HOOFDSTUK 20
‘Peeta!’ schreeuw ik. Ik schud hem harder door elkaar, ga zelfs zo ver dat ik hem in zijn gezicht sla, maar het heeft allemaal geen zin. Zijn hart staat stil. Ik sla een leeg omhulsel. ‘Peeta!’
Finnick zet Mags tegen een boom en duwt me opzij. ‘Laat mij eens.’ Zijn vingers drukken op Peeta's hals, glijden over zijn ribben en borstbeen. Dan knijpt hij Peeta's neus dicht.
‘Nee!’ gil ik en ik stort me op Finnick, omdat ik zeker weet dat hij ervoor wil zorgen dat Peeta echt dood is en met geen mogelijkheid nog weer tot leven zal kunnen komen. Finnicks hand komt omhoog en slaat zo hard tegen mijn borstkas dat ik tegen een boomstam aanvlieg die een eindje verderop staat. Even ben ik helemaal overrompeld, alles doet pijn en ik krijg geen lucht meer, maar dan zie ik dat Finnick Peeta's neus weer vastpakt. Zittend haal ik een pijl tevoorschijn, ik leg vliegensvlug de keep op de pees en wil hem net laten wegvliegen als ik zie dat Finnick Peeta kust. En dat is zo bizar, zelfs voor Finnick, dat ik me inhoud. Nee, hij kust hem niet. Hij knijpt zijn neus dicht maar zijn mond is open, en hij blaast lucht in zijn longen. Ik zie het, ik zie echt hoe Peeta's borst rijst en daalt. Dan ritst Finnick de bovenkant van Peeta's overall los, drukt de muizen van zijn handen tegen de plek waar zijn hart zit en begint ze op en neer te duwen. Nu ik over mijn schrik heen ben, begrijp ik wat hij probeert te doen.
Een heel enkele keer heb ik mijn moeder ook wel eens zoiets zien proberen, maar niet vaak. Als in District 12 je hart ophoudt met kloppen, is de kans sowieso klein dat je familie je nog op tijd naar mijn moeder kan brengen. Haar patiënten zijn meestal verbrand, gewond of ziek. Of ze gaan dood van de honger, natuurlijk.
Maar Finnicks wereld is anders. Ik weet niet wat hij aan het doen is, maar hij heeft het eerder gedaan. Het ritme en zijn handelingen zijn heel strak. En ik merk dat de punt van mijn pijl naar de grond zakt terwijl ik me vooroverbuig om het beter te kunnen zien, wanhopig op zoek naar een teken dat hij resultaat boekt. De martelende minuten slepen zich voort en ik voel mijn hoop vervliegen. Als ik besluit dat het te laat is, dat Peeta dood is, vertrokken, voor altijd onbereikbaar, komt er een klein kuchje uit zijn mond en haalt Finnick zijn handen weg.
Ik smijt mijn wapens op de grond en stort me in zijn armen. ‘Peeta?’ zeg ik zacht. Ik veeg de vochtige blonde pieken uit zijn gezicht en voel de hartslag in zijn hals weer tegen mijn vingers bonken.
Zijn wimpers knipperen open en zijn ogen vinden de mijne. ‘Pas op,’ zegt hij zwakjes. ‘Daar verderop hangt een krachtveld.’
Ik lach, maar de tranen stromen over mijn wangen.
‘Het is blijkbaar een stuk sterker dan het veld om het dak van het Trainingscentrum,’ zegt hij. ‘Maar het gaat alweer. Ik ben alleen een beetje bibberig.’
‘Je was dood! Je hart stond stil!’ barst ik los, voordat ik me afvraag of dat wel een goed idee is. Ik sla mijn hand over mijn mond, omdat er van die akelige, gesmoorde geluiden uit komen die ik altijd maak als ik huil.
‘Nou, het doet het weer, volgens mij,’ zegt hij. ‘Rustig maar, Katniss.’ Ik knik, maar de geluiden houden niet op. ‘Katniss?’ Nu maakt Peeta zich zorgen om míj, wat de situatie er alleen maar krankzinniger op maakt.
‘Laat haar maar. Het zijn gewoon de hormonen,’ zegt Finnick. ‘Door het kind.’ Ik kijk naar hem op, hij zit op zijn knieën en is nog steeds een beetje buiten adem van de klim en de hitte en de moeite die het heeft gekost om Peeta uit de dood te laten herrijzen.
‘Nee. Het is niet…’ weet ik eruit te krijgen, maar ik word onderbroken door een nog hysterischer gesnik, dat alleen maar lijkt te bevestigen wat Finnick over de baby zei. Hij kijkt me aan en ik werp hem door mijn tranen heen een boze blik toe. Ik ben geïrriteerd omdat hij zo zijn best heeft gedaan, en dat is stom, dat weet ik heus wel. Ik wilde alleen maar dat Peeta zou blijven leven, en ik kon daar niet voor zorgen en Finnick wel, dus ik zou niets dan dankbaarheid moeten voelen. En ik bén hem ook dankbaar. Maar ik ben ook woedend, want dit betekent dat ik voor altijd bij Finnick Odair in het krijt zal staan. Voor altijd. Hoe kan ik hem dan ooit nog in zijn slaap vermoorden?
Ik verwacht een zelfvoldane of sarcastische blik op zijn gezicht te zien, maar vreemd genoeg kijkt hij vooral nadenkend. Zijn ogen schieten heen en weer tussen mij en Peeta, alsof hij zich iets afvraagt, en dan schudt hij even met zijn hoofd, alsof hij het helder probeert te krijgen. ‘Hoe gaat het met je?’ vraagt hij aan Peeta. ‘Denk je dat je verder kunt lopen?’
‘Nee, hij moet uitrusten,’ zeg ik. Mijn neus loopt als een gek en ik heb niet eens een reepje stof dat als zakdoek kan dienen. Mags scheurt een handvol mos van een boomtak en geeft het aan mij. Ik ben zo'n wrak dat ik het klakkeloos aanneem. Ik snuit luidruchtig mijn neus en veeg de tranen van mijn gezicht. Het is fijn, dat mos. Absorberend en verbazingwekkend zacht.
Ik zie een gouden glans op Peeta's borst. Ik steek mijn hand uit en pak het schijfje dat aan een ketting om zijn nek hangt. Mijn spotgaai is erin gegraveerd. ‘Is dat jouw aandenken?’ vraag ik.
‘Ja. Vind je het erg dat ik jouw spotgaai heb gebruikt? Ik wilde iets wat bij jouw aandenken paste,’ zegt hij.
‘Nee, natuurlijk vind ik dat niet erg.’ Ik laat een geforceerd glimlachje zien. Dat Peeta een spotgaai blijkt te dragen in de arena is zowel een zegen als een vloek. Aan de ene kant is het waarschijnlijk een steuntje in de rug van de rebellen in de districten. Aan de andere kant is het moeilijk voor te stellen dat president Snow dit door de vingers zal zien, en dat maakt de taak om Peeta in leven te houden alleen maar lastiger.
‘Wilde je dan hier ons kamp opslaan?’ vraagt Finnick.
‘Volgens mij is hier blijven geen optie,’ antwoordt Peeta. ‘Zonder water of beschutting. Ik voel me prima, echt. Als we het maar rustig aan doen.’
‘Rustig aan is beter dan helemaal niet.’ Finnick helpt Peeta overeind terwijl ik me probeer te vermannen. Sinds ik vanochtend ben opgestaan, heb ik moeten toekijken hoe Cinna tot moes werd geslagen, ben ik weer een arena in gegaan en heb ik Peeta zien sterven. Desondanks ben ik blij dat Finnick alles op mijn zwangerschap blijft gooien, want vanuit het oogpunt van een sponsor reageer ik voorlopig niet al te best op wat er gebeurt.
Ik controleer mijn wapens – ik weet al dat er helemaal niets mis mee is, maar dan lijkt het alsof ik meer grip op de situatie heb. ‘Ik ga voorop,’ kondig ik aan.
Peeta wil tegensputteren, maar Finnick legt hem het zwijgen op. ‘Laat haar maar.’ Hij trekt zijn wenkbrauwen naar me op. ‘Jij wist dat dat krachtveld er hing, hè? Je wilde hem toch op het allerlaatste moment waarschuwen?’ Ik knik. ‘Hoe wist je dat?’
Ik aarzel. Het zou gevaarlijk kunnen zijn om te onthullen dat ik van Beetee en Wiress heb geleerd hoe je een krachtveld kunt herkennen. Ik weet niet of het de Spelmakers is opgevallen toen die twee het me tijdens de training aanwezen. Ik beschik hoe dan ook over zeer waardevolle informatie. En als ze daarachter komen, kunnen ze misschien iets met het krachtveld doen zodat ik de storing niet meer kan zien. Dus lieg ik: ‘Ik weet het niet. Het lijkt haast wel alsof ik het kan horen. Luister maar.’ We worden allemaal stil. We horen insectengeluiden, vogels, het ruisen van de wind door de bladeren.
‘Ik hoor helemaal niets,’ zegt Peeta.
‘Jawel,’ houd ik vol. ‘Het lijkt een beetje op het geluid dat het hek rond District 12 maakt als het aanstaat, maar dan veel zachter,’ zeg ik. Iedereen spitst opnieuw ingespannen zijn oren. Ik ook, hoewel er niets te horen valt. ‘Ja!’ zeg ik. ‘Horen jullie dat niet? Het komt van de plek waar Peeta die schok kreeg.’
‘Ik hoor het ook niet,’ zegt Finnick. ‘Maar als jij het wel hoort, ga dan vooral voorop, zou ik zeggen.’
Ik besluit dit zoveel mogelijk uit te buiten. ‘Da's ook raar,’ zeg ik. Ik draai mijn hoofd van links naar rechts, alsof ik iets niet begrijp. ‘Ik hoor het alleen met mijn linkeroor.’
‘Is dat het oor dat de dokters toen hebben opgelapt?’ vraagt Peeta.
‘Ja,’ zeg ik, en dan haal ik mijn schouders op. ‘Misschien hebben ze het beter gedaan dan ze dachten. Ik hoor soms heel rare dingen aan die kant, waarvan je normaal gesproken niet zou denken dat ze geluid maken. Insectenvleugels en zo. Of sneeuwvlokken als ze de grond raken.’ Perfect. Nu zal alle aandacht zich richten op de chirurgen die vorig jaar na de Spelen mijn dove oor genezen hebben, en dan mogen zij uitleggen waarom ik nu het gehoor van een vleermuis heb.
‘Jij,’ zegt Mags, en ze geeft me een duwtje om aan te geven dat we op pad moeten. Omdat we langzaam zullen gaan, geeft Mags er de voorkeur aan om zelf te lopen, met behulp van een tak die Finnick vlug tot wandelstok omtovert. Hij maakt er ook een voor Peeta, en dat is fijn, want ondanks zijn protesten zou Peeta volgens mij het liefst op de grond gaan liggen. Finnick volgt als laatste, dus we worden in elk geval gedekt door iemand die nog helemaal waakzaam is.
Ik vertrek met het krachtveld aan mijn linkerhand, want dat is zogenaamd de kant van mijn superoor. Maar omdat ik dat verhaal uit mijn duim gezogen heb, snijd ik een trosje harde noten los die als druiven aan een boom hangen en gooi die tijdens het lopen voor me uit. Dat is maar goed ook, want ik heb het gevoel dat ik de zwakke plekken in het krachtveld vaker over het hoofd zie dan opmerk. Telkens als er een noot tegen het veld aan komt, stijgt er een rookwolkje op waarna de noot zwartgeblakerd en met gebarsten dop weer voor mijn voeten op de grond valt.
Na een paar minuten word ik me bewust van een smakkend geluid achter me, en als ik me omdraai zie ik dat Mags de dop van een van de noten pelt en hem in haar inmiddels al volle mond stopt. ‘Mags!’ roep ik uit. ‘Spuug uit! Misschien zijn ze wel giftig.’
Ze mompelt iets, besteedt verder geen aandacht aan mij en likt zo te zien met veel smaak haar lippen af. Ik kijk hulpzoekend naar Finnick, maar die lacht alleen maar. ‘We merken het vanzelf,’ zegt hij.
Ik loop weer verder en peins over Finnick, die die ouwe Mags redt maar haar vervolgens wel onbekende noten laat eten. Die persoonlijk door Haymitch is goedgekeurd. Die Peeta uit de dood heeft laten opstaan. Waarom heeft hij hem niet gewoon laten liggen? Niemand zou hem iets hebben verweten. Het zou nooit bij me opgekomen zijn dat hij in staat was geweest om hem weer tot leven te wekken. Waarom heeft hij Peeta in vredesnaam gered? En waarom wilde hij per se met mij in een team? Hij is bereid me doden, als het erop aankomt. Maar de keuze of we vechten of niet laat hij aan mij over.
Ik blijf maar lopen, gooi mijn noten, vang af en toe een glimp van het krachtveld op, en probeer verder naar links af te buigen om een plek te vinden waar we erdoorheen kunnen, weg van de Hoorn des Overvloeds en hopelijk richting water. Maar na een uur besef ik dat het geen zin heeft. We komen niet verder naar links. Het krachtveld lijkt ons zelfs met een flauwe bocht naar rechts te leiden. Ik sta stil en kijk achterom naar Mags’ hinkende gestalte en het glanzende zweet op Peeta's voorhoofd. ‘Zullen we even uitrusten?’ vraag ik. ‘Ik wil nog een keer van bovenaf kijken.’
De boom die ik uitkies, lijkt nog verder de lucht in te steken dan de andere. Ik klauter omhoog door de kronkelige lianen en probeer zo dicht mogelijk bij de stam te blijven. Ik heb geen idee hoe snel deze taaie takken zullen breken. Toch klim ik hoger dan eigenlijk verstandig is, want ik wil ergens naar kijken. Terwijl ik me vastklamp aan de top van de stam, die nauwelijks dikker is dan een jong boompje, en heen en weer zwaai in de klamme bries worden mijn vermoedens bevestigd. Er is een reden waarom we niet links af kunnen slaan, waarom dat ook nooit zal kunnen. Vanuit deze gevaarlijke positie kan ik voor het eerst de vorm van de hele arena zien. Het is een volmaakte cirkel. Met een volmaakt rad in het midden. De lucht boven de rondlopende jungle heeft overal dezelfde roze kleur. En volgens mij kan ik ook een of twee van die golvende vierkanten onderscheiden, zwakke plekken zoals Wiress en Beetee ze noemden, omdat ze iets laten zien wat eigenlijk verborgen had moeten blijven. Om het helemaal zeker te weten schiet ik een pijl naar de leegte boven de bomen. Ik zie een lichtflits, vang een glimp op van de echte blauwe lucht en dan wordt de pijl weer de jungle in gesmeten. Ik klim naar beneden om de anderen het slechte nieuws te brengen.
‘Door het krachtveld zitten we gevangen in een cirkel. Of eigenlijk in een koepel. Ik weet niet hoe hoog hij is. Je hebt de Hoorn des Overvloeds, de zee, en dan de jungle daaromheen. Heel precies. Heel symmetrisch. En niet heel groot,’ zeg ik.
‘Heb je nog water gezien?’ vraagt Finnick.
‘Alleen het zoute water waarin we de Spelen begonnen zijn,’ zeg ik.
‘Er moet toch nog een andere waterbron zijn,’ zegt Peeta fronsend. ‘Anders zijn we over een paar dagen allemaal dood.’
‘Nou ja, de begroeiing is erg dicht. Misschien zijn er ergens poeltjes of bronnen of zo,’ zeg ik aarzelend. Intuïtief voel ik dat het Capitool deze onpopulaire Spelen het liefst zo snel mogelijk achter de rug wil hebben. Misschien heeft Plutarch Heavensbee al de opdracht gekregen om ons om zeep te helpen. ‘Het heeft in elk geval geen zin om te proberen uit te zoeken wat er aan de andere kant van de heuvel is, want het antwoord is: niets.’
‘Er móét ergens drinkwater zijn tussen het krachtveld en het rad,’ houdt Peeta vol. We weten allemaal wat dat betekent. We moeten terug naar beneden. Terug naar de Beroeps en de bloedvergieten. Terwijl Mags nauwelijks kan lopen en Peeta te verzwakt is om te vechten.
We besluiten om een paar honderd meter de helling af te dalen en dan verder met de cirkel mee te lopen. Misschien is er op die hoogte wel ergens water. Ik ga nog steeds voorop en gooi af en toe nog een noot naar links, maar we zijn nu een flink eind bij het krachtveld vandaan. De felle zon laat de lucht dampen en maakt het soms moeilijk om de omgeving goed te zien. Halverwege de middag is het duidelijk dat Peeta en Mags niet verder kunnen.
Finnick kiest een plek uit om ons kamp op te slaan, zo'n tien meter bij het krachtveld vandaan; volgens hem kunnen we het als wapen gebruiken door onze vijanden ertegenaan te gooien als we worden aangevallen. Dan plukken hij en Mags de puntige grassprieten die in anderhalve meter hoge bosjes bij elkaar staan en beginnen er matten van te vlechten. Omdat Mags kennelijk niet ziek is geworden van de noten, plukt Peeta hele trossen tegelijk en roostert ze door ze tegen het krachtveld te gooien. Hij haalt de doppen er zorgvuldig af en legt de gepelde noten op een blad. Ik houd de wacht, onrustig, verhit en murw gebeukt door alle emoties van de dag.
Dorst. Ik heb zo'n dorst. Uiteindelijk houd ik het niet meer uit. ‘Finnick, als jij nou de wacht houdt, dan ga ik nog een keer op zoek naar water,’ zeg ik. Niemand staat te juichen bij het idee dat ik alleen op pad ga, maar het gevaar van uitdroging ligt op de loer.
‘Maak je geen zorgen, ik ga niet ver weg,’ beloof ik Peeta.
‘Ik ga mee,’ zegt hij.
‘Nee, ik wil ook nog wat jagen als het lukt,’ zeg ik tegen hem. Ik zeg er niet bij: ‘En jij mag niet mee omdat je te veel herrie maakt,’ maar ik denk het wel. Hij zou én de dieren wegjagen, én mij in gevaar brengen met zijn zware tred. ‘Ik ben zo terug.’
Ik sluip door het bos en ben blij dat deze grond zich heel goed leent voor geruisloze voetstappen. Ik loop in een schuine lijn naar beneden, maar kom alleen nog maar meer weelderige, groene planten tegen.
Als er een kanonschot klinkt blijf ik staan. Dat moet betekenen dat het eerste bloedblad bij de Hoorn des Over-vloeds is afgelopen. Nu wordt bekendgemaakt hoeveel slachtoffers er zijn gevallen. Ik tel de schoten, één voor elke dode winnaar. Acht. Niet zoveel als vorig jaar. Maar het lijken er meer, omdat ik bijna al hun namen ken.
Plotseling word ik helemaal slap en ik leun tegen een boom om even uit te rusten, terwijl ik voel hoe de hitte het vocht als een spons uit mijn lichaam zuigt. Het wordt nu al moeilijk om te slikken en de vermoeidheid kruipt langzaam omhoog. Ik wrijf eens met mijn hand over mijn buik, in de hoop dat een aardige zwangere vrouw me zal sponsoren, zodat Haymitch wat water kan sturen. Helaas. Ik zak in elkaar op de grond om nieuwe krachten op te doen.
Nu ik zo stilzit, zie ik de dieren: vreemde vogels met schitterende veren, boomhagedissen met flitsende blauwe tongen, en in de takken rond de stammen hangt iets wat eruitziet als een kruising tussen een rat en een opossum. Ik schiet hem uit de boom om hem wat beter te kunnen bekijken.
Zo, da's een lelijk beest, zeg – een groot knaagdier met een grijsgevlekte pluisvacht en twee vervaarlijk uitziende snijtanden die tot over zijn onderlip steken. Terwijl ik hem schoonmaak en vil, valt me nog iets anders op. Zijn snuit is nat. Als bij een dier dat uit een beekje heeft gedronken. Opgewonden loop ik vanaf zijn boom in steeds grotere cirkels rond. De waterbron van dit beest móét hier ergens in de buurt zijn.
Niets. Ik vind niets. Nog geen dauwdruppel. Uiteindelijk, omdat ik weet dat Peeta zich vast zorgen om me maakt, loop ik terug naar het kamp, verhitter en gefrustreerder dan ooit.
Als ik terugkom, zie ik dat de anderen de kampplek helemaal omgetoverd hebben. Mags en Finnick hebben een soort hut gefabriceerd van de grasmatten; hij is aan één kant open maar heeft drie muren, een vloer en een dak. Mags heeft ook een paar kommen gevlochten waar Peeta de geroosterde noten in heeft gedaan. Ze kijken me alle drie hoopvol aan, maar ik schud mijn hoofd. ‘Nee. Geen water. Maar het is er wel. Hij wist waar het was,’ zeg ik, en ik houd de gevilde rat omhoog zodat ze hem allemaal kunnen zien. ‘Hij had nog niet zo lang geleden gedronken toen ik hem uit zijn boom schoot, maar ik kon de bron niet vinden. Echt, ik heb elke millimeter van de grond in een omtrek van dertig meter nagezocht.’
‘Kunnen we hem eten?’ vraagt Peeta.
‘Ik weet het niet zeker. Maar zijn vlees lijkt erg op dat van een eekhoorn. We zouden hem moeten braden…’ Ik aarzel als ik bedenk dat ik hier dan zonder enige hulpmiddelen een vuur zou moeten maken. Zelfs als me dat lukt, zou de rook een probleem vormen. We zitten hier allemaal zo dicht op elkaar in deze arena, dat we die met geen mogelijkheid zouden kunnen verbergen.
Peeta heeft een ander idee. Hij snijdt een blokje knaagdiervlees af, prikt het aan de punt van een scherpe tak en laat het in het krachtveld vallen. Er klinkt een scherp gesis en de stok vliegt weer terug. Het stuk vlees is zwart vanbuiten, maar gaar vanbinnen. We beginnen allemaal enthousiast te applaudisseren, maar houden daar snel mee op als we ons herinneren waar we zijn.
Terwijl de witte zon wegzakt in de rozige lucht, gaan wij in de hut bij elkaar zitten. Ik ben nog steeds op mijn hoede wat de noten betreft, maar Finnick zegt dat Mags ze kent van een andere editie van de Spelen. Ik heb niet de moeite genomen om naar het eetbareplantenonderdeel te gaan tijdens de training, omdat het me vorig jaar zo makkelijk afging. Nu wilde ik dat ik dat wel gedaan had. Daar zaten vast en zeker een paar van de onbekende planten bij die hier overal om me heen staan. En dan had ik vooraf misschien een iets duidelijker beeld gehad van de plek waar ik heen zou gaan. Maar Mags lijkt zich inderdaad nog kiplekker te voelen, en zij eet die noten al uren. Ik pak er eentje en neem een klein hapje. Hij heeft een milde, lichtzoete smaak die me aan kastanjes doet denken en ik besluit dat hij eetbaar is. Het knaagdier is stevig en smaakt naar wild, maar is opvallend sappig. Het is heus geen slechte maaltijd voor onze eerste avond in de arena, als we maar iets hadden om het mee weg te spoelen.
Finnick stelt een heleboel vragen over het beest, dat we een boomrat besluiten te noemen. Hoe hoog zat hij in de boom, hoe lang heb ik naar hem gekeken voor ik hem neerschoot, wat was hij aan het doen? Ik kan me niet echt herinneren dat hij überhaupt iets aan het doen was. Een beetje rondsnuffelen naar insecten, zoiets.
Ik ben bang voor de nacht die eraan komt. De strak gevlochten muren bieden in elk geval nog enige bescherming, maar wie weet wat er hier na zonsondergang allemaal door de jungle sluipt. Gelukkig komt er kort voor de zon achter de horizon verdwijnt een bleke maan op, waardoor het niet helemaal stikdonker wordt. Ons gesprek valt stil, omdat we weten wat er komen gaat. We gaan in een rij voor de opening van de hut zitten en Peeta laat zijn hand in de mijne glijden.
De lucht wordt verlicht door het embleem van het Capitool dat plotseling aan de hemel lijkt te staan. Terwijl ik naar de klanken van het volkslied luister, denk ik: Dit is veel zwaarder voor Finnick en Mags. Maar het blijkt voor mij ook geen pretje om te moeten zien hoe de gezichten van de acht dode winnaars in de lucht worden geprojecteerd.
De man uit District 5, die Finnick met zijn drietand heeft gedood, verschijnt als eerste. Dat betekent dat alle tributen uit District 1 tot en met 4 nog leven – de vier Beroeps, Beetee en Wiress, en Mags en Finnick uiteraard. De man uit District 5 wordt gevolgd door de mannelijke morfling uit 6, Cecelia en Woof uit 8, beide tributen uit 9, de vrouw uit 10 en Seeder uit 11. Het Capitoolembleem komt weer in beeld, de laatste tonen van de muziek klinken en dan wordt de hemel donker, op de maan na.
Niemand zegt iets. Ik wil niet pretenderen dat ik een van hen echt goed kende, maar ik denk aan die drie kinderen die zich aan Cecelia vastklampten toen ze haar wegvoerden. Aan hoe aardig Seeder tegen me was toen we elkaar voor het eerst ontmoetten. Zelfs de gedachte aan de glazig kijkende morfling die gele bloemen op mijn wangen schilderde doet pijn. Allemaal dood. Allemaal weg.
Ik weet niet hoe lang we hier nog gezeten zouden hebben als de zilveren parachute niet naar beneden was gekomen. Hij zweeft door het bladerdak en valt voor onze voeten op de grond. Niemand steekt zijn hand ernaar uit.
‘Voor wie zou hij zijn?’ vraag ik uiteindelijk.
‘Geen idee,’ zegt Finnick. ‘Ik stel voor dat Peeta hem openmaakt, omdat die vandaag is doodgegaan.’
Peeta trekt het touwtje los en strijkt de ronde zijden lap glad. Op de parachute ligt een klein ijzeren voorwerp dat ik niet kan benoemen. ‘Wat is dat?’ vraag ik. Niemand weet het. We geven het aan elkaar door, bestuderen het om de beurt. Het is een hol metalen buisje, dat aan één kant taps toeloopt. Aan de andere kant krult een uitstekend stuk van de rand om naar beneden. Het komt me vaag bekend voor. Het zou bij een fiets kunnen horen, bij een gordijnroede, bij van alles eigenlijk.
Peeta blaast erdoorheen om te kijken of er geluid uit komt. Dat is niet zo. Finnick stopt zijn pink erin, om te testen of het een wapen zou kunnen zijn. Tevergeefs.
‘Zou je ermee kunnen vissen, Mags?’ vraag ik. Mags, die met bijna alles kan vissen, schudt haar hoofd en bromt iets.
Ik pak het aan en rol het heen en weer over mijn handpalm. Omdat we bondgenoten zijn, zal Haymitch op dit moment ongetwijfeld samenwerken met de mentoren van District 4. Hij is betrokken geweest bij de keuze van deze donatie. Dat betekent dat het iets waardevols is. Dat het onze levens kan redden. Ik denk terug aan vorig jaar, toen ik verschrikkelijk graag water wilde maar hij het niet stuurde omdat hij wist dat ik het zelf zou kunnen vinden als ik hard genoeg mijn best deed. De geschenken van Haymitch, of het gebrek daaraan, bevatten altijd een belangrijke boodschap. Ik kan hem bijna horen grommen: ‘Gebruik je hersenen nou toch eens een keer. Wat zou dat nou zijn?’
Ik veeg het zweet uit mijn ogen en houd het geschenk omhoog in het maanlicht. Ik beweeg het heen en weer, bekijk het van verschillende kanten, bedek stukken en trek mijn hand dan weer weg, in een poging om het te dwingen aan mij te onthullen waar het voor dient. Uiteindelijk prik ik het gefrustreerd rechtop in de grond. ‘Ik geef het op. Misschien kunnen Beetee en Wiress er wijs uit worden als we ons bij hen aansluiten.’
Ik ga liggen en druk mijn gloeiende wang tegen de grasmat terwijl ik geïrriteerd naar het ding blijf staren. Peeta wrijft over een gespannen plek tussen mijn schouders en ik laat mezelf een beetje ontspannen. Ik vraag me af waarom het hier helemaal niet is afgekoeld nu de zon onder is. Ik vraag me af wat er thuis allemaal gebeurt.
Prim. Mijn moeder. Gale. Madge. Ik stel me voor hoe ze thuis naar me zitten te kijken. Ik hoop in elk geval dat ze thuis zitten, en niet allemaal gearresteerd zijn door Thread, om net zo gestraft te worden als Cinna. Als Darius. Iedereen wordt gestraft vanwege mij.
Ik verlang zo naar hen, naar mijn district, naar mijn bos. Een fatsoenlijk bos met stevige loofbomen, vol eten en wild dat niet eng is. Ruisende beekjes. Verkoelende briesjes. Nee, een koude wind om deze verstikkende hitte weg te blazen. Ik roep zo'n wind op in mijn hoofd, laat de kou mijn wangen bevriezen en mijn vingers verkleumen, en plotseling heeft het stukje metaal dat half in de zwarte aarde steekt een naam.
‘Een tap!’ roep ik uit terwijl ik met een ruk overeind kom.
‘Een wat?’ vraagt Finnick.
Ik trek het ding uit de grond en veeg het schoon. Krom mijn hand om het spitse uiteinde zodat het niet meer te zien is en kijk naar de omgekrulde andere kant, een soort tuitje. Ja, ik heb dit ding eerder gezien. Lang geleden, toen ik op een koude, winderige dag met mijn vader in het bos was. Het zat stevig in een gat dat in de stam van een esdoorn was geboord, zodat het sap moeiteloos onze emmer in kon stromen. Ahornsiroop maakte zelfs van ons smakeloze brood nog een lekkernij. Na het overlijden van mijn vader wist ik niet wat er was gebeurd met de paar tappen die hij had. Waarschijnlijk had hij ze ergens verstopt in het bos, waar ze nooit meer gevonden zouden worden.
‘Het is een tap. Een soort kraantje. Je prikt hem in een boom en dan komt het sap eruit.’ Ik kijk naar de harde groene stammen om ons heen. ‘Nou ja, je moet wel het juiste soort boom hebben.’
‘Sap?’ vraagt Finnick. Bij de zee hebben ze ook niet het juiste soort bomen.
‘Om siroop van te maken,’ zegt Peeta. ‘Maar in deze bomen zit dan vast iets anders.’
We springen allemaal tegelijk overeind. Onze dorst. Het gebrek aan bronnen. De scherpe voortanden en natte snuit van de boomrat. Er kan maar één ding in deze bomen zitten, iets wat iedereen wil hebben. Finnick wil de tap meteen met een steen in de groene bast van een enorme boom timmeren, maar ik houd hem tegen. ‘Wacht. Straks beschadigt hij. We moeten eerst een gat boren,’ zeg ik.
We hebben niets om mee te boren, dus geeft Mags haar priem aan, die door Peeta in één keer vijf centimeter de schors in wordt geslagen. Hij en Finnick gaan om de beurt met de priem en de messen aan de slag om het gat groter te maken, tot de tap erin past. Ik duw hem er zorgvuldig in tot hij stevig vastzit en we doen allemaal vol verwachting een stap achteruit. Eerst gebeurt er niets. Dan rolt er een druppel water uit het tuitje die op de handpalm van Mags terechtkomt. Ze likt hem eraf en steekt haar hand uit voor de volgende.
Door de tap heen en weer te wrikken en bij te stellen komt er uiteindelijk een dun straaltje water uit de boom. Om de beurt houden we onze mond onder de tuit en bevochtigen onze uitgedroogde tong. Mags haalt een van haar mandjes, en het gras is zo strak gevlochten dat het water erin blijft zitten. We vullen de mand, geven hem aan elkaar door, drinken grote slokken en wassen daarna zelfs heel luxueus ons gezicht schoon. Net als alles hier is het water aan de warme kant, maar dit is niet het moment om kieskeurig te gaan zitten doen.
Nu we niet meer worden afgeleid door onze dorst, merken we opeens allemaal hoe moe we zijn en we maken ons klaar voor de nacht. Vorig jaar probeerde ik altijd al mijn spullen bij de hand te hebben voor het geval ik er midden in de nacht snel vandoor moest. Dit jaar heb ik geen rugzak om in te pakken. Ik heb alleen mijn wapens, die ik sowieso geen moment zal loslaten. Dan denk ik aan de tap en ik wrik hem los uit de boomstam. Ik haal de bladeren van een taaie rank, haal die door het buisje en bind de tap stevig aan mijn riem.
Finnick biedt aan om de eerste wacht op zich te nemen en ik vind het goed, want ik weet dat we het met z'n tweeën zullen moeten doen tot Peeta weer helemaal is uitgerust. Ik ga naast Peeta op de vloer van de hut liggen en zeg tegen Finnick dat hij me wakker moet maken als hij moe is. Maar in plaats daarvan word ik een paar uur later ruw gewekt door een soort gebeier. Bim! Bam! Het klinkt net iets anders dan de klok in het Gerechtsgebouw die ze op oudejaarsavond altijd luiden, maar het lijkt er wel op. Peeta en Mags slapen erdoorheen, maar Finnick kijkt net zo waakzaam als ik me voel. Het gebeier houdt op.
‘Volgens mij waren het er twaalf,’ zegt hij.
Ik knik. Twaalf. Wat houdt dat in? Eén slag voor elk district? Zou kunnen. Maar waarom? ‘Zou het iets betekenen, denk je?’
‘Geen idee,’ zegt hij.
We wachten op verdere instructies, of een boodschap van Claudius Templesmith misschien. Een uitnodiging voor een feestmaal. Maar alleen in de verte gebeurt nog iets opvallends. Daar slaat een oogverblindende bliksemschicht in een hoog oprijzende boom, waarna er een onweer losbarst. Ik neem aan dat het een voorbode is van regen, water voor de mensen die niet zo'n slimme mentor als Haymitch hebben.
‘Ga maar slapen, Finnick. Het is toch mijn beurt om de wacht te houden,’ zeg ik.
Finnick aarzelt, maar niemand kan eeuwig wakker blijven. Hij gaat bij de opening van de hut liggen, met één hand stevig om zijn drietand, en valt in een onrustige slaap.
Met mijn pijl en boog in mijn hand kijk ik naar de jungle, die een spookachtige, bleekgroene kleur heeft in het maanlicht. Na ongeveer een uur houdt het onweer op. Maar ik hoor nu wel dat de regen eraan komt; een paar honderd meter verderop roffelt hij al op de bladeren. Ik wacht tot hij ons bereikt, maar dat gebeurt niet.
Ik schrik me wild als het kanon afgaat, hoewel het weinig indruk maakt op mijn slapende bondgenoten. Het heeft geen zin om hen hiervoor wakker te maken. Weer een winnaar dood. Ik mag van mezelf niet eens nadenken over wie het zou kunnen zijn.
De ongrijpbare regen houdt plotseling op, net als de storm vorig jaar in de arena.
Vlak daarna zie ik hoe er langzaam een mist optrekt vanuit de richting waar het net nog zo plensde. Gewoon een reactie. Koele regen op de dampende grond, denk ik. De mist kruipt gestaag naar ons toe. Sommige flarden kronkelen naar voren en krullen zich dan als vingers om, alsof ze de rest van de muur met zich meetrekken. Terwijl ik toekijk, voel ik hoe mijn nekharen overeind gaan staan. Er klopt iets niet aan deze mist. Het voorste gedeelte beweegt zich te regelmatig naar voren om natuurlijk te kunnen zijn. En als hij niet natuurlijk is…
Een misselijkmakende, weeïge geur dringt mijn neusgaten binnen en ik draai me om naar de anderen, schreeuw dat ze wakker moeten worden.
In de paar seconden die ik nodig heb om de anderen te wekken, springen de blaren op mijn lijf.