HOOFDSTUK 1

Ik klem mijn handen om de thermoskan, ook al is de warmte van de thee allang vervlogen in de ijzige lucht. Mijn spieren spannen zich krampachtig samen tegen de kou. Als er nu een roedel wilde honden opduikt, is de kans klein dat ik in een boom kan klimmen voor ze me aanvallen. Eigenlijk moet ik opstaan, rondlopen, mijn stijve ledematen losschudden. Maar in plaats daarvan blijf ik zo roerloos als de rots onder me zitten, terwijl de dageraad langzaam het bos verlicht. Tegen de zon kan ik niets beginnen. Ik kan alleen maar machteloos toekijken hoe ze me een dag in trekt waar ik al maanden tegen opzie.

Rond het middaguur zal iedereen bij ons nieuwe huis in de Winnaarswijk arriveren. De verslaggevers, de cameraploegen, zelfs Effie Prul, mijn vroegere begeleidster: ze komen allemaal vanuit het Capitool naar District 12. Ik vraag me af of Effie nog steeds die stomme roze pruik draagt, of dat ze speciaal voor de Zegetoer een andere bizarre kleur heeft uitgekozen. En er zullen nog meer mensen op me staan te wachten. Bedienden om ervoor te zorgen dat het me tijdens de lange treinreis aan niets ontbreekt. Een voorbereidingsteam om me mooi te maken voor de publieke optredens. Cinna, mijn stylist en vriend, die de prachtige kleding heeft ontworpen waardoor het publiek me tijdens de Hongerspelen voor het eerst zag staan.

Als het aan mij lag, zou ik proberen om die hele Honger-spelen te vergeten. Er nooit meer over praten. Doen alsof het slechts een akelige droom was. Maar door de Zegetoer is dat onmogelijk. Die wordt heel strategisch precies tussen de jaarlijkse Spelen in georganiseerd, zodat het Capitool zeker weet dat de verschrikkingen ons vers in het geheugen blijven liggen. We worden in de districten niet alleen elk jaar met onze neus op de ijzeren greep van het machtige Capitool gedrukt, maar ook nog eens gedwongen die te vieren. En dit jaar ben ik een van de sterren in hun show. Ik moet van district naar district reizen om voor de juichende mensenmassa's te verschijnen die me eigenlijk haten, en recht in de gezichten van de gezinnen kijken wier kinderen ik heb gedood…

De zon blijft koppig omhoogklimmen, dus ik dwing mezelf overeind te komen. Al mijn gewrichten protesteren en mijn linkerbeen slaapt al zo lang dat ik een paar minuten heen en weer moet lopen om er weer gevoel in te krijgen. Ik ben al drie uur in het bos, maar omdat ik nauwelijks gejaagd heb, heb ik niets om mee naar huis te nemen. Voor mijn moeder en mijn zusje Prim maakt dat niets meer uit. Zij kunnen zich nu het slagersvlees uit de stad veroorloven, hoewel er voor ons drieën niets boven de smaak van vers wild gaat. Maar mijn beste vriend Gale Hawthorne en zijn familie rekenen op de buit van vandaag en ik kan hen niet in de kou laten staan. Ik begin aan de anderhalf uur durende wandeling langs onze strikken. Toen we nog op school zaten, hadden we 's middags genoeg tijd om de strikken na te lopen, te jagen en te verzamelen, en daarna ook nog alles in de stad te verhandelen. Maar nu Gale in de mijnen werkt – en ik de hele dag niks te doen heb – heb ik die taken op me genomen.

Gale heeft op dit moment al ingeklokt in de mijnen, heeft met de lift de misselijkmakende rit naar het midden van de aarde gemaakt en staat nu op de steenkoollaag in te hakken. Ik weet hoe het is, daar beneden. Elk schooljaar kreeg mijn klas als onderdeel van onze opleiding een rondleiding door de mijnen. Toen ik klein was, was het gewoon vervelend. De claustrofobische schachten, de bedorven lucht, het verstikkende donker overal. Maar nadat mijn vader en een aantal andere mijnwerkers bij een ontploffing om het leven waren gekomen, moest ik mezelf echt dwingen om die lift in te stappen. De jaarlijkse excursie werd een enorme bron van zorg. Twee keer was ik van tevoren zo ziek van angst dat mijn moeder me thuishield, omdat ze dacht dat ik griep had.

Ik denk aan Gale, die alleen in het bos echt het gevoel heeft dat hij leeft, in de frisse lucht en het zonlicht, bij het schone, stromende water. Ik snap niet hoe hij het volhoudt. Of jawel… dat snap ik wel. Hij houdt het vol omdat het de enige manier is om zijn moeder, zijn twee jongere broertjes en zijn zusje te eten te geven. En ondertussen zwem ik in het geld, ik heb meer dan genoeg om onze beide gezinnen van voedsel te kunnen voorzien, maar hij wil geen cent van me aannemen. Hij vindt het al moeilijk dat ik vlees kom brengen, hoewel ik zeker weet dat hij ook voor mijn moeder en Prim gezorgd zou hebben als ik bij de Spelen was omgekomen. Ik zeg telkens dat ik het juist fijn vind, dat ik gek word als ik de hele dag thuis zou moeten zitten. Maar toch breng ik het wild nooit langs als hij thuis is – wat geen probleem is, want hij werkt twaalf uur per dag.

Eigenlijk spreek ik Gale alleen nog op zondag, als we elkaar in het bos treffen om samen te jagen. Het is nog steeds de fijnste dag van de week, maar het is niet meer zoals vroeger, toen we alles tegen elkaar konden zeggen. Zelfs dat hebben de Spelen verpest. Ik blijf maar hopen dat we na verloop van tijd vanzelf onze ongedwongenheid weer terug zullen krijgen, maar ergens weet ik heel goed dat dat niet zal gebeuren. We kunnen niet meer terug.

Onze vallen leveren een flinke vangst op: acht konijnen, twee eekhoorns en een bever die in een draadconstructie is gezwommen die Gale zelf heeft ontworpen. Hij is een fantastische stroper: hij knoopt strikken aan boompjes zodat die ombuigen en de prooivervolgens buiten het bereik van roofdieren trekken, laat houtblokken op wiebelige stokjes-vallen balanceren, weeft manden waaruit geen vis meer kan ontsnappen. Terwijl ik verder loop en zorgvuldig elke val opnieuw zet, weet ik dat ik nooit zijn oog voor evenwicht zal krijgen, nooit zoals hij intuïtief zal aanvoelen waar de dieren zullen lopen. Het is meer dan ervaring. Het is een gave. Net zoals ik zelfs als het bijna pikdonker is een dier nog met slechts één pijl kan neerschieten.

Als ik weer bij het hek kom dat om District 12 heen loopt, staat de zon al hoog aan de hemel. Net als altijd sta ik even stil om te luisteren, maar er klinkt geen gezoem ten teken dat het harmonicagaas onder stroom staat. Dat is ook bijna nooit zo, hoewel er officieel vierentwintig uur per dag elektriciteit door het ding zou moeten lopen. Ik wurm me door het gat aan de onderkant van het hek heen en kom in het Weiland weer omhoog, op een steenworp afstand van mijn huis. Mijn oude huis. We mogen het houden omdat het het toegewezen onderkomen van mijn moeder en zusje is. Als ik dood neer zou vallen, zouden ze daar weer in moeten trekken. Maar op dit moment verblijven ze met veel plezier in mijn nieuwe huis in de Winnaarswijk, en ben ik de enige die gebruikmaakt van het bouwvallige hutje waar ik ben opgegroeid. Voor mij is dit mijn echte thuis.

Nu loop ik er naar binnen om me te verkleden. Ik verwissel mijn vaders oude leren jack voor een nette wollen jas die altijd te strak om mijn schouders lijkt te zitten. Ik laat mijn zachte, afgedragen jagerslaarzen staan en trek een paar dure, machinaal vervaardigde schoenen aan die mijn moeder beter bij iemand van mijn stand vindt passen. Mijn boog en pijlen heb ik al verstopt in een holle boomstam in het bos. Hoewel het al laat is, mag ik van mezelf nog een paar minuten in de keuken blijven zitten. Die voelt verlaten aan zonder vuur in de haard, zonder kleedje op de tafel. Met weemoed denk ik terug aan mijn oude leven hier. We redden het nauwelijks, maar ik wist waar ik thuishoorde, ik kende mijn plek in de hechte structuur van ons leven. Ik wilde dat ik terug kon naar die tijd, want achteraf gezien lijkt het allemaal zo veilig vergeleken met het heden, waarin ik zo rijk en beroemd ben en zo gehaat word door de machthebbers in het Capitool.

Mijn aandacht wordt getrokken door gejank bij de achterdeur. Ik doe hem open en zie Boterbloem, Prims haveloze, oude kater. Hij vindt het nieuwe huis al bijna net zo afschuwelijk als ik en gaat altijd naar buiten als mijn zusje op school zit. We zijn nooit erg dol op elkaar geweest, maar dit brengt ons nader tot elkaar. Ik laat hem binnen, geef hem een stukje bevervet en kriebel hem zelfs een tijdje tussen zijn oren. ‘Je bent spuuglelijk, wist je dat?’ vraag ik. Boterbloem geeft mijn hand een kopje omdat hij nog meer geaaid wil worden, maar we moeten gaan. ‘Kom op.’ Ik pak hem met één hand op, gris met de andere mijn jagerstas mee en draag ze allebei naar buiten. De kat wurmt zich los en verdwijnt onder een struik.

Mijn tenen knellen in mijn schoenen terwijl ik over de sintelstraat knerp. Met mijn sluiproute door steegjes en achtertuinen ben ik binnen een paar minuten bij het huis van Gale. Zijn moeder, Hazelle, staat over de gootsteen gebogen en ziet me aankomen door het raam. Ze droogt haar handen af aan haar schort en verdwijnt uit zicht om de deur open te doen.

Ik mag Hazelle graag. Ik heb respect voor haar. De ontploffing waarbij mijn vader omkwam heeft ook haar man gedood, waarna ze alleen achterbleef met drie jongens en een baby die elk moment geboren kon worden. Minder dan een week voor de bevalling schuimde ze de straten nog af op zoek naar werk. Met een baby om voor te zorgen waren de mijnen geen optie, maar ze wist wat wasgoed te krijgen bij een paar winkeliers in de stad. Vanaf zijn veertiende werd Gale, de oudste van de kinderen, de kostwinner van het gezin. Hij had zich al ingeschreven voor bonnen, zodat ze een mager voorraadje graan en olie konden krijgen omdat zijn naam dan nog vaker meedeed aan de tributen-trekking. Bovendien was hij zelfs op die leeftijd al een zeer goede stroper. Maar het was niet genoeg om een gezin van vijf personen mee te onderhouden, en dus werkte Hazelle zich kapot op dat wasbord. In de winter zaten haar rode handen zo vol met kloven dat ze al bij het minste of geringste begonnen te bloeden. Dankzij de zalf die mijn moeder voor haar heeft gemaakt, heeft ze daar in elk geval geen last meer van. Maar Hazelle en Gale willen koste wat kost voorkomen dat de andere jongens, Rory van twaalf en Vick van tien, en kleuter Posy van vier, zich ooit voor bonnen hoeven in te schrijven.

Hazelle glimlacht als ze het vlees ziet. Ze pakt de bever bij zijn staart en voelt zijn gewicht. ‘Dat wordt een lekkere stoofpot.’ In tegenstelling tot Gale heeft zij geen enkele moeite met onze jachtafspraken.

‘En hij heeft ook nog een mooie pels,’ antwoord ik. Het is fijn om hier bij Hazelle te zijn en gewoon net als altijd de kwaliteit van het wild te bespreken. Ze schenkt een mok kruidenthee voor me in en ik sla dankbaar mijn bevroren vingers eromheen. ‘Zeg, ik zat erover te denken om Rory eens mee te nemen, als ik terug ben van de Toer. Na schooltijd. Kan ik hem leren schieten.’

Hazelle knikt. ‘Prima. Gale wil dat ook wel doen, maar hij kan alleen op zondag, en volgens mij bewaart hij die liever voor jou.’

Ik kan de blos die naar mijn wangen stijgt niet tegenhouden. Het slaat natuurlijk nergens op. Bijna niemand kent mij beter dan Hazelle. Ze weet hoe sterk de band tussen mij en Gale is. Ik weet zeker dat een heleboel mensen ervan uitgingen dat we op een gegeven moment wel zouden trouwen, ook al had ik daar zelf nog nooit over nagedacht. Maar dat was voor de Spelen. Voor mijn medetribuut, Peeta Mellark, bekende dat hij smoorverliefd op me was. Ons liefdesverhaal werd onze belangrijkste tactiek om in de arena te overleven. Alleen was het voor Peeta niet zomaar een tactiek. Ik weet niet goed wat het voor mij was, maar ik weet nu wel dat het voor Gale alleen maar heel erg pijnlijk was. Mijn borstkas verkrampt als ik eraan denk dat Peeta en ik ons tijdens de Zegetoer weer als geliefden zullen moeten presenteren.

Ik klok mijn thee naar binnen, ook als is hij te heet, en duw me af van de tafel. ‘Ik ga maar weer eens. 'k Moet er tenslotte wel een beetje fatsoenlijk uitzien voor de camera's.’

Hazelle geeft me een knuffel. ‘Laat het eten je maar goed smaken.’

‘Komt wel goed,’ zeg ik.

Mijn volgende halte is de As, waar ik vroeger het grootste gedeelte van mijn buit verhandelde. Jaren geleden was het een pakhuis om steenkool in op te slaan, maar toen dat op een gegeven moment in onbruik raakte, werd het een trefpunt voor illegale handel dat vervolgens uitgroeide tot een zwarte markt met alles erop en eraan. Door het criminele tintje ben ik hier wel op mijn plek, lijkt me zo. Wie in de bossen rondom District 12 jaagt, overtreedt minstens twaalf wetten en riskeert de doodstraf.

Ze beginnen er nooit over, maar ik ben de mensen in de As veel verschuldigd. Van Gale weet ik dat Sluwe Sae, de oude vrouw die soep verkoopt, tijdens de Spelen een collecte heeft gehouden om Peeta en mij te sponsoren. De inzameling was eigenlijk alleen bedoeld voor binnen de As, maar veel andere mensen die ervan hoorden hebben ook een bijdrage gegeven. Ik weet niet precies hoeveel het was, en de prijzen voor giften in de arena waren gigantisch, maar wat mij betreft heeft hun geld ervoor gezorgd dat ik nu nog leef.

Het is nog steeds raar om met een lege jagerstas de deur open te trekken, zonder iets om te verhandelen, en in plaats daarvan de zware zak munten tegen mijn heup te voelen. Ik probeer zoveel mogelijk kraampjes aan te doen en bij allerlei verschillende mensen mijn koffie, brood, eieren, garen en olie te kopen. In een opwelling koop ik ook nog drie flessen illegaal gestookte drank van Ripper, een vrouw met één arm. Ze is gewond geraakt bij een mijnongeluk en heeft met haar handeltje een slimme manier gevonden om te overleven.

De alcohol is niet voor mijn gezin. Hij is voor Haymitch, die tijdens de Spelen onze mentor is geweest. Hij is nors, agressief en bijna altijd dronken. Maar hij heeft zijn werk gedaan – meer dan dat zelfs – want voor het eerst in de geschiedenis mochten er twee tributen winnen. Dus wat Haymitch ook doet, ik sta bij hem in het krijt. Voor de rest van mijn leven. Ik haal die flessen omdat ze een paar weken geleden op waren bij hem thuis, net toen er niets te krijgen was. Hij kreeg last van ontwenningsverschijnselen en stond trillend op zijn benen te schreeuwen tegen allerleienge dingen die alleen hij kon zien. Prim werd doodsbang van hem en ik vond het eerlijk gezegd ook niet erg leuk om hem zo te zien. Sindsdien probeer ik een soort voorraadje aan te leggen, voor het geval hij nog eens zonder komt te zitten.

Cray, het hoofd van onze vredebewakers, fronst zijn wenkbrauwen als hij me met de flessen ziet staan. Hij is een oudere man met een knalrood gezicht en een paar slierten grijs haar die hij van links naar rechts over zijn schedel heeft gekamd. ‘Die troep is veel te sterk voor jou, meisje.’ Hij kan het weten. Naast Haymitch ken ik niemand die zoveel drinkt als Cray.

‘O, mijn moeder gebruikt het voor haar medicijnen,’ zeg ik onverschillig.

‘Tja, met dat spul kun je bijna alles uitroeien,’ zegt hij terwijl hij met een klap een munt neerlegt voor een fles.

Als ik bij het kraampje van Sluwe Sae kom, hijs ik mezelf omhoog zodat ik op de toonbank kan zitten en bestel een portie soep, een soort mengsel van pompoen en bonen, zo te zien. Een vredebewaker die Darius heet komt erbij staan en koopt ook een kom terwijl ik zit te eten. Vergeleken met de andere ordehandhavers vind ik hem een van de aardigste. Hij hoeft zijn autoriteit nooit zo nodig te laten gelden en is altijd wel in voor een grapje. Ik denk dat hij ergens halverwege de twintig is, maar hij lijkt niet veel ouder dan ik. Zijn glimlach en zijn rode haar dat alle kanten op piekt geven hem iets jongensachtigs.

‘Moet jij niet in de trein zitten?’ vraagt hij aan mij.

‘Ze komen me om twaalf uur vanmiddag ophalen,’ antwoord ik.

‘Zou je jezelf niet een beetje optutten dan?’ vraagt hij op een luide fluistertoon. Ondanks mijn slechte humeur moet ik toch lachen om zijn geplaag. ‘Misschien een lint in je haar of zo?’ Hij geeft een rukje aan mijn vlecht en ik duw zijn hand weg.

‘Maak je maar geen zorgen. Ik moet nog even onder handen genomen worden en dan ben ik onherkenbaar,’ zeg ik.

‘Mooi zo,’ zegt hij. ‘Tijd om voor de verandering eens te laten zien dat we trots zijn op ons district, vindt u ook niet, mevrouw Everdeen?’ Hij schudt quasi-afkeurend zijn hoofd naar Sluwe Sae en loopt naar zijn vrienden toe.

‘Ik wil die kom terug,’ roept Sluwe Sae hem na, maar omdat ze moet lachen klinkt het niet erg streng. ‘Komt Gale je uitzwaaien?’ vraagt ze aan mij.

‘Nee, hij stond niet op de lijst,’ zeg ik. ‘Maar ik heb hem zondag nog gezien.’

‘Goh, ik had wel gedacht dat ze hem op de lijst zouden zetten. Hij is tenslotte wel je neef,’ zegt ze wrang.

Dat hoort ook weer bij de leugen die het Capitool heeft verzonnen. Toen Peeta en ik bij de laatste acht van de Hongerspelen zaten, hebben ze verslaggevers naar District 12 gestuurd om persoonlijke portretten van ons te filmen. Op de vraag wie mijn vrienden waren, verwees iedereen hen meteen door naar Gale. Maar door het liefdesverhaal dat ik in de arena aan het spelen was, konden ze Gale niet gebruiken als mijn beste vriend. Hij was te knap, te mannelijk, en had absoluut geen zin om leuk te glimlachen voor de camera's. Hij en ik lijken best veel op elkaar. We hebben zo'n Laaguiterlijk: steil donker haar, olijfkleurige huid, grijze ogen. En dus heeft een of andere slimmerik hem in mijn neef veranderd. Ik hoorde het pas toen we thuiskwamen en mijn moeder op het perron zei: ‘Je neven en nichtje staan te popelen om je weer te zien!’ Toen ik me omdraaide zag ik Gale en Hazelle die met alle kinderen op me stonden te wachten, dus wat kon ik anders dan het spelletje meespelen?

Sluwe Sae weet dat we geen familie zijn, maar zelfs sommige mensen die ons al jaren kennen lijken het soms te vergeten.

‘Ik wou dat het allemaal achter de rug was,’ fluister ik.

‘Dat weet ik wel,’ zegt Sluwe Sae. ‘Maar je zult er toch doorheen moeten. Ga maar gauw.’

Het begint licht te sneeuwen als ik op weg ga naar de Winnaarswijk. Het is nog geen kilometer lopen vanaf het plein in het centrum van de stad, maar het voelt als een heel andere wereld. De wijk bestaat uit een vrijstaand groepje huizen die om een prachtig parkje vol bloeiende struiken zijn gebouwd. In totaal staan er twaalf villa's, allemaal zo groot dat het huis waarin ik ben opgegroeid er tien keer in past. Negen daarvan staan leeg en zijn nooit bewoond geweest. De overige drie zijn van Haymitch, Peeta en mij.

Uit de huizen waarin mijn gezin en Peeta wonen, straalt een warme, levendige gloed. De ramen zijn verlicht, de schoorstenen roken en aan de voordeuren hangen bosjes kleurig graan, versieringen voor het naderende Oogstfeest. Het huis van Haymitch daarentegen ademt een sfeer van eenzaamheid en verwaarlozing, ondanks de zorg die de terreinopziener eraan besteedt. Ik zet me schrap voor zijn deur, omdat ik weet dat het binnen een smeerboel zal zijn, en duw hem open.

Ik trek onmiddellijk vol afschuw mijn neus op. Haymitch wil niet dat er iemand komt schoonmaken en zelf doet hij bijna niets. Door de jaren heen hebben de geuren van drank en braaksel, gekookte kool en verbrand vlees, ongewassen kleren en muizenkeutels zich samengebald tot een stank waarvan de tranen me in de ogen springen. Ik waad door een laag lege verpakkingen, gebroken flessen en botjes naar de keuken, waar ik Haymitch altijd kan vinden. Hij zit aan tafel met zijn armen uitgestrekt over het hout en zijn gezicht in een plas drank, en hij snurkt als een os.

Ik duw tegen zijn schouder. ‘Wakker worden!’ zeg ik hard, want ik weet ondertussen wel dat er geen subtiele manier is om hem te wekken. Hij houdt even vragend op met snurken en gaat dan weer verder. Ik geef hem een hardere zet. ‘Wakker worden, Haymitch. Het is de eerste dag van de Toer!’ Ik wring het raam omhoog en adem een paar keer diep de frisse buitenlucht in. Met mijn voeten schuif ik de troep op de vloer een beetje opzij en ik vind een tinnen koffiepot die ik bij de gootsteen laat vollopen. Het fornuis is nog niet helemaal uit en met een paar gloeiende kooltjes wakker ik het vuur weer aan. Ik doe flink wat gemalen koffie in de pot, zodat ik zeker weet dat het resultaat lekker sterk zal zijn, en zet hem op het fornuis.

Haymitch ligt nog steeds voor pampus. Omdat er blijkbaar geen andere manier is om hem wakker te maken, vul ik een kom met ijskoud water, gooi het over zijn hoofd en doe gauw een paar passen opzij. Er komt een laag, dierlijk gebrul uit zijn keel. Hij springt overeind terwijl hij zijn stoel drie meter naar achteren schopt en zwaait met een mes in het rond. Ik was vergeten dat hij altijd met een mes in zijn hand slaapt. Ik had het uit zijn vingers moeten wrikken, maar ik heb ook wel erg veel aan mijn hoofd momenteel. Vloekend en tierend maait hij een paar keer door de lucht voordat hij bij zinnen komt. Hij veegt zijn gezicht af aan zijn mouw en draait zich om naar het raamkozijn waar ik in ben gaan zitten, voor het geval ik er snel vandoor zou moeten.

‘Wat doe je?’ sputtert hij.

‘Je zeidat ik je een uur voordat de camera's kwamen wakker moest maken,’ zeg ik.

‘Hè?’ vraagt hij.

‘Je wilde het zelf,’ houd ik vol.

Hij lijkt het zich weer te kunnen herinneren. ‘Waarom ben ik zo nat?’

‘Ik kreeg je niet wakker,’ zeg ik. ‘Hoor eens, als je vertroeteld wilt worden, had je het maar aan Peeta moeten vragen.’

‘Wat had hij aan mij moeten vragen?’ Ik hoef Peeta's stem maar te horen of mijn maag krimpt akelig samen van schuld, verdriet en angst. En ook een beetje van verlangen, ik zal het maar gewoon toegeven. Dat heeft alleen veel te veel concurrentie om ooit de boventoon te kunnen voeren.

Ik kijk hoe Peeta naar de tafel loopt terwijl het zonlicht dat door het raam valt de verse sneeuw in zijn blonde haar laat glinsteren. Hij ziet er zo sterk en gezond uit, zo anders dan de zieke, uitgehongerde jongen met wie ik in de arena was, en je kunt al bijna niet meer zien dat hij een beetje mank loopt. Hij legt een versgebakken brood op tafel en steekt zijn hand uit naar Haymitch.

‘Of je me wakker wilde maken zonder me meteen een longontsteking te bezorgen,’ zegt Haymitch terwijl hij hem het mes aangeeft. Hij trekt zijn vieze overhemd uit, waar een al even smerig hemd onder blijkt te zitten, en wrijft zichzelf droog met het stuk dat niet nat is geworden.

Peeta glimlacht en dompelt het mes in de alcohol uit een fles op de vloer. Hij veegt het lemmet af aan de zoom van zijn shirt en begint het brood te snijden. Peeta voorziet ons allemaal van vers brood. Ik jaag. Hij bakt. Haymitch drinkt. We hebben allemaal onze eigen manier om onszelf bezig te houden, om de gedachten aan onze tijd als deelnemers in de Hongerspelen op afstand te houden. Pas als hij Haymitch het kapje heeft gegeven, kijkt hij me voor het eerst aan. ‘Wil jij ook een stuk?’

‘Nee, ik heb in de As al gegeten,’ zeg ik. ‘Maar toch bedankt.’ Mijn stem klinkt alsof hij niet van mij is, ontzettend stijfjes. Zo klinkt hij tegenwoordig altijd als ik met Peeta praat, sinds de camera's na het filmen van onze gelukkige thuiskomst zijn vertrokken en wij ons echte leven weer hebben opgepakt.

‘Niets te danken,’ zegt hij stug.

Haymitch gooit zijn overhemd ergens tussen de troep. ‘Brrrr. Jullie moeten nog flink opwarmen voor de grote show begint.’

Hij heeft natuurlijk gelijk. Het publiek verwacht de twee tortelduifjes die samen de Hongerspelen hebben gewonnen, niet twee mensen die elkaar nauwelijks in de ogen kunnen kijken. Maar ik zeg alleen maar: ‘Ga je wassen, Haymitch.’ Dan spring ik het raam uit, laat me op de grond vallen en loop over het gras naar mijn huis.

De sneeuw blijft liggen en je kunt precies zien waar ik gelopen heb. Bij de voordeur blijf ik even staan om voor ik naar binnen ga het natte spul van mijn schoenen te stampen. Mijn moeder heeft zich een slag in de rondte gewerkt om alles piekfijn in orde te maken voor de camera's, dus dit is niet het moment om vieze voeten op haar glimmende vloeren achter te laten. Ik ben nog maar net binnen of ze staat al voor mijn neus, met één arm voor zich uit gestrekt alsof ze me tegen wil houden.

‘Maak je geen zorgen, ik trek ze meteen uit,’ zeg ik terwijl ik mijn schoenen op de deurmat zet.

Mijn moeder stoot een vreemd, beverig lachje uit en pakt mijn jagerstas vol boodschappen van mijn schouder. ‘Het is maar sneeuw. Heb je lekker gewandeld?’

‘Gewandeld?’ Ze weet best dat ik de halve nacht in het bos ben geweest. Dan zie ik de man die achter haar in de deuropening van de keuken staat. Eén blik op zijn maatpak en chirurgisch geperfectioneerde gezicht is genoeg om te weten dat hij uit het Capitool komt. Er is iets mis. ‘Het leek meer op schaatsen. Het is al behoorlijk glad buiten.’

‘Er is iemand voor je,’ zegt mijn moeder. Haar gezicht is bleek en ik hoor de angst die ze probeert te verbergen.

‘Ik dacht dat ze pas tegen de middag zouden komen.’ Ik doe net alsof ik haar zenuwen niet opmerk. ‘Is Cinna eerder gekomen om me te helpen voorbereiden?’

‘Nee Katniss, het is…’ begint mijn moeder.

‘Deze kant op alstublieft, juffrouw Everdeen,’ zegt de man. Hij gebaart de gang in. Het is raar om in je eigen huis rondgecommandeerd te worden, maar ik ben wel zo verstandig om er niets van te zeggen.

Als ik verder loop, kijk ik nog even achterom om bemoedigend naar mijn moeder te glimlachen. ‘Vast nog meer instructies voor de Toer.’ Ze hebben me al van alles opgestuurd, van ons reisschema tot de protocollen die in elk district in acht moeten worden genomen. Maar als ik naar de deur van de studeerkamer loop, een deur die ik tot op dit moment nog nooit dicht heb gezien, beginnen mijn gedachten te razen. Wie is daar? Wat wil diegene van me? Waarom ziet mijn moeder zo wit?

‘U kunt naar binnen,’ zegt de Capitoolman, die door de gang achter me aan gekomen is.

Ik draai de glanzende koperen deurknop om en stap de kamer in. Mijn neus vangt de tegenstrijdige geuren op van rozen en bloed. Een kleine, witharige man die me vaag bekend voorkomt staat met zijn rug naar me toe een boek te lezen. Hij steekt een vinger op alsof hij wil zeggen: ‘Eén moment alsjeblieft.’ Dan draait hij zich om en mijn hart slaat over.

Ik kijk recht in de slangenogen van president Snow.