9

Ze liepen steeds maar verder. IJskristallen dansten in het daglicht, al was het lente en werden de dagen geleidelijk aan langer. De mam­moet stak een nog bevroren rivier over. Het volk volgde. Nu doemden de bergen voor hen op. Stil van ontzag bleef de stam staan en staarde voor zich uit. Voor hen uit maakte het bekende steppelandschap van de toendra plaats voor kale, ruwe heuvels die werden doorsneden door dicht met wilgen omzoomde gletsjerrivie­ren. Ze keken echter niet naar die heuvels. Achter de heuvels, langs de hele oostelijke horizon, vormden de bergen ijzige muren die de hemel leken te ondersteunen.

Ze liepen nu al dagenlang zwijgend in het zicht van deze hoge ber­gen, steeds verder naar het oosten gelokt door de mammoet en de aanlokkelijke wildgeur in de wind. Maar al werd de wildlucht steeds sterker naarmate ze dichter bij de bergen kwamen, ze zagen nog ner­gens een spoor dat erop wees dat de kariboes daar ooit langs waren getrokken. En nog steeds liep de mammoet langzaam verder, zonder stil te staan om te grazen, door de heuvels de schaduwrijke diepten van een grote pas in.

Het rook sterk naar gletsjers: naar ijs en verweerde rots. Achter de pas lag een grote gletsjer, groot genoeg om de pas te versperren zodat de kariboes er niet doorheen konden komen. Torka zei dat niet. Hij hoefde het ook niet te zeggen. De anderen merkten het ook toen de geur van de nog ver verwijderde kudde zich in de wind vermengde met die van de onzichtbare rivier van ijs.

'Zo hoog!' riep Zomermaan, hem even afleidend. Zijn oudste doch­ter liep vlak naast hem en wees in de verte. Nog nooit had Zomer­maan zulke hoge bergen gezien.

'Wanneer komen de dieren om op onze speren te sterven, Vader?' vroeg Demmi, die op zijn heup werd meegedragen. 'Dit meisje is moe van het lopen.'

'Demmi loopt helemaal niet!' snauwde Zomermaan terwijl ze vol af­keer naar haar zuster keek. 'Wanneer ze niet op een slee zit, draagt Vader haar!'

Lonit die naast Torka stond, bracht de meisjes tot zwijgen en daar was Torka blij om. Hij was moe en hun gekibbel was irritant. Net als Demmi was hij moe van het lopen en het was duidelijk dat er hoog, ruw en rotsig terrein voor hen lag. Als een grote gletsjer de pas ver­sperde, moesten ze helaas niet alleen door de pas gaan, maar ook over de gletsjer klimmen om de kariboes te bereiken. Dit was een grimmig vooruitzicht, want gletsjers waren levende beesten die mensen en dieren verzwolgen en niet eens de beenderen teruggaven.

'Misschien is die kudde toch niet voor ons bestemd?' zei Simu. 'Zul­len we teruggaan naar het gebied waar we voor het eerst de sporen van de oude wildpaden bijster raakten en...'

'Naar Cheanahs jachtgebied? Dat nooit!' Karana schreeuwde zowaar tegen hem. 'We kunnen niet teruggaan! De grote mammoet gaat ons voor. We moeten volgen.'

Simu verstijfde, boos om de reprimande van de tovenaar die hem ten overstaan van de anderen beschaamd deed staan. 'Dit is vreemd, dor terrein voor een mammoet. Het zal waarschijnlijk moeilijk en gevaarlijk terrein zijn voor onze vrouwen en kinderen.' 'Levenschenker leidt ons naar de kudden!' antwoordde Karana hef­tig. 'Levenschenker weet wat onze vrouwen en kinderen nodig heb­ben! Er liggen goede weidegronden aan de andere kant van deze ber­gen en waar goede weidegronden zijn is het goed jagen!' 'In het mooie dal?' vroeg Zomermaan. 'Ja,' antwoordde de tovenaar. 'Natuurlijk. In het mooie dal.' Torka fronste zijn voorhoofd. Karana leek zo zeker van zijn zaak, als­of hij al over de bergen was geweest en weer terug. En toch had zijn stem een ondertoon gehad van aarzeling en spijt, net als die nacht dat ze samen onder de sterren hadden gestaan en naar de wind had­den geluisterd.

'Maar deze bergen zijn zo zwart en zo enorm aan weerszijden van de pas!' zei Wallah. Ze trok een grimas terwijl ze over haar rechterheup wreef en in de verte staarde. De aanblik van de bergen en de pas be­viel haar niet.

Grek kwam naast Torka staan en keek hem recht aan. 'Deze hoge passen en bergtoppen zijn misschien wel het jachtgebied van windgeesten. Er ligt genoeg ijs op deze bergen om me het vermoeden te geven dat ze zullen wandelen. Ze zouden op argeloze reizigers kun­nen vallen.

'We zullen niet argeloos zijn,' kwam Karana onvermurwbaar tussen­beide.

Torka zag Simu nadenkend naar de tovenaar kijken en keek zelf ook naar Karana. De gedrevenheid van de tovenaar was opvallend en op de een of andere manier verontrustend. 'Er zijn nog andere kudden,' zei Simu rustig.

'Nee!' Karana's stem klonk waarschuwend en fel. 'Niemand weet waar hij het volgende vlees zal vinden... en of hij het zal vinden. Maar de grote mammoetgeest - mijn totem, Torka's totem - weet het wel, en hij heeft ons nog nooit eerder de verkeerde weg gewe­zen.'

'Nog nooit eerder?'

'Nog nooit!' verbeterde Karana zichzelf.

Simu knikte. Hij accepteerde het antwoord van de tovenaar, maar toen hij sprak, richtte hij zich tot Torka. 'Wanneer deze man denkt aan de enorme afstanden die we hebben afgelegd zonder een spoor van groot wild te zien, herinnert deze man zich dat eens, in een ver land, onder een winterse maan, er door de oude mannen werd ver­teld dat...'

'Dit is niet het juiste moment om verhalen te vertellen!' onderbrak Karana hem geërgerd, op nog scherpere toon. 'Misschien toch wel,' antwoordde Simu kalm, 'want dit verhaal gaat over de grote dieren met slagtanden, de oude mammoetstieren, hoe zij aan het eind van hun leven wegtrekken om alleen te sterven op een verre plek voorbij het Verboden Land, ergens voorbij de rand van de wereld, waar geen mens of beest ooit nog hun botten zal kun­nen vinden.'

De kleine stam mompelde angstig.

Torka's hart werd koud toen hij weer dacht aan de gletsjer die voor hen lag. Hij zou nooit de grote, levende gletsjers vergeten die hij in zijn leven had gezien, geen kleine ijsvelden, maar kilometers dikke rivieren van opdringend ijs, zo breed dat een man er nauwelijks overheen kon kijken.

'Is dat wat Simu gelooft?' vroeg Torka. 'Dat de grote mammoetgeest ons niet naar betere jachtgronden leidt, maar ons over de rand van de wereld leidt om te sterven?'

Simu haalde diep adem. Iedereen haalde diep adem terwijl ze alle­maal naar de jonge jager staarden. Simu slikte en leek in zijn vachten ineen te schrompelen. Hij schudde zijn hoofd en keek Torka aan met een blik die duidelijk maakte dat hij niet het middelpunt van de aandacht of de reden van onenigheid wilde zijn. 'Deze man gelooft niets, maar deze man is bevreesd... voor zijn vrouw en zijn zoon,' zei hij dringend, om begrip vragend. 'De mammoet zal ons veilig door de bergen naar de kudden leiden!' bezwoer Karana.

Simu richtte zich weer op. 'Heb je dat gezien?' 'Dat heb ik gezien!'

Wat is hij zeker van zichzelf, dacht Torka, nog ongeruster dan hij al was. Zelfs de legendarische Sondahr en zijn grootvader Umak waren nooit zo zeker van zichzelf geweest. Hij keek Karana aan en tot zijn ontzetting wendde de tovenaar met opzet zijn ogen af. Torka voelde opeens onraad. Er is iets mis! Hij liegt! Hij heeft niets gezien. Hij is bang om terug te gaan!

Nee! Dat kon niet. Zolang ze als vader en zoon bij elkaar waren, had Torka nog nooit gemerkt dat Karana ergens bang voor was. En toch deed hij zo vreemd. Maar ja, ze waren allemaal moe en geïrriteerd. 'Verder geen gepraat!' besloot de hoofdman. 'We zullen hier halt houden. We zullen eten en rusten. Morgen zullen twee van ons de mammoet de pas in volgen om te kijken wat er voor ons ligt.' 'En als er een gletsjer tussen ons en de kudden ligt?' wilde Simu we­ten.

Voordat Torka iets kon zeggen antwoordde Karana nadrukkelijk: 'De mammoet zou ons nooit naar een gebied brengen waar we niet doorheen kunnen trekken. We moeten volgen! We kunnen niet wachten. We moeten nu gaan! We kunnen niet terug!' Torka trok zijn wenkbrauwen op. Karana's stem had een duidelijk paniekerige klank gehad. De tovenaar was inderdaad bang, maar waarvoor? Hij kon onmogelijk bang zijn voor Cheanah. In Karana's korte leven had hij al vaker met zijn soortgenoten gevochten en was hij altijd als overwinnaar uit de strijd gekomen, of hij nu met speer of dolk, met blote handen of met zijn uitzonderlijke slimheid had gevochten. Samen met Torka had hij tegenover leeuwen en wolven gestaan en zich zelfs durven te verzetten tegen aanvallende mam­moets en wolharige neushoorns.

Wat kon er zo angstaanjagend zijn dat Karana niet alleen zichzelf maar zijn hele stam liever wilde blootstellen aan de gevaren van een tocht over een gletsjer dan dat hij terug wilde gaan om het te trotse­ren?