wijde bochten rond. Ze zijn allemaal van top tot teen helderrood, alsof ze in de verf gedoopt zijn en buiten nog even moesten opdrogen.
‘Wie zijn dat?’ vraagt Peeta. ‘Of wát zijn dat? Mutilanten?’
Ik trek een pijl naar achteren, klaar voor een aanval. Maar het enige wat er gebeurt, is dat degene die meegesleept werd op het strand in elkaar zakt. De sleper stampvoet van frustratie, draait zich om en duwt in een ogenschijnlijke vlaag van woede de rondjesdraaiende gek omver.
Finnicks gezicht klaart op. ‘Johanna!’ roept hij, en hij rent op de rode dingen af.
‘Finnick!’ hoor ik Johanna's stem antwoorden.
Peeta en ik kijken elkaar aan. ‘En nu?’ vraag ik.
‘We kunnen Finnick moeilijk achterlaten,’ zegt hij.
‘Dat zal wel niet. Kom op dan,’ zeg ik chagrijnig, want zelfs als ik wel een lijst met bondgenoten had gemaakt, dan had Johanna Mason daar beslist niet op gestaan. We benen over het strand naar de plek waar Finnick en Johanna elkaar net treffen. Als we dichterbij zijn, zie ik wie ze bij zich heeft en ik raak in de war. Dat is Beetee die daar op zijn rug op de grond ligt, en dat is Wiress die nu weer overeind staat en verdergaat met haar kringetjes. ‘Ze is met Wiress en Beetee.’
‘Knetter en Gek?’ vraagt Peeta net zo verbaasd. ‘Ik ben heel benieuwd wat hier aan de hand is.’
Als we bij hen zijn, gebaart Johanna druk naar de jungle terwijl ze heel snel tegen Finnick praat. ‘We dachten dat het regen was, vanwege de bliksem weet je wel, en we hadden allemaal ontzettende dorst. Maar toen het naar beneden kwam, bleek het bloed te zijn. Dik, warm bloed. Je kon niets meer zien, niets meer zeggen zonder een mond vol bloed te krijgen. We wankelden maar een beetje rond in een poging om weg te komen. En toen is Blight tegen het krachtveld op gelopen.’
‘Wat erg, Johanna,’ zeg Finnick. Het duurt even voor ik de naam Blight kan thuisbrengen. Ik geloof dat hij Johanna's mannelijke medetribuut uit District 7 was, maar ik kan me hem nauwelijks herinneren. Volgens mij is hij zelfs niet eens naar de training gekomen, nu ik er zo over nadenk.
‘Ja, nou ja, je had niet zoveel aan 'm, maar hij kwam wel uit District 7,’ zegt ze. ‘En hij heeft me met deze twee aan mijn lot overgelaten.’ Ze geeft Beetee, die nauwelijks bij bewustzijn is, een por met haar schoen. ‘Hij heeft bij de Hoorn des Overvloeds een mes in zijn rug gekregen. En zij…’
We kijken allemaal naar Wiress, die van top tot teen onder het opgedroogde bloed zit, rondjes loopt en ondertussen ‘tiktak, tiktak’ mompelt.
‘Ja, nou weten we het wel. Tiktak. Gek is in shock,’ zegt Johanna. Dat lijkt de aandacht van Wiress te trekken en ze buigt af naar Johanna, die haar hardhandig weer naar het zand duwt. ‘Blijf maar lekker liggen, goed?’
‘Hou je handen thuis,’ snauw ik.
Johanna knijpt haar bruine ogen tot spleetjes en kijkt me vol haat aan. ‘Hou je handen thuis?’ sist ze. Voor ik kan reageren doet ze een stap naar voren en geeft me zo'n harde klap dat ik sterretjes zie. ‘En wie heeft ze voor jou uit die bloederige klotejungle gesleept? Jij…’ Finnick gooit haar tegenstribbelende lijf over zijn schouder, draagt haar naar het water en duwt haar een paar keer kopje-onder terwijl ze een heleboel erg beledigende dingen naar me schreeuwt. Maar ik schiet niet. Omdat ze bij Finnick is, en om wat ze zei, over dat ze hen voor mij gehaald heeft.
‘Wat bedoelde ze daarmee? Heeft ze hen voor mij gehaald?’ vraag ik aan Peeta.
‘Ik weet het niet. Je wilde hen er in eerste instantie wel bij hebben,’ helpt hij me herinneren.
‘Ja, dat is waar. In eerste instantie.’ Maar dat is geen antwoord. Ik kijk omlaag naar Beetees levenloze lichaam. ‘Maar ik ben ze volgens mij ook zo weer kwijt als we niets doen.’
Peeta tilt Beetee op, ik pak Wiress bij de hand en we lopen terug naar onze kampplek op het strand. Ik zet Wiress in de branding zodat ze zich een beetje kan wassen, maar ze klemt alleen haar handen in elkaar en mompelt om de zo veel tijd ‘tiktak’. Ik gesp Beetees riem los en zie dat hij er aan de zijkant met een touw van ranken een zware ijzeren cilinder aan vast heeft gebonden. Ik weet niet wat het is, maar als hij vond dat het de moeite waard was om te houden, dan wil ik het niet kwijtraken. Ik gooi het ding in het zand. Beetees kleren kleven aan zijn lijf door het bloed, en Peeta houdt hem in het water terwijl ik ze losweek. Het duurt even voor ik de overall heb uitgetrokken, en dan zien we dat zijn onderkleding ook helemaal rood is. We moeten hem helemaal uitkleden om hem schoon te kunnen krijgen, maar ik moet zeggen dat ik er nauwelijks meer mee kan zitten – er hebben dit jaar al zo veel naakte mannen op onze keukentafel gelegen. Na een tijdje raak je er eigenlijk wel aan gewend.
We spreiden Finnicks grasmat uit en leggen Beetee op zijn buik, zodat we zijn rug kunnen onderzoeken. Er loopt een jaap van zo'n vijftien centimeter lang van zijn schouderblad tot onder zijn ribbenkast. Gelukkig is hij niet erg diep. Maar Beetee heeft erg veel bloed verloren – dat zie je aan zijn bleke huid – en er sijpelt nog steeds bloed uit de wond.
Ik ga peinzend zitten en probeer logisch na te denken. Is er hier iets waarmee ik hem kan verzorgen? Zeewater? Ik voel me net mijn moeder toen ze alleen sneeuw had om haar patiënten mee te behandelen. Ik kijk naar de jungle. Daar groeit vast een hele apotheek in, als ik wist hoe ik hem moest toepassen. Maar dit zijn mijn planten niet. Dan denk ik aan het mos dat Mags me gaf om mijn neus mee te snuiten. ‘Zo terug,’ zeg ik tegen Peeta. Gelukkig groeit dat spul hier overal in het oerwoud. Ik trek een hele lading van de bomen en draag het in mijn armen naar het strand. Ik maak er een dik kussen van, leg dat op Beetees wond en bind het vast met ranken die ik om zijn lichaam wikkel. We laten hem wat water drinken en trekken hem dan naar de schaduw aan de rand van de jungle.
‘Meer kunnen we niet doen, volgens mij,’ zeg ik.
‘Het is prima zo. Je bent echt goed in dat doktersgedoe,’ zegt Peeta. ‘Het zit in je bloed.’
‘Niet waar,’ zeg ik hoofdschuddend. ‘Ik heb mijn vaders bloed.’ Het soort bloed dat sneller gaat stromen tijdens de jacht, niet tijdens een epidemie. ‘Ik ga even kijken hoe het met Wiress is.’
Ik pak een handvol mos om als poetslap te gebruiken en ga naast Wiress in het water staan. Ze verzet zich niet als ik haar kleren uittrek en het bloed van haar huid schrob. Maar haar ogen zijn groot van angst en ze reageert niet als ik tegen haar praat, behalve met een steeds dringender ‘tiktak’. Ik heb wel het idee dat ze me iets duidelijk probeert te maken, maar zonder Beetee om haar gedachten uit te leggen, snap ik er niets van.
‘Jazeker, tiktak. Tiktak,’ zeg ik. Dat lijkt haar een beetje te kalmeren. Ik was haar overall tot er nauwelijks nog een spoortje bloed op zit en help haar er weer in. Hij is niet beschadigd zoals de onze. Haar riem is ook nog prima, dus die gesp ik ook weer om. Dan leg ik haar ondergoed samen met dat van Beetee onder een rots om het te laten weken.
Als ik Beetees overall heb schoongespoeld, hebben we ondertussen weer gezelschap gekregen van een brandschone Johanna en een schilferende Finnick. Johanna drinkt grote slokken water en propt zich vol met krab terwijl ik mijn best doe om ook iets bij Wiress naar binnen te krijgen. Finnick vertelt op een afstandelijke, bijna zakelijke toon over de mist en de apen, maar laat het belangrijkste detail van het verhaal achterwege.
Iedereen biedt aan om de wacht te houden, zodat de anderen kunnen rusten, maar uiteindelijk zijn Johanna en ik degenen die wakker blijven. Ik omdat ik me heel erg uitgerust voel, en zij omdat ze simpelweg weigert om te gaan liggen. Zwijgend zitten we samen op het strand tot de anderen in slaap gevallen zijn.
Johanna werpt voor de zekerheid nog even een blik op Finnick en vraagt dan aan mij: ‘Hoe zijn jullie Mags kwijtgeraakt?’
‘In de mist. Finnick droeg Peeta. Ik heb Mags een tijdje gedragen, maar toen kon ik haar niet meer houden. Finnick zei dat hij hen niet allebei kon dragen. Ze gaf hem een kus en liep zo het gif in,’ zeg ik.
‘Ze was Finnicks mentor, wist je dat wel?’ zegt Johanna op een beschuldigende toon.
‘Nee, dat wist ik niet,’ zeg ik.
‘Ze waren praktisch familie,’ zegt ze even later, maar het klinkt al minder hatelijk.
We kijken hoe het water over het ondergoed klotst. ‘Maar wat moest jij nou eigenlijk met Knetter en Gek?’ vraag ik.
‘Dat heb ik toch al gezegd – ik heb ze voor jou gehaald. Haymitch zei dat ik ze naar jou toe moest brengen als ik jouw bondgenoot wilde worden,’ zegt Johanna. ‘Dat heb je toch tegen hem gezegd?’
Niet waar, denk ik. Maar ik knik bevestigend. ‘Bedankt. Ik waardeer het heel erg.’
‘Dat mag ik hopen.’ Ze kijkt me vol afkeer aan, alsof ik een vreselijk vervelend blok aan haar been ben. Ik vraag me af of het zo voelt als je een oudere zus hebt die een enorme hekel aan je heeft.
‘Tiktak,’ hoor ik achter me. Ik draai me om en zie dat Wiress naar ons toe gekropen is. Ze heeft haar ogen op de jungle gericht.
‘O, hoera, daar is ze weer. Goed, ik ga slapen. Kun jij lekker met Gek de wacht houden,’ zegt Johanna. Ze loopt weg en ploft neer naast Finnick.
‘Tiktak,’ fluistert Wiress. Met zachte dwang krijg ik haar zover dat ze voor me komt liggen en ik streel over haar arm om haar te kalmeren. Ze dommelt onrustig in terwijl ze af en toe haar vaste zinnetje zucht. ‘Tiktak.’
‘Tiktak,’ beaam ik zacht. ‘Bedtijd. Tiktak. Ga maar lekker slapen.’
De zon klimt steeds hoger tot hij recht boven ons aan de hemel staat. Bijna twaalf uur, denk ik afwezig. Niet dat het iets uitmaakt. Aan de overkant van het water, rechts van ons, zie ik de felle flits van een bliksemschicht die in de boom slaat en dan barst het onweer weer los. Op precies dezelfde plek als gisteren. Iemand is waarschijnlijk te dichtbij gekomen, waardoor de aanval in gang is gezet. Ik zit een tijdje naar het onweer te kijken terwijl ik Wiress rustig houd en me door het kabbelende water bijna vredig ga voelen. Ik denk aan de afgelopen nacht, toen de bliksem meteen na het klokgelui insloeg. Twaalf slagen.
‘Tiktak,’ zegt Wiress, die heel even bijna wakker wordt en dan weer wegzakt.
Twaalf slagen vannacht. Alsof het middernacht was. Toen de bliksemschicht. Nu de zon loodrecht boven ons. Alsof het twaalf uur 's middags is. En de bliksemschicht.
Langzaam sta ik op en kijk de omgeving rond. Daar is het onweer. In de taartpunt daarnaast werden Johanna, Wiress en Beetee overvallen door de bloedregen. Wij zaten hoogstwaarschijnlijk in het derde stuk, meteen dáár weer naast, toen de mist opkwam. En zodra die was weggezogen, kwamen de apen bij elkaar in het vierde deel. Tiktak. Mijn hoofd schiet naar de andere kant. Een paar uur geleden, rond een uur of tien, kwam die golf uit het gedeelte dat twee punten naar links ligt van het gebied waar nu het onweer woedt. Om twaalf uur 's middags. Om middernacht. Om twaalf uur 's middags.
‘Tiktak,’ zegt Wiress in haar slaap. Als het onweer ophoudt en de bloedregen rechts daarvan begint, begrijp ik opeens wat ze bedoelt.
‘O,’ fluister ik. ‘Tiktak.’ Mijn ogen glijden langs de volledige cirkel van de arena en ik weet dat ze gelijk heeft. ‘Tiktak. Dit is een klok.’