13

Cheanah had zijn volk halt laten houden op de westelijke oever van een vreemd meer met eilanden van ijs. Boven de hoge, met ijs be­dekte bergtoppen schoot een meteorenregen vlammend door de goudkleurige lucht. De vurige sporen werden weerspiegeld op het oppervlak van de grote bergmeer. Zhoonali, die alleen op een be­sneeuwde oever zat, keek op. De vallende sterren bevielen de oude vrouw allerminst, en dat gold ook voor het meer en de hoge koude bergen die de enorme, rusteloze watermassa gevangen hielden. De bergen maakten dat ze zich klein en onbeduidend voelde. Weer schoot er een heldere vinger licht door de hemel en weerspie­gelde even op het oppervlak van het meer. De steeds snellere op­eenvolging van vallende sterren ging Zhoonali's begrip te boven. Ze had vallende sterren altijd mooi gevonden, maar deze sterren vielen overdag en in groepen. Dat was ongebruikelijk en angstaan­jagend.

Het meer had iets dreigends, alsof diep onder het oppervlak een of andere monsterachtige geest leefde die de wateren in beroering bracht en de eilanden van ijs deed verschuiven en kreunen. Bili schreeuwde het uit. Met gefronst voorhoofd keek Zhoonali waar het geluid vandaan kwam en schudde haar hoofd. Mano en twee anderen hadden zich weer op die vrouw gestort. De mannen lagen samen onder één deken van een paar aan elkaar genaaide bi­zonhuiden om de koude wind van hun rug te houden terwijl ze met de vrouw bezig waren. Er vlakbij zat de gevangen beestjongen, naakt, met zijn polsen achter zijn rug gebonden, woedend naar hen te kijken. Hij weigerde te eten, gunde zich geen slaap en wachtte zijn kans af om zich op zijn overweldigers te werpen. Twee keer had hij nu al geprobeerd om Bili te verdedigen; twee keer had hij een flink pak slaag gehad. Hij leek de pijn niet te merken of deed in elk geval net alsof tegenover degenen die hem gevangen hadden geno­men. Hij was waarlijk Torka's zoon.

Ze wendde haar blik af en wenste dat ze hem nooit hadden gevon­den, wenste dat hij lang geleden was gestorven. Maar terwijl ze dat dacht, wist ze dat het een domme wens was. De beestjongen was een geschenk van de geesten. Zijn aanwezigheid zou het mogelijk ma­ken om Torka's stam onder het mom van vriendschap binnen te dringen.

Even dacht ze aan Honee en vroeg ze zich af of haar kleindochter achter de bergen de dood, dan wel de man van haar leven had ge­vonden.

Karana. De oude vrouw speurde de hemel af. Misschien was het zijn toverij die het hemelvuur deed neerdalen. Het was heel goed moge­lijk. Hij was nog maar een jongen geweest toen hij bij Cheanahs stam was weggegaan, maar hij had de gave gehad van het Zicht en de gave om dingen op te roepen. Nu hij een man was, zou hij een groot tovenaar zijn. In stilte had ze een bezwering uitgesproken te­gen de tovenaar en zijn volk terwijl ze ineengedoken in haar mantel van berenvacht zat en hunkerde naar warmte. Weldra zullen jullie een warm kamp hebben. Yanehva heeft het ge­zien. Cheanah heeft het beloofd! Ze zuchtte, pakte haar tas van dassenvel en schudde de voorspellende botjes op haar schoot. De botjes zouden haar gedachten bevestigen en haar in deze koude bergwind verwarmen. Ze pakte ze in beide handen op en wierp ze op een klei­ne cirkel van huid. De botjes vielen met een hol klakkend geluid. Zhoonali snakte naar adem. Haar handen vlogen naar haar gezicht. Voor het eerst van haar leven zag ze in de vallende botjes niet wat ze wilde zien of wat ze had bekokstoofd, maar een echte voorspelling die haar bijna overweldigde. Ze sprong overeind. 'Wat is er, mijn moeder?' Cheanah was naast haar komen staan. 'De botjes vertellen me van de dood.'

Hij glimlachte. 'Ja,' bevestigde hij en omarmde haar vol liefde. 'De dood van allen die zich durven te verzetten tegen de zoon van Zhoonali wanneer hij naar voren treedt om op te eisen wat hem toe­komt!'

De volgende dagen ging Cheanah zijn volk voor door het prachtige dal, terwijl Zhoonali als een koningin werd gedragen op vachten die over de in elkaar geslagen armen van Mano en Yanehva lagen en de beestjongen naast Cheanah liep aan een touw dat om zijn nek was gebonden.

Dagenlang zag Karana hen al aankomen en dagenlang keek hij al hoe Torka's stam vertrok. Karana zou zijn volk volgen, maar hij moest eerst nog iets doen. Hij had Manaravak van Torka gestolen. Nu moest hij hem teruggeven.

Cheanahs volgelingen sloegen uiteindelijk hun kamp op en maak­ten rooksignalen om Torka op hun aanwezigheid attent te maken. De grot lag voor hen, maar er was geen teken van leven in te zien. 'Ze zouden ons toch zo langzamerhand moeten hebben gezien,' zei Yanehva. 'Waarom komt er niemand naar ons toe?' Mano grinnikte. 'Ze wachten waarschijnlijk in de grot om te kijken waarom we zijn gekomen en wat we hun brengen, hè?' Bili zat stil en ongelukkig ergens alleen terwijl de anderen aten en zich voorbereidden op wat naar ze hoopten een dag zou worden waarop ze naar hartenlust konden genieten van moord en verkrach­ting. Cheanah deed de veren halsversiering om die hij als hoofdman droeg en zette zijn favoriete speren klaar.

Niet ver bij Bili vandaan zat het kleine beest in elkaar gedoken op de grond. Trillend en vol blauwe plekken en builen zat hij met slechts één riem aan een staak gebonden, met zijn handen achter zijn rug. Bili keek naar hem. Ze zag dat hij doodging. Zijn geest kwijnde langzaam weg. Maar dat gold ook voor die van haar. Ze zouden haar doden wanneer ze bij de grot kwamen en anderen vonden om hun lusten op bot te vieren. Mano had dat beloofd. Ze zuchtte. Zonder Ekoh en de kleine Seteena, en met het vooruitzicht dat straks Torka's volk vermoord zou zijn en zijn vrouwen tot slavin gemaakt, had ze geen wil meer om te leven. Geen enkele.

Terwijl de anderen aten en pochten op wat er die dag zou gebeuren, kwam ze langzaam naderbij... zo langzaam dat niemand zag dat de afstand tussen haar en de wilde jongen kleiner werd. Ze merkten niet dat ze hem bevrijdde. Zo stilletjes ging het. Hij staarde haar aan.

'Ga weg!' fluisterde ze en maakte een gebaar naar de andere kant van het dal. Hij pakte haar hand om haar mee te trekken, maar ze schud­de haar hoofd. 'Ren nu, voordat het te laat is.'

Mano's speer trof haar in de rug en doorboorde haar hart. En terwijl ze stierf, wist ze dat het niet uitmaakte. Haar hart was toch al gebro­ken. En de jongen, Torka's zoon was vrij.

Mano gooide nog een speer.

'Stop!' gilde Yanehva, maar het was al te laat.

Mano was niet van plan om het wilde wezen dodelijk te treffen. Hij had hem alleen bang willen maken door vlak naast hem te gooien en zo te voorkomen dat hij vluchtte. Tot zijn schrik bleef de zoon van Torka niet alleen rennen, maar zag hij ook kans om de speer uit de lucht te grijpen. De jongen draaide zich behendig als een steppeantilope om, wierp de speer terug en rende verder. Het wapen trof doel. Mano viel neer, met uitpuilende ogen van schrik en ongeloof, beseffend dat de jongen hem had gedood. Ter­wijl hij voorover viel en de wereld in zijn hoofd donker werd, wist hij dat hij met Bili één keer te veel had gedood. Met die laatste moord was hij erin geslaagd om zichzelf te doden.

Manaravak rende. De anderen zaten achter hem aan, dus hij begon nog harder te rennen. Hij was snel, even snel als een witte leeuw die rent voor zijn leven. Hij bleef maar rennen, zoals moeder hem had geleerd dat hij moest wegrennen voor roofdieren. Hij rende tot hij niet meer kon en zakte toen hijgend in elkaar. Hij wist dat ze eraan kwamen, vanuit de verte. Hoewel hij een heel eind bij hen vandaan was gerend, was het slechts een kwestie van tijd voordat ze hem vin­gen en doodden.

Hijgend spreidde hij zijn handen uit op de grond en dwong zich om op te staan, ook al protesteerde zijn borstkas met een brandende pijn. Maar merkwaardig genoeg werd hij van achteren af met een ruk overeind getrokken. Voordat het beest hem over zijn schouders nam en keihard naar de verre heuvels ging rennen zag hij heel even zijn gezicht. De ogen van het beest straalden en waren vochtig. Zijn mond was wijd geopend tot de mooiste glimlach die hij ooit had ge­zien.

'Manaravak!'

Het geluid van het beest was zijn geluid. 'Man-ara-vak!' antwoordde hij net zo.

En de vader wierp zijn hoofd achterover en huilde van triomf terwijl hij zich omdraaide en zonder om te kijken met zijn zoon in zijn ar­men naar de oostelijke begrenzing van het dal rende. Als hij wel had omgekeken had hij gezien hoe een eenzame gestalte, gehuld in de witte buikvellen van in de winter gedode kariboes, ronddraaide en danste op de hoge bergen tussen hem en zijn achter­volgers.

'Ga!' riep Karana tegen Torka. 'Nu, op dit ogenblik, geef ik je je zoon terug! Nu, op dit ogenblik, laat ik mijn geest voor altijd met de wind meegaan! En nu, op dit ogenblik, dood ik Navahk voor eens en altijd!'

Met zijn speren in de hand en zijn zwarte haar wapperend in de wind was Karana een symbool van macht terwijl hij naar het westen rende om de mannen van Cheanah op te vangen en hen tot stilstand te brengen.

Terwijl er een regen van meteoren door de hemel boven hem schoot, werd hij geveld door vijf speren. Maar hij bleef nog lang genoeg in leven om de grote ster te zien vallen en met zijn staart een vurige streep door de lucht te zien trekken terwijl hij naar de aarde schoot, in de bergen in het westen neerkwam en daar in het grote, grijze bergmeer dook.

Het water kwam omhoog. Het kolkte en stoomde. En de bovenste arm van de gletsjer in de kloof naar het noorden brak af en ontke­tende een nachtmerrie van water.

Nu de gletsjer in het ravijn naar het noorden vernietigd was, hield niets de roerige wateren van het hooggelegen bergmeer nog tegen. Cheanah bleef geschokt staan en Zhoonali klemde zich aan hem vast terwijl met donderend geweld water en rotsblokken als een kol­kende, dampende massa uit de kloof losbarstten. Het water deed de wereld schudden en verpletterde de bossen in de heuvels terwijl het zich uit de bergen stortte en door het prachtige dal op hen afkwam. 'De botjes! De dood die ze voorspelden was die van ons!' riep Zhoon­ali, nauwelijks hoorbaar boven de donderende zondvloed uit. 'Help me, Cheanah! Draag me naar Torka's grot en breng me in veiligheid!' Hij draaide zich om en ontblootte zijn tanden. 'Je hebt gelogen! De tovenaar is dood, maar mijn geluk is nog steeds weg.' Hij draaide zich om, ging ervandoor en liet de oude vrouw alleen de dood onder ogen zien.

Opeens stond Yanehva naast haar terwijl Cheanah gillend als een waanzinnige wegrende naar het oosten.

'Hij haalt het nooit,' zei Yanehva tegen de oude vrouw terwijl hij haar in zijn sterke armen optilde en wegrende naar hoger terrein. 'Jij?' Ze stikte bijna van verbazing. 'Bij jij teruggekomen voor mij? Ik heb altijd alleen maar minachting voor je gevoeld. Je had mis­schien de grot kunnen bereiken, Yanehva.'

'Ja, je hebt altijd gezegd dat ik te zacht was, maar tot op de dag van vandaag heb ik niet geweten hoezeer je gelijk had!' Ze was licht in zijn armen, zo licht dat hij haar niet voelde sterven terwijl hij zo hard als hij kon en zelfs nog harder achter de anderen aanrende, omhoog klauterde naar de grot en die bereikte. Alleen zijn eigen stam was er. Torka was er niet... het geluk was er niet. Het was met Torka en zijn zoon naar het oosten gevlucht. Terwijl hij worstelde om adem te krijgen, keek Yanehva naar Zhoonali. Haar kaak hing slap neer in de dood. Hij keek om zich heen. Hier was de dood. Zijn dood. De dood van zijn volk. Yanehva hield zijn grootmoeder stevig in zijn armen geklemd terwijl hij zich omdraaide en de dood onder ogen zag.

'Kom dan!' riep hij uitdagend tegen de muur van kolkend water. Het water verspreidde zich over het land met een snelheid die al gaande toenam. En op dat laatste ogenblik van zijn leven wenste hij dat de oude vrouw had kunnen zien dat van het hele volk hij de eni­ge was die de dood niet vreesde. Die dood kwam met een oorverdo­vend geraas de grot indenderen en verpletterde de mensen erin. Hun lichamen kwamen slap en gebroken bovendrijven terwijl de grote golf verder over de heuvels spoelde en het prachtige dal vulde tot het niet meer bestond.

'Karana!' Torka schreeuwde de naam terwijl het begin van de grote golf hem greep en meesleurde in een zwarte, verstikkende duisternis. 'Nee!' riep hij de krachten der Schepping toe. 'Laat de dood ons nu niet vinden, zo niet omwille van mijzelf, dan wel omwille van deze jongen!'

Maar de dood was een genadeloze onverzoenlijke kracht die geen ogen of oren of medelijden had. Het water liep in Torka's mond en beet in zijn longen en in de holten van zijn hoofd terwijl hij de jon­gen wanhopig tegen zich aanklemde. Het geweld van het water pro­beerde uit alle macht om Manaravak uit zijn armen te rukken. Torka's wijd opengesperde ogen brandden en puilden uit terwijl hij werd overweldigd door een koude golf vol puin. Iets groots en wits schoot langs hem heen, een leeuw of een mens? Op de een of andere manier allebei. Het kolkende wervelende water bracht het naar hem toe. Hij kon het nu zien; het was Cheanah; zijn ogen puilden uit, zijn mond was wijd opengesperd in de dood en zijn armen en benen maalden levenloos in het woeste water. Het lijk sloeg tegen hem aan en hij probeerde wanhopig om zijn lang gemiste zoon vast te hou­den. Maar door de kracht waarmee de dode man tegen hem aan kwam, vloog de jongen uit zijn armen. Verdrinkend schreeuwde Torka vol woede en verdriet terwijl hij zag hoe zijn zoon werd mee­gesleurd in een zwarte golf. 'Manaravak! Man-ara-va...'

Hij werd wakker, maar wist niet hoeveel tijd er was verstreken. Aar, die trouwe vriend, likte het leven en het bloed weer terug in zijn ge­zicht.

Grek stond over hem heen gebogen en Lonit, Umak en Demmi ook. De hele stam stond naar hem te kijken. Alleen Honee bleef op de achtergrond. Van Manaravak was geen spoor te bekennen. De vallende ster en de boze hemel hadden hun zoon teruggenomen. Torka wist niets uit te brengen. Hij had niet de moed om de woor­den te vormen.

Lonit gaf hem vers water en toen hij weer kon lopen gingen ze ver­der. Hij bleef vaak staan om te kijken. Hij wist dat hij altijd om zou blijven kijken, want een deel van zijn hart zou altijd bij Karana en Manaravak in het verdronken dal blijven, onder het nieuwe meer dat geboren was uit de rode ster die uit de boze hemel was komen vallen.

Er kwam een warme verwelkomende wind uit het land in het oos­ten, een wind die het kleine groepje overlevenden wenkte. Torka en zijn volk bleven moeizaam verderlopen, gebukt onder hun zware last en hun zorgen. Er waren geen woorden om de pijn te stillen van het tweede verlies van een zoon. Uiteindelijk lieten ze de pas en de immens hoge bergen achter zich.

Voor hen uit trompetterde Levenschenker terwijl hij met zijn soort­genoten verderliep.

'Waar gaat de grote mammoet naartoe, Vader van mij?' vroeg Zo­mermaan. 'Denk je dat hij het weet, of loopt hij gewoon maar door, steeds verder het Verboden Land in?'

Torka keek het meisje bedroefd aan. Maar ze was geen meisje meer. Ze was een vrouw, een bedroefde vrouw. Maar terwijl hij zacht en vol liefde zijn arm om haar schouders sloeg, leek ze toch net hetzelf­de kleine meisje dat zo lang geleden naast hem had gestaan, dat de­zelfde vraag had gesteld en had geprobeerd niet toe te geven aan de­zelfde angsten. 'Niemand kan dat zeggen. Niemand weet het. Maar wij zijn het volk van de dageraad en wij zullen volgen zoals we hem altijd hebben gevolgd.'

'Kijk!' Demmi riep zo vol vreugde en verbazing dat het de bedroefd­heid verjoeg.

Torka draaide zich om en terwijl hij dat deed, draaide Zomermaan zich ook om. Toen ze zag wat er op Demmi's uitgestoken hand was neergedaald, sprongen de tranen van geluk in haar ogen. 'IJsgors!' riep Demmi. Ze huilde ook. 'Kijk eens, allemaal! Het is IJsgors, zoals Karana had beloofd. Hij zei dat ik hem zou vinden in het prachtige land! O, hij heeft zich toch aan zijn belofte gehouden!' Terwijl Aar zijn kop scheef hield en zachtjes jankte, staarde Umak met grote ogen naar het kleine vogeltje. Het zette zijn veertjes uit en vloog toen op, naar het oosten. 'Hij is bij ons. Karana is bij ons. Zijn geest leidt ons naar...'

'... naar de opkomende zon!' Lonits stem klonk als een lied. En zo trokken ze verder, één volk, één stam, met de wind die zong van het verleden dat ze achter zich hadden gelaten en het kleine vo­geltje dat vooruit vloog en neerdaalde op de hoog oprijzende schou­ders van Levenschenker die hen verder het Verboden Land invoerde. Uiteindelijk kwamen ze boven op de grote pas. Toen ze omkeken was het net of ze zichzelf zagen, de geesten van het verleden, die zwaaiden dat ze verder moesten gaan en hun een goede reis toewens­ten door het Verboden Land.

Terwijl Simu de anderen voorging, bleef Umak in de verte staan sta­ren. Torka draaide zich om en kwam samen met zijn gezin naast hem staan. Samen keken ze uit over de prachtige, met ijs bedekte bergkammen en het ondergestroomde dal dat ze eens hun thuis hadden genoemd. Zoveel vreugde, zoveel verdriet. 'Kom,' zei Torka dringend. 'Het wordt tijd om te gaan. We moeten het verleden achter ons laten. Het zal met ons meegaan zoals het wil, mijn zoon.'

'Ja,' antwoordde Umak somber. 'Het zal met ons meegaan.' Toen riep hij impulsief de naam van zijn broer, zo hard dat het in de verte schalde. 'Manaravak! Kom met mij mee als mijn broer! Dat is beter dan dat je in mijn dromen leeft!'

Torka en Lonit keken elkaar bezorgd aan terwijl de wind Umaks woorden naar de uitgestrekte bergen blies, over het verdronken dal naar de verlaten zwarte bergketen die daarachter lag. 'Kom,' drong Torka weer aan en toen, juist toen hij zich om wilde draaien, verscheen er een gestalte die als een silhouet afstak tegen de westelijke hemel.

'Kijk!' riepen Demmi en Zomermaan.

In Lonits armen spartelde Zwaan en wees in de verte. 'Jongen!' riep het kleine meisje. 'Kijk! Jongen!'

Torka en Lonit keken, omhelsden toen elkaar en lachten en ween­den van vreugde terwijl de meisjes op en neer sprongen en dansten en de naam van hun lang gemiste broer riepen. 'Manaravak!' schreeuwden ze terwijl de gestalte in het westen naar hen toe begon te lopen. 'Man-ara-vak!' antwoordde hij uit de verte.

Demmi en Zomermaan zwaaiden met hun armen boven hun hoofd, riepen de naam van hun broer en begonnen naar hem toe te rennen. Torka nam Zwaan in zijn armen en liep hen samen met Lonit ach­terna.

'Hij komt eraan,' zei Umak tegen Aar. Hij glimlachte omdat de woorden hem voor het eerst van zijn leven blij maakten. 'Mijn broer komt eraan! Ik heb het steeds geweten!'