6
Heftige, grillige stormen bleven het Verboden Land teisteren, maar ze hielden niet meer voortdurend aan en de wind was niet meer zo bitter koud. De sneeuw die viel was zachter en wanneer de zon opkwam bleef hij lang genoeg aan de hemel om Torka en zijn volk vreugde te brengen.
's Nachts ging de wind minder hard tekeer. Lonit, Mahnie en Eneela luisterden, ieder met de handen gevouwen om haar dikke buik, terwijl ze geheimzinnig glimlachten zoals aanstaande moeders doen, want het ritme van de wind was lang niet zo lieflijk als de belofte van leven dat in hen bewoog.
Wanneer de wolven en wilde honden huilden in het donker, ging Aar aan de rand van de grot zitten. Hij hield zijn kop schuin en het ene oor dat hij nog had stond recht overeind en trilde. De honden en wolven zongen een ander lied. De hond voelde dat veel eerder dan Torka en zijn volk, maar niet eerder dan Karana en de kleine Umak. Umak was nu goede maatjes met de hond. Aar luistert naar zijn broeders in de nacht,' merkte hij op.
Ja,' antwoordde de tovenaar, die naast de hond aan de rand van de grot zat. Daar bracht hij de nachten en de meeste dagen door, weg van Mahnie, weg van iedereen, alleen met zijn gedachten en problemen, met enkel het gezelschap van de hond om zijn steeds grotere zorgen te verlichten. Hij kon tegen Aar praten en Aar vroeg niets van hem, behalve dat ze goede vrienden waren en verbonden bleven door een niet aflatende wederzijdse genegenheid. Karana keek boos toen Umak aan de andere kant van de hond kwam zitten en een in kont gehulde arm om Aars brede schouders sloeg. Broeder Hond wil bij zijn ware broeders en zusters zijn in plaats van bij zijn mensenmeute,' zei de jongen. 'Hij zal weldra ver weg gaan. Het zal lang duren voordat we hem weer zien.'
Karana keek nog bozer. Het kind stelde zelden vragen. Hij deed altijd uitspraken en deze uitspraak was wel bijzonder irritant. 'Dat kun je niet weten,' antwoordde hij streng. 'En Aar is vrij om te komen en te gaan wanneer hij wil.' 'Hij zal weggaan,' herhaalde de jongen kalm. 'Misschien.' Karana voelde zich niet op zijn gemak bij het idee. Hij kon zich nauwelijks de tijd herinneren dat Aar en hij niet bij elkaar waren geweest, en hij kon zich ook niet voorstellen dat de grote, grijzige hond niet meer aan zijn zijde zou zijn. 'Deze jongen zal je missen wanneer je weg bent, Aar!' zei de kleine Umak en trok de hond tegen zich aan.
Aar draaide zijn kop om en gaf een natte, slecht gemikte lik op het gezichtje van de kleine Umak. De jongen gaf een lik terug en kroop dicht tegen hem aan.
Karana keek nog kwader. Umak sprak tegen de hond alsof het dier een menselijke broeder was die volledig kon begrijpen wat hij zei, net zoals Karana altijd tegen hem had gesproken en de oude Umak voor hem. De boze blik veranderde in een bedachtzame frons en verdween toen helemaal. Hij glimlachte. De oude Umak zou het leuk hebben gevonden zijn naamgenoot en achterkleinzoon hier bij Aar te zien zitten. Hij moest toegeven dat er in het gezicht en de gestalte van de jongen niets was terug te vinden van Torka of van de oude man. Het kind zag eruit als een kleinere, mannelijke versie van zijn moeder. Toch was hij de achterkleinzoon van Umak en Karana kreeg op dat moment een sterk gevoel van voortzetting. Voortzetting. Zijn glimlach verdween. Achter hem, diep in de grot, lag Mahnie veilig en warm te slapen, met zijn kind in haar. Nooit zou Karana een zoon hebben. Voor Karana's levensgeest zou er geen voortzetting zijn.
'Je bent bedroefd, Tovenaar,' merkte Umak op.
'Mijn moeder zegt dat het niet goed is dat je zo vaak bedroefd bent.' De jongen zat heel recht en keek de tovenaar over de schouder van de hond heen dringend aan. 'Broeder Hond zal weldra weggaan, maar hij zal bij ons terugkomen.'
'Je moet niet met zoveel zekerheid dingen zeggen die je niet kunt weten, Umak.'
'Broeder Hond komt echt terug!' Karana schudde vermanend zijn hoofd. 'Hij is nog niet eens weg.' 'Hij gaat weg.' De jongen zuchtte en knipperde slaperig met zijn ogen. 'Mag deze jongen hier bij Tovenaar en Broeder Hond blijven tot de zon opkomt?' 'Umak mag blijven.'
De jongen grijnsde blij terwijl hij weer tegen Aars warme flank kroop. 'Deze jongen is blij dat hij Karana broeder mag noemen,' bekende hij zachtjes.
Het vertrouwen ontroerde de tovenaar. Was hij maar echt de broer van de jongen, echt de zoon van Torka en Lonit! Dan zou alles goed zijn. Hij zou gelukkig in Mahnies armen liggen en uitkijken naar de geboorte van zoveel zonen als ze maar kon krijgen. Hij viel voor het ochtendgloren in slaap en had vreselijke nachtmerries over een andere grot en een andere jongen... over Torka's zoon Manaravak... Hij werd met een schok wakker, bezweet en geplaagd door herinneringen.
De sterren twinkelden aan een maanloze hemel. Aar was weg. In Karana's arm sliep Umak glimlachend als een baby. De tovenaar trok hem dicht tegen zich aan. Umak had gelijk gehad dat de hond de grot wilde verlaten. Hij had geweten dat Aar zou reageren op de roep van de wolven en de wilde honden, terwijl Karana, de tovenaar van de stam, dat niet had geweten. De jongen was waarlijk de kleinzoon van een Heer der Geesten.
Karana keek op hem neer. Zelfs in het halfduister leek de jongen sterk op zijn moeder. Het was een mooie jongen. Karana voelde een broederlijke liefde voor hem. Nu hij besefte dat ze dezelfde gave bezaten, zouden ze nader tot elkaar komen. Hij kon het kind alles leren wat hij van de oude Umak en Sondahr en van de sjamanen op de Grote Bijeenkomst had geleerd. Wanneer hij uiteindelijk oud was en zijn geest voor altijd in de wind zou gaan zwerven, zou hij niet volledig en voor altijd sterven, want Umak zou zich herinneren wat hij hem had geleerd en dat doorgeven aan toekomstige generaties tovenaars. Umak zou het meest in de buurt komen van de zoon die Karana nooit zou kunnen hebben. Ze zouden echt broers zijn.
Opnieuw brak de tijd aan waarin de kariboes kwamen. Want dagenlang voordat ze de eerste dieren naar het dal zagen terugkeren, trilde
de aarde onder het gewicht van hun hoeven en was de lucht zwaar van hun geur.
'Dit is de eerste tijd van het licht dat Umak en Dak oud genoeg zijn om samen met hun vaders op groot wild te jagen,' verkondigde Torka trots. 'Ze zullen van hun vaders leren en ze zullen worden bedekt met bloed door de levensgeesten van de grote kudden van het dier dat altijd het favoriete vlees van Torka's volk is geweest.
'Kariboes!'
Umak en Dak noemden in koor de naam van hun prooi. De karkassen van twee kleine kariboes lagen bewegingloos aan hun voeten. De jongens waren rood van plezier terwijl hun medejagers om hen en het gevallen wild heen kwamen staan.
Beide dieren waren mager - de een ziekelijk en de ander oud - maar Dak en Umak vonden ze prachtig. De wind zong het Lied Van De Eerste Prooi en de hoeven van de wegrennende kudde donderden in de verte onder de stofwolk die nu de westelijke horizon verduisterde.
De vrouwen en meisjes keken vanuit de grot naar het jachtterrein en juichten, terwijl de volwassen jagers een kring om de jongens vormden. In hun jachtmantels van kariboehuid leken de mannen overdreven groot. Ze zagen er niet uit als mannen maar meer als fantastische levensvormen, half man en half kariboe. De van ouderdom verdroogde koppen van de dode rendierachtige beesten rustten op hun hoofd en hingen over hun gezicht waarbij de grote, veelpuntige, gebogen geweien omhoog en naar buiten staken alsof de jagers vreemde bomen van verwrongen bot op hun hoofd hadden. Umak keek met openlijke bewondering naar hen op. Het zou niet lang meer duren of Dak en hij zouden zulke jachtmantels met geweien dragen. Niet lang meer!
Hij deed zijn best om niet zichtbaar te beven bij het vooruitzicht, terwijl de jagers die Dak en hem naar hun eerste prooi hadden geleid goedkeurend knikten over hun prestatie. Hij haalde diep adem. Hij was een jager! Het maakte niet uit dat hij klein was of dat zijn speren minder dan half zo lang waren als die van een volwassene. De jongen fronste zijn wenkbrauwen. Zijn plezier werd wat bedorven door het besef dat Dak zijn kariboe met één zekere worp had neergelegd en met een tweede worp had gedood. Umak had alle vier zijn slanke, goed uitgebalanceerde speren nodig gehad om dat te bereiken, en zijn dier was kleiner geweest. Had Torka het gezien? Natuurlijk! Iedereen had het gezien!
Het hindert niet, dacht de jongen verdedigend. Nu hij het eenmaal had gedaan, was hij ervan overtuigd dat hij het de volgende keer beter zou doen. Dak was ouder! Het was logisch dat hij sneller en sterker was. Umak wist zeker dat hij hem op den duur zou evenaren. Tenslotte was hij de zoon van de beste jager van de stam. 'Nou...' zei Torka, terwijl hij zijn handen op de schouders van de jongens legde. 'Jullie hebben niet alleen samen met je vaders in de winterse duisternis op wild gejaagd, maar jullie hebben ook je eerste prooi gedood... en jullie zijn de eersten die dat doen in dit nieuwe land!'
Het was een overweldigend mooi moment. De zorgen verdwenen uit Umaks geest en hart. Simu, Grek en Karana hadden een vreemde, gelukkige en weemoedige blik in hun ogen. De jongens wisten dat ze waarschijnlijk aan hun eigen eerste prooi dachten. 'Prijs nu de levensgeesten van het wild dat door de vaardigheid van deze nieuwe jagers het Volk zal voeden! Prijs nu de levensgeesten van Umak en Dak en begroet hen als lid van de broederschap zoals het de gewoonte is van ons volk.'
En zo gebeurde het. Iedere volwassen man droeg bij tot de ceremonie met iets wat hij zich van de vangst van zijn eigen eerste prooi herinnerde. Deze versmelting van gebruiken bracht hen dichter bij elkaar. Vanaf die dag zou het ritueel dat zij hadden uitgevoerd de enige ceremonie zijn.
Torka gaf de jongens opdracht om hun speren uit de gevelde kariboes te trekken en ze aan hun vaders te overhandigen. Ze gehoorzaamden enthousiast. Torka trok de speerpunt van de speer waarmee Umak zijn prooi had gedood en Simu deed hetzelfde met het wapen van Dak. Simu keek aandachtig toe terwijl de hoofdman Umaks speren op zijn dij brak en neergooide, maar de speerpunt die de prooi in feite had gedood in zijn hand hield. Deze speren worden samen met jullie kindertijd weggeworpen,' zei Torka plechtig tegen de jongens. 'Maar de speerpunt waarmee de eerste prooi van een man is gedood, moet altijd bewaard blijven.' Hij opende zijn hand en hield Umak eerbiedig de speerpunt voor. Simu knikte, met een uitdrukking op zijn gezicht waaruit bleek dat dit ritueel hem bekend voorkwam. Simu overhandigde Dak trots zijn speerpunt, brak toen de speren van de jongen in tweeën op zijn opgeheven dij en wierp ze weg. 'Nu zullen jullie nieuwe speren maken,' zei hij plechtig. 'De speren van mannen.' 'En je volgende prooi zullen jullie vangen als jagers die tot taak hebben de stam te voeden.' Torka probeerde niet te glimlachen terwijl hij naar de jongens keek.
Ze zagen er niet echt als mannen uit. Dak, die niet meer dan zes winterse manen voorbij had zien gaan, stond wijdbeens en met zijn kleine jongensborst vooruitgestoken. Zijn ronde gezicht met de dikke babywangetjes stond strijdlustig als dat van een zelfvoldane uil. Torka voelde een vaderlijke tederheid in zich opwellen. Wat leek Umak op zijn moeder, met zijn mooie rechte neus, zijn diepliggende ogen met de zware oogleden en zijn hoge ronde wangen met kuiltjes erin. Umak grijnsde naar zijn vader. Hij had een gat tussen zijn tanden omdat hij net een melktandje was kwijtgeraakt, maar verder blikkerden zijn scherpe witte tandjes als de tanden van... Navahk. Torka keek stomverbaasd naar Umak en zag niet meer Lonit in hem, maar de man die haar had verkracht. Hij kreeg opeens zo'n kil gevoel in zijn hart dat hij zijn vuisten balde en zijn kaken op elkaar klemde. Alle gevoelens van tederheid voor de jongen verdwenen. Hij staarde naar zijn zoon alsof hij naar een vreemde keek. Umak fronste zijn voorhoofd bij die plotselinge verandering in Torka. Zijn kleine lichaam verstarde en hij wachtte tot zijn vader weer goedkeurend en trots zou kijken.
Toen sprak Karana en eiste de aandacht van de jagers op. 'Vanaf deze dag zullen de vrouwen verwachten dat Umak en Dak hen onderhouden.'
'En in tijden van honger,' voegde Grek er somber aan toe, 'zullen de ouden en zieken geen leven hebben als Dak en Umak hun jeugd en kracht niet met hen willen delen.'
Torka zag de ogen van de jongens groot worden terwijl de oude jager hen ernstig en doordringend aankeek. Nu Umak niet meer glimlachte, leek hij weer meer op zijn moeder.
Wat een mooi, ernstig kind is het, bedacht Torka. Wat ben ik toch voor een vader dat ik mij van hem afwend, en dan nog wel op een moment als dit?
De jongens schrokken niet terug voor de verantwoordelijkheid die Grek zojuist op hun schouders had gelegd. Ze aanvaardden hun taak met plezier.
Torka kreeg even medelijden met hen. Het leven van een man is hard, kleine jagers. Kijk er niet zo gretig naar uit. Umaks ogen zochten weer Torka's goedkeuring. Hij knikte en glimlachte. De jongen keek hem stralend aan.
'Nu moeten we de geest van het wild eren,' zei hij en knielde neer om de jongens te leren hoe ze met de punt van hun speer hun prooi van keel tot buik moesten opensnijden.
Het bloed spoot eruit, de ingewanden borrelden en dampten. De jagers aten wat van het hart, de lever en de nieren van elk dier, want dat was het orgaanvlees en ze wisten allemaal dat de geest van het dier zijn leven ontleende aan die geheimzinnige organen. 'Nu is dat leven in jullie en in ons,' zei Karana tegen de jongens. 'De jagers van deze stam zijn verenigd in het bloed van de jacht.' De tovenaar doopte zijn vingers in de lichaamsholten van de kariboes en stak zijn hand uit om het voorhoofd van de jongens dik in te smeren met bloed.
Torka kreeg een intens gevoel van bedroefdheid en verlies. Manaravak zou hier nu moeten zijn.
Hij verlangde zo intens naar zijn verloren zoon dat hij huiverde toen de tovenaar het bloed van de kariboe op zijn voorhoofd smeerde. 'Jij bent de hoofdman,' zei Karana. 'Het is jouw taak om de huiden te overhandigen.'
Torka knikte. De jongens keken geboeid toe terwijl hij handig de bebloede huiden van de kariboes afsneed en optilde, zodat de koppen met de geweien en de poten met de hoeven heel bleven. Vanaf deze dag zullen Dak en Umak de kariboes besluipen in de huid van hun prooi,' zie Torka terwijl hij de huiden om de nieuwe jagers sloeg.
De twee jongens wankelden onder het onverwachte gewicht. Ziet de nieuwe jagers van deze stam!' verkondigde Karana. Ai-jeeh!' riepen de anderen in koor terwijl ze op hun dijen kletsend en met hun voeten stampend een eredans uitvoerden rond de twee kleine, druipende, met enorme geweien getooide gestalten. Vanuit de grot klonk het klappen en zingen van de vrouwen in de wind. Het geluid vermengde zich met de geluiden van de mannen. Torka draaide zich om en tuurde in de verte, naar de heuvels en de bergen daarachter. Hij kon de grot en de kleine gestalten van de vrouwen en de meisjes zien. Lonit stak boven de anderen uit in haar lichte, met franje en schelpen versierde jurk van wapitihuid, met haar lange, gevlochten zwarte haar dat over haar schouders wapperde. Ze zong niet en danste ook niet. Haar armen waren opgeheven. Dankte ze de krachten der Schepping voor de succesvolle jacht van haar eerstgeboren zoon? Natuurlijk. Torka wist dat ze net zo trots was als hij op Umaks prestatie. Maar ze was ook net zo bedroefd als hij. Terwijl de wind het lied van de vrouwen vanaf de heuvels naar beneden voerde, zei hij vol verlangen de naam van zijn verloren zoon hardop. 'Manaravak...'
De andere jagers hoorden hem niet. Ze hadden het te druk met dansen en zingen. Dak, die bijna bezweek onder het gewicht van zijn kariboehuid, liep met grote stappen dapper in Simu's schaduw. De jagers zongen een luidruchtig ruw lied dat ging over plezier en liefde.
Maar de kleine Umak, onder de zware, met een gewei gekroonde kop van de kariboe die hij net had gedood, had Torka gehoord. Het bloed van de kariboe dat uit de verminkte keel van het dier sijpelde, druppelde langs de achterkant van de afgesneden kaak in Umaks ogen en mond zodat hij eruitzag alsof hij tranen van bloed plengde. Torka zag het en had onmiddellijk spijt, want hij was niet van plan geweest om Umaks vreugde te vergallen door de naam van zijn dode broer hardop te noemen.
'Kom,' zei hij, terwijl hij verzoenend een hand uitstak naar de jongen. 'We moeten vieren dat je je prooi hebt gedood!' Umak bleef strak kijken. Met de achterkant van zijn hand veegde hij het bloed van de kariboe weg, maar smeerde het per ongeluk helemaal over zijn gezicht. 'Mijn broer Manaravak is dood, maar hij zou de prooi beter hebben gedood dan Umak! Manaravak zou ervoor hebben gezorgd dat Torka trots op hem kon zijn!' 'Nee!' riep Torka. Hij deed een stap naar de jongen toe, maar het had geen zin.
Met een snik van spijt draaide Umak zich om en rende weg. De jongen kwam niet ver. Door het gewicht van de kariboehuid kon hij niet hard lopen. Bovendien wilde hij eigenlijk helemaal niet wegrennen. Hij was blij toen Torka hem inhaalde en erop stond dat hij samen met de anderen de vangst van de eerste prooi vierde.
'Kom, mijn zoon! Het dansen en zingen is ter ere van jou.'
'Dak heeft zijn prooi beter gedood dan Umak.'
'Hij is ouder en sterker. Maar Umak is mijn zoon. Op hem is Torka trots.'
De woorden waren welkomer dan de eerste stralen zonlicht aan het eind van de tijd van de lange duisternis. Umak had geen zin om ze tegen te spreken.