7
Het kleine beest had hen verbaasd gadegeslagen terwijl ze hun nesten afbraken, op hun rug laadden en wegtrokken naar het oosten. Ze liepen zo langzaam dat ze tegen de avond nog niet zo veel verder waren dan waar ze vandaan kwamen. Ze stopten, maakten een paar kleinere nesten en kropen eronder, om te slapen, nam hij aan. Toen het gat in de hemel opkwam, waren de beesten alweer op de been. Ze braken hun nesten af, liepen voortdurend in het rond en pakten dingen bij elkaar die ze de avond daarvoor hadden afgeladen. Het verwarde hem. Waar gingen ze naartoe? Waarom? Naarmate de dagen verstreken had hij hen alleen in de gaten kunnen houden door steeds grotere afstanden over de heuvelrug af te leggen. Zuster had telkens geweigerd om met hem mee te gaan. Haar gewonde snuit was genezen, hoewel ze een lelijk litteken had overgehouden en een akelig piepende ademhaling. Ze was weer sterk en gezond en had weer een goede eetlust, maar het kleine beest had het idee dat de ervaring haar op de een of andere manier geestelijk had geknakt.
Hij wist altijd een goed plekje te vinden vanwaar hij kon kijken hoe de beesten vorderden, al moest hij soms wel een hele dag en een deel van een nacht lopen voordat hij hen weer in het zicht kreeg. Vandaag had hij wel heel ver gereisd. Zuster zou van streek zijn wanneer hij terugkwam.
Ze was altijd van streek wanneer hij terugkwam! En zolang hij weg was deed ze behalve slapen niets anders dan huilen, tot hij weer kwam en haar door geluiden en liefkozingen geruststelde dat hij haar niet zou verlaten.
Hij probeerde zich te
verzetten tegen zijn intens beschermende houding die maakte dat
hij niet bij Zuster weg kon gaan. Ze had hem zo nodig. Maar hij had
ook behoeften: het nest uitgaan, eropuit trek
ken om de beesten te zoeken. Hij kon niet leven in een wereld
zonder beesten! Hij kon niet leven in een wereld zonder de hoop
hen te doden wanneer hij alles had geleerd wat hij zo graag wilde
weten. Hij zou hen doden om wat ze Moeder hadden aangedaan. En
Zuster. En alle dieren die leefden onder het gat in de hemel. Maar
tot die dag kon hij niet stil zitten toekijken hoe zij over de rand
van de wereld verdwenen. Zuster zou het moeten begrijpen en
meekomen... of anders achter moeten blijven.
Ongelukkig maar vastbesloten draaide hij zich om en begon aan de lange tocht terug naar het nest. Hij zou al zijn werpstokken pakken en zijn splinters steen, zijn drinknap...
Hij bleef staan. Zuster kwam op hem af. Ze had zijn speren onder haar arm geklemd en zijn splinters steen kletterden in zijn drinknap die ze hem in haar brede, harige hand voorhield. Voor het eerst van haar leven uitte ze klanken tegen hem. Het was het bedeesde, trillende geluid van iemand die bang is dat ze alleen gelaten wordt. 'Ma-na-ra-vak!' riep ze en terwijl ze zich in zijn armen stortte, zag hij het water uit haar ogen stromen, wat volslagen ongebruikelijk was voor een Wanawut. Hij hield haar dicht tegen zich aan en wiegde haar, maar probeerde niet de nattigheid van haar gezicht te vegen. Uit zijn eigen ogen vielen ook tranen.
In een wereld vol licht verlangde Karana veel minder naar de dood. De donkere, verwrongen krankzinnigheid die hem achtervolgde werd minder in het aanhoudende daglicht. Nu de eerste tekenen van de herfst weer te zien waren, bracht hij het grootste deel van de tijd door met het verzamelen van kruiden om een grote medicijntas samen te stellen die een geschenk voor zijn volk moest zijn. Ze wilden wel niets meer met hem of zijn toverij te maken hebben, maar geneeskunde en toverij waren twee heel verschillende dingen. Zijn kennis van geneeskunde was nutteloos op de berg en hij wist dat hij die kennis niet zelf mocht houden.
Hij had zijn leven en alles wat hij wist aan Torka te danken. Als hij de gave van de wind van de geest had verloren, die eens de toekomst voor hem openlegde, lag dat aan hemzelf en niet aan Torka. De geesten kozen zelf de kanalen uit waardoor zij in het leven der mensen stroomden. Ze hadden hem gekozen en hij was onwaardig gebleken. Maar voordat de tijd van de lange duisternis weer aanbrak, zou Karana zijn gave tot genezen teruggeven aan Torka zodat degenen van wie hij hield - en vooral Mahnie en Naya - zouden weten hoe zij zichzelf moesten genezen.
Hij voelde weer die oude rusteloosheid in zich. Hij kon hen zien terwijl ze in het dal beneden hun leven leidden. Zolang hij hen kon zien, voelde hij zich deel van hun leven. Ze waren veilig voor de kwade bedenksels van Navahk zolang hij hier bleef. Zijn doel in het leven was nu zijn volk te beschermen tegen Navahk. En zichzelf te beschermen tegen Torka's toorn, want de levende leugen waarvoor hij geen vergiffenis kon krijgen kwam uit het westen: Torka’s zoon. Zijn hoofd deed opeens pijn van verwarring. Hij voelde dat Manaravak in gevaar was. Moest Torka niet worden gewaarschuwd? Hij leunde achterover tegen het warme steen van de bergrug en staarde naar de zon. Het licht viel op hem en verwarmde hem, maar toen hij zijn ogen sloot en in slaap viel, waren zijn dromen koud en donker en vol vallende sterren. In zijn dromen verdronk hij. Aar maakte hem wakker en stopte zijn koude, natte neus onder zijn hand. Karana glimlachte en kwam overeind. Aar redde hem vaak van dromen over verdrinken in de duisternis. Kom van de berg af en ga terug naar de wereld der mensen, leek de hond te zeggen.
'Dat kan ik niet, mijn broeder, want als ik ga, zal Navahk met me meekomen.'
De hond en de man stonden op en liepen samen over de bergrug en vervolgens om het grote grijze meer heen waarin niets leefde behalve bergen ijs die van de hoge ijswanden aan de noordelijk oever afbraken. De hond jankte zachtjes. Het meer klotste koud en hongerig tegen de rotsige oevers en tegen de ijswal die het omsloot. Zelfs wanneer de zon scheen werd de blauwe lucht niet weerspiegeld in het verweerde, stoffige oppervlak van de gletsjer. Het water van het meer was troebel van het losgeschuurde materiaal van de bergen... rusteloos, kolkend, met witte schuimkoppen die werden veroorzaakt door de plukkende vingers van de wind die op de berg leefde. Het verontrustte Karana. Hij staarde ernaar in een poging te ontdekken waar zijn ongerustheid uit voortkwam, maar slaagde er niet in.
Een gevoel van verlatenheid dat voortkwam uit een besef van de ouderdom en verval van dit alles overweldigde de tovenaar. Het hele hogergelegen deel van het bergbekken was één monsterlijk grote, oude ijsmassa die langzaam en meedogenloos bewoog en verschoof, en het stenen geraamte van de berg vermorzeld achterliet. Hij vroeg zich af wat hem hier steeds naartoe trok. Hij liep bij het meer weg, naar de gletsjerarm in de noordelijke kloof die langzaam uit het ravijn schoof en het meer afsloot en gevangen hield boven het breed uitwaaierende bekken. Als die gletsjer er niet was, zou er geen meer zijn. Het water zou dan van de hoogte af door het bekken heen omlaagstorten en het prachtige dal onder water zetten. Het geluid van jongensgelach steeg op van beneden. Umak zwom in de rivier na een dag alleen jagen. Karana fronste zijn wenkbrauwen. Waarom was de jongen zo vaak alleen? Umak, de dromer, die zo argeloos Karana’s wereld had doen instorten. Hij miste de vriendschap die er eens tussen hemzelf en Torka's zoon was geweest. Maar terwijl Umaks gelach opnieuw in de kloof weerkaatste, begon Navahks geest opeens te lachen en drong de sterke geur van de dood door in Karana’s neus.
De dood van wie? Waarschijnlijk van hemzelf. 'Kom,' zei hij tegen Aar terwijl hij terug begon te lopen naar zijn kleine tent. 'Ik heb een geschenk, iets waarvan ik wil dat jij het naar onze stam brengt.'
De hond bleef geduldig staan terwijl Karana het pak dat hij zo vol liefde had gevuld op de rug van het dier bevestigde: geneeskrachtige kruiden, kostbare oliën en tekeningen op schors die zijn volk zouden tonen hoe ze de geneesmiddelen moesten gebruiken. En toen de hond met grote sprongen wegrende, keek Karana zijn broeder na en vroeg zich af of hij hem ooit nog terug zou zien.
Cheanahs stam vond geen spoor van de grote kudden, maar ze troffen wel de restanten aan van de kampen van Ekoh, Bili en Seteena... en van de oude vuren die Torka's stam had aangelegd toen ze verder het Verboden Land introkken.
'Ik dacht dat we hun beenderen wel in de wind zouden zien drogen,' zei Ram.
'Denk je echt dat ze ergens in de verte allemaal nog leven?' Vermoeidheid, honger en verdriet hadden diepe sporen achtergelaten op Yanehva's gezicht. 'Als we hen vinden, zouden we weer met hen kunnen gaan jagen. Er was altijd vlees in het kamp van Torka.'
Cheanah keek woedend en zijn stem klonk merkwaardig hol. 'Torka is nu onze vijand. Als we hem vinden, pakken we hem zijn vlees, zijn mooie vrouwen en zijn sjamaan af, even gemakkelijk als ik eens zijn jachtgronden en zijn kamp heb gestolen. Maar deze keer zal ik hem doden. Nu weet ik dat Torka ons beetnam toen hij het kamp uitging. Hij wist dat zijn sjamaan hem zou volgen. En hij wist dat ons geluk zou verdwijnen met het vertrek van Levenschenker die hem voorging. Zolang de mammoet en Torka leven, zullen zij ons geluk wegnemen; hun sjamaan zal daarvoor zorgen. We moeten hen vinden en hen laten boeten voor onze doden.' 'Dood je de vrouwen niet?' vroeg Mano dringend. Cheanah keek zijn oudste zoon aan. 'Jij en ik zullen ons vermaken met de vrouwen.'
'En met de meisjes, en met Bili wanneer we haar vinden?' 'We zullen ons ook met haar vermaken. Alle mannen van deze stam zullen zich met haar vermaken! En met de dochtertjes van Torka.' Uiteindelijk kwamen ze bij het punt waar twee grote rivieren samenstroomden. Ze volgden het spoor van Ekoh en Torka en volgden de breedste rivier die naar het oosten liep. Midden in een dal waar een rivier doorheen liep, kregen ze een kleine kudde bizons in het oog.
Omdat ze sinds het begin van de tocht niets anders hadden gegeten dan de lijkjes van hun kleuters, klein wild, vogels en vis, sloegen ze voor het eerst sinds vele manen een echt kamp op. Daar jaagden en doodden ze, en hielden ze feestmaaltijden tot hun buik niet meer kon bevatten, terwijl ze Cheanah voortdurend prezen dat hij de moed en de vooruitziende blik had gehad om hen uit het kamp van honger weg te voeren en weer naar goede jachtgronden te brengen. Toen wierp Zhoonali haar voorspellende botjes en zei dat er betere dagen in aantocht waren, als het volk van Cheanah zich tenminste hield aan de wijze tradities van hun voorouders. Ze rustten en aten tot al het bizonvlees op was. Pas toen de vliegen zongen in de uitgeholde skeletten van de bizons en de nieuwe energie van de jagers was besteed aan urenlange vrijpartijen met hun vrouwen, kwamen ze volgevreten weer bij hun positieven. Ze keken om zich heen en herinnerden zich dat de Plaats Van Overvloedig Vlees een kamp vol honger was geworden door precies zulke jachtgewoonten. Gedurende de dagen die volgden, jaagden de mannen dus voorzichtiger, en de vrouwen droogden het vlees en spanden de pezen.
De stam brak het kamp op en trok verder naar het oosten. Omdat hun draagstellen zwaar waren bepakt, hadden ze een groot deel van het bizonvlees achtergelaten. Wat ze hadden ingepakt was al snel op. Voedsel bleef schaars en ze vingen weinig en met grote tussenpozen. Teean stierf een dag voordat ze het eerste echte wild sinds weken zagen: een kameel met gebroken poten en haar kalf. Honee was blij. Nu was er een man minder voor wie ze haar benen zou moeten spreiden: die magere oude Teean zou nooit meer 's nachts op haar tekeergaan zonder er ooit in te slagen om haar te vullen met het sap dat volgens de andere vrouwen een vrouw tot leven bracht.
Het kleine beest en Zuster waren gelukkig. Ze maakten het goed tijdens de lange tocht door het nieuwe gebied. Zuster was even voorzichtig als het kleine beest nieuwsgierig was, maar ze ging nu gedwee mee. De gedisciplineerde training die Moeder hun had gegeven, kwam nu goed van pas. Een goede maaltijd gaf hun genoeg energie voor een tocht van twee tot drie dagen. De mensbeesten liepen zo langzaam en lawaaiig dat tot grote vreugde van het kleine beest en Zuster veel kleine diertjes wegrenden voor de stam om vervolgens hun in de armen te lopen. Ze bleven vele dagen op de plek waar de bizons waren gedood. Toen ze er uiteindelijk weggingen, droeg het kleine beest bloederige stukken bout in een zak die hij had weten te maken.
Nadat ze de beesten dagenlang waren gevolgd door een gebied waar het voedsel schaars was, werden ze nu aangetrokken door de geur van oud vlees. Weldra verjoegen ze een kleine meute wolven van iets eetbaars dat de beesten pas hadden achtergelaten. Zuster viel ogenblikkelijk op het vlees aan. Het kleine beest aarzelde. Hij besefte dat de beesten een soortgenoot hadden achtergelaten. Hij raakte de kale huid aan, boog zich verder voorover en rook eraan. Hij deinsde vol afschuw terug. Was het mogelijk? Was het mogelijk dat hij een van hen was? Werd hij daarom zo door hen geboeid en wilde hij daarom zo graag van hen leren? Nee! Hij was het jong van Moeder!
Zuster keek op en stak hem een stuk verminkte hand toe. Het leek op zijn eigen hand, bleek en zonder haar of klauwen. Hij weigerde wat ze hem voorhield en voelde hoe hij wit wegtrok en huiverde. Hij trok zijn leeuwenhuid dichter om zich heen, wendde zich af en ging met zijn rug naar Zuster toe zitten. De waarheid viel over hem heen als een vers gevilde antilopehuid: het voelde aan alsof zijn eigen huid binnenstebuiten was gekeerd en was achtergelaten om uit te bloeden en geconserveerd te worden door de wind. Vocht dat even zout was als bloed liep uit zijn ogen. Hij wist nu dat hij een van hen was -«£en beest, toch niet het jong van Moeder... maar hij zou toch altijd van haar blijven!
'Manaravak...' zuchtte hij zacht. 'Manaravak!' schreeuwde hij in de dichter wordende duisternis, bij het licht van de rode ster. Hij huilde om verlichting te zoeken voor de zachte pijn die hem overweldigde. Toen huilen niet hielp, fluisterde hij weer... zijn eigen naam.
Ver daarvandaan werd Umak met een schok wakker.
Dak keek hem aan en schudde misprijzend zijn hoofd en kroop zuchtend weer onder zijn vachten. 'Weer dromen?'
'Nee,' antwoordde Umak naar waarheid. Langzaam stond hij op en liep voorzichtig tussen de slapende gestalten door. De honden keken naar hem op en legden hun kop weer neer. Alleen Aar volgde hem naar de rand van de grot.
Samen stonden ze daar in het donker en keken naar de wereld, de nacht en de rode ster.
'Hij is daar ergens,' fluisterde Umak tegen de hond. 'Ik voel hem in mijn binnenste en daarbuiten; hij leeft ergens.' Aar hield zijn kop scheef.
Umak ging op zijn hurken zitten en sloeg een arm om de nek van de hond. 'Ik zal je een geheim vertellen, beste vriend. Ik hoop dat hij doodgaat, want ik wil geen broer die mij overschaduwt. Het droeve verleden heeft al voldoende schaduwen over mij geworpen!'