8
Achter in de grot lag Zomermaan naakt in het tentje van gevlochten droge takken dat de vrouwen voor haar hadden gemaakt en waarin ze haar eerste tijd van het bloed ceremonieel had doorgebracht. De vuile stukjes bont die haar menstruatiebloed hadden opgenomen waren een voor een overhandigd aan de vrouwen die haar op haar wenken bedienden. De vachten waren op een speciale huid verzameld. Later zou ze naakt uit de hut van het eerste bloed komen en een brandende tak krijgen waarmee ze de vachten in brand zou steken. De as zou ze uit de grot werpen als een symbolische offerande aan de krachten der schepping, de as van de 'dood' van haar kindertijd.
De tranen brandden in Zomermaans ogen. Ze was bang. Er ging iets belangrijks gebeuren en ze wist niet hoeveel pijn het zou doen. Ze slikte moeizaam. Ze had baby's geboren zien worden; zou het nog erger kunnen zijn?
Het meisje kwam overeind en luisterde. Buiten het tentje stonden de vrouwen zacht te praten, geheimzinnig, samenzweerderig, blij. Lonit was gekomen om de riemen los te maken die de deur van huiden dichthielden. Toen de deur was geopend, boog Lonit zich voorover en kwam naar binnen met haar armen vol flessen van leer. Van buitenaf sloeg iemand de tentflap weer achter haar dicht. 'Het wordt tijd om je klaar te maken zodat je als vrouw herboren kunt worden,' verklaarde Lonit, terwijl ze haar armen leegde en dicht bij Zomermaan neerknielde.
Zomermaan slikte moeizaam en knikte. De geur van haar moeders kettingen en armbanden van bladeren en bloesems drong overal in de hut door. Lonit zag er mooi en stralend uit. 'Ik ben bang,' zei Zomermaan haar botweg.
Lonit glimlachte teder. 'Op deze dag, liefje, hoefje niet bang te zijn.
Je hoeft alleen maar te genieten van de liefde die we allemaal voor je voelen. We zijn zo trots! Zo blij voor je!' 'Wanneer alles voorbij is, moet ik dan naar Simu's vuur gaan?' 'Natuurlijk! Een vrouw moet ook echt een vrouw zijn! Ze kan niet bij haar vader en moeder blijven. Ze moet bij een man zijn en baby's voor de stam maken.'
'Ik zou liever naar Karana's vuur gaan. Hij is jonger en knapper, en... ik... ik heb altijd al van hem gehouden.'
Lonit omhelsde haar alsof ze nog een kind was. 'Alle vrouwen en meisjes hebben altijd al een oogje op Karana gehad, al vanaf het moment dat hij een jonge man was. Maar zou je naar het vuur willen gaan van iemand die als een broer voor je is? De arme Mahnie heeft al zo weinig te doen. Karana zou je niet gelukkig maken. Ik betwijfel of hij jou meer baby's zou geven dan haar.'
'Het komt door Mahnie dat hij bedroefd is. Ik zou hem wel gelukkig maken! En ik weet nog niet zo zeker of ik wel baby's wil krijgen, als ze niet van Karana zijn.'
'Onzin! Deze stam is klein en we hebben baby's nodig om sterk te worden. Bovendien is een vrouw zonder kleintjes als een jager zonder speer: van weinig nut voor de stam! Het bloed dat wordt vergoten zal niet onvergoten zijn! Wees maar blij! De krachten der Schepping zijn je op deze dag gunstig gezind, want op weg van deze tent naar de vuurkring van Simu moet je eerst nog even in de hut van de wedergeboorte verblijven en daar zul je toverij ontdekken waarvan je versteld zult staan.'
Dak, Umak en Aar vingen Karana op toen hij naar de grot toekwam.
'We zijn op jacht naar geschenken voor Zomermaan en voor Torka en Lonit!' verklaarde Dak, die trots een zware riem vol vette ganzen optilde.
'Speciale geschenken voor een speciale dag,' voegde Umak er blij aan toe. Hij liet trots twee grote, slappe duikers zien. 'Heb je voortekenen gezien voor mijn zuster?'
'Voortekenen?' gromde Karana. 'Ik heb geen voortekenen gezien.' Dak fronste zijn wenkbrauwen. Wanneer je in contact kwam met Karana was het net of je tegen een stormwolk botste en wachtte tot de bliksem insloeg. 'Kom, Umak. Ik weet zeker dat de tovenaar nog wel iets te doen heeft in de grot voordat de ceremonie begint en ik wil nog een paar ganzen vangen voordat we naar huis gaan.'
'Ik zie je wel bij het meer. Ik moet even met Karana praten. Over mijn dromen.'
'Dromen!' Dak was zichtbaar geërgerd. Hij kon niet begrijpen hoe Umak het ene ogenblik een normale vriend kon zijn en het volgende ogenblik een gedeprimeerde, dromerige mysticus. 'Toch niet weer over je broer?'
'Wat voor dromen?' wilde Karana weten.
Umak voelde zich alsof hij naar een wolf keek die zijn hoofd af zou bijten als hij de verkeerde opmerking maakte. 'G-gewoon dromen. Ik heb Dak erover verteld, maar... m-misschien is dit niet het beste moment om je lastig te vallen met...'
Dak deed onwillekeurig een stap achteruit. Hij vond het niet prettig dat de ogen van de tovenaar zich opeens op Umak richtten alsof er op de hele wereld niets belangrijkers — of gevaarlijkers - voor hem bestond dan die ene, niet eens zo grote jongen met zijn antilopeogen. 'Kom nu, Umak. Karana heeft belangrijkere dingen...' De ogen van de tovenaar spuwden vuur naar Dak. 'Er is niets belangrijkers dan dromen. Niets! En geloof me, jongen, ik heb niet zo'n haast om vandaag naar de grot terug te keren!' Dak slikte en knikte. Hij voelde dat hij niet eens meer bestond voor Umak en Karana. Hij fronste zijn wenkbrauwen omdat hij het aan de ene kant niet zo prettig vond om te worden buitengesloten, maar aan de andere kant had hij toch ook geen zin om bij het gesprek te worden betrokken. 'Nu ja, als jullie dan met elkaar over dromen willen praten, dan ga ik maar. Dan kunnen jullie je gang gaan!'
Umak keek hem spijtig na. Aar rende ook weg.
'Dromen?' Karana's sterke, ongehandschoende vingers grepen Umaks kin. 'Vertel me over je dromen, Umak.'
Umaks ogen werden groot. Hij zag de dreiging in Karana's ogen.
'Ik... ik dacht dat je me zou kunnen vertellen wat ze b-betekenen. Ik heb ze al een hele tijd. Soms zijn het niet eens echte dromen over mijn broer, maar gewoon een heel zeker gevoel.'
Karana's gezicht werd zo wit als uitgebleekte botten. Zijn blik was even leeg als de toendra in het holst van de donkerste winternacht.
Umak besloot dat het het best was om maar snel verder te praten.
Hij zou blij zijn als hij weer bij de tovenaar weg was. 'Ik zie mijn broer soms als een baby, helemaal blauw, met een koord om zijn nek. Hij lijkt altijd op Torka, maar hij is heel vuil. Soms voel ik hem in mijn binnenste, eenzaam en bedroefd en heel vaak heb ik het gevoel dat hij in gevaar is.' Hij zweeg. De blik op Karana's gezicht was huiveringwekkend. Hij was echt een wolf. Hij zou hem echt opeten als hij nog een woord over zijn dromen zei. Hij liet bijna zijn riem met duikers vallen. 'Het spijt me, Karana! Vandaag is de dag van Zomermaan, niet die van mij! Ga maar verder met wat je moet doen. Ik zal Torka nog wel eens over mijn dromen vertellen wanneer...' 'Nee!' Umak had zich al omgedraaid, maar Karana's hand greep hem bij de arm en trok hem terug. 'Je broer is dood, begrepen? En als je Torka niet kwaad wilt maken en je moeder geen pijn wilt bezorgen, moet je nooit meer over hem praten.'
Umak kromp ineen bij die verwijtende woorden. 'Maar als hij in gevaar is?'
'Hij kan niet in gevaar zijn als hij dood is, nietwaar?' 'N-nee.'
'Daarom moet je niet meer over hem praten. Nooit meer!' 'N-nooit meer,' beloofde Umak, verbluft en bang door de woede en angst op Karana's gezicht. 'Nooit meer.'
Nog nooit had Umak iemands gezicht zo van emotie zien vertrekken als dat van de tovenaar nu. Woede vertrok de mooie, gelijkmatige trekken tot die van een grauwende wolf die door het dolle heen was, waanzinnig.
Waanzinnig. Ja. De jongen had het nog nooit gezien, maar het moest wel waanzin zijn die in Karana's ogen glinsterde en zijn gezicht veranderde in een roofzuchtig en lelijk gelaat terwijl hij Umak dichter naar zich toetrok en de arm van de jongen omdraaide tot Umak het doodsbang uitschreeuwde.
'Zou dat kunnen? Is het mogelijk? Leeft hij in jou?' mompelde Karana vertwijfeld. Zijn blik gleed over Umaks gezicht alsof hij hem voor de eerste keer zag. 'Nee. Het kan niet. Het is niet zo.' De lelijkheid begon weer weg te trekken. Hij liet Umak zo plotseling los dat de jongen languit op de grond viel.
'Denk aan mijn waarschuwing, Umak. Spreek niet meer over je dromen, tegen mij of tegen wie dan ook. Want als ik ooit reden heb om te denken dat zijn geest in jou leeft, zal ik je weten te vinden, ook al noemt Torka je Zoon. In de nacht zal ik komen, als een onzichtbare uil met uitgestrekte klauwen om je keel open te scheuren. En wanneer ze je dood vinden, zal niemand weten dat het mijn toverkracht was die jou het leven ontnam. Niemand.'
Torka stond aan de voet van de heuvels toen Umak zonder ook maar iets te zeggen langs hem rende. Hij wachtte tot Karana voor hem bleef staan.
'Wat wilde de jongen van je?' 'Woorden. Hij wilde advies.'
Torka voelde dat hij de vraag ontweek. 'Hij zag er ontdaan uit.' Karana keek hem recht aan. 'Geloof me, het was niets belangrijks.' Torka knikte. Als de jongen voor een persoonlijk advies naar Karana was gegaan, waren de woorden die zij hadden gesproken alleen voor hen bestemd. 'Ik ben blij dat je er bent.'
'Ik zal niet doen wat jij en Grek mij hebben gevraagd. Ik zal liederen zingen, rookwolken maken en voorgaan in de dansen, maar niet meer dan dat.'
'Je moet het doen, Karana. Ons volk heeft behoefte aan jouw toverij. Grek en Simu zijn het daarmee eens. Wat wij nu doen zal door de generaties die na ons komen als ritueel in ere worden gehouden. Over vele jaren, wanneer Zomermaan oud en onvruchtbaar is, moet ze haar kleindochters bij zich kunnen roepen en hun kunnen vertellen dat zij, toen ze nog een meisje was, voordat ze naar het haardvuur van haar eerste man ging, als eerste vrouw in dit nieuwe land een geschenk van toverij kreeg.'
Karana keek nors. 'Simu heeft erin toegestemd haar tot vrouw te nemen. Hij kan toch...'
'Hij is geen tovenaar, mijn zoon. Er is geen ware liefde tussen hem en Zomermaan. Er is in deze stam geen 'eerste-liefdeman' voor Zomermaan. Er is voor haar geen toverij, geen vuur, als jij haar dat niet geeft.'
Karana staarde voor zich uit, tot zwijgen gebracht door die bittere waarheid. Maar kon hij aan Zomermaan geven wat hij Mahnie onthield? Nee! Dat kon hij niet, dat wilde hij niet, dat durfde hij niet - nooit meer, niet aan haar of aan welke andere vrouw dan ook. Maar hij kon Torka niet vertellen waarom dat zo was. 'Ik... zij... is mijn zuster.'
Torka wuifde het bezwaar weg. 'Een sjamaan staat boven dergelijke verwantschap. Wat ik vraag is algemeen gebruik bij vele stammen in het westen. Het ritueel van het openen mag je zelf bedenken. Om een meisje in te wijden in het vrouwzijn hoefje niet te paren. Laat er alleen toverij zijn, Karana! Toverij in het duister, in het licht van het vuur. Een geschenk dat voor altijd in haar hart zal voortleven.'
Hij wist niet hoelang hij al in het hutje van groene takken zat. Hij was het in het geheim binnengegaan enige tijd nadat Zomermaan uit de hut van het bloed was gekomen. Daarvoor had hij gedanst en met volle teugen gedronken van een bitterzoet gegist brouwsel dat wat al te vaak was rondgegaan. Tijdens het dansen en drinken was Grek dicht bij hem komen staan en had hem iets toegesnauwd over na de plechtigheid bij Mahnie blijven.
Er was een speciaal haardvuur in gereedheid gebracht. Met een 'magische' vonk had Karana een 'magisch' vuur ontstoken, 'magische' rookwolken laten opstijgen en 'magische' lofliederen gezongen ter ere van de nieuwe vrouw van de stam.
En al die tijd had hij geprobeerd om niet naar Mahnie of naar de kleine Naya te kijken. Mahnie zag er moe uit, dunner en kleiner dan hij zich kon herinneren - bijna broos - en toch zo mooi en zacht in een eenvoudig, vliesdun zomertuniek van hertenleer, met bloemen om haar hals, om haar polsen en enkels en in haar lange, loshangende haar. Karana keerde zijn vrouw en dochter de rug toe om te voorkomen dat hij zwak zou worden, naar hen toe zou gaan, hen in zijn armen zou nemen, hen met kussen zou overladen en zou zeggen hoeveel hij van hen hield. Wanneer hij dat zei, zou hij nooit meer terug kunnen gaan naar de koude eenzame bergen. Hij was dankbaar toen de mannen en de jongens de nieuwe vrouw in hun midden luid schreeuwend vroegen om tevoorschijn te komen. Terwijl Karana keek, kwam Zomermaan uit de hut van het bloed, naakt en geolied, en glinsterend als een pasgeboren baby. Maar ze was geen baby en ook beslist geen kind meer. Verbaasd staarde Karana naar haar. Iedereen staarde terwijl Zomermaan, die door een trotse Lonit werd geleid, daar blozend als jonge vrouw verscheen zodat allen het konden zien. Torka overhandigde haar een brandende tak. Met die tak liep ze naar de ingang van de grot en ontstak het vuur in de stapel bebloede vachten die de vrouwen hadden verzameld en met olie hadden bedekt. Toen de vachten waren verbrand wierp Zomermaan de as vol trots in de wind. Er klonken kreten van blijdschap, vooral van Simu. Eneela fronste haar voorhoofd en gaf hem een por in zijn zij. Hij boog zich voorover, kuste haar innig en fluisterde iets tegen haar zodat ze glimlachte en zijn kus beantwoordde. Tranen van trots stonden in Lonits ogen. Torka pakte haar hand terwijl er kransen om de hals van de nieuwe vrouw werden gelegd en alle leden van de stam om haar heen kwamen staan.
Demmi, die er heel imposant en bijna volwassen uitzag in een nieuwe, met franje versierde jurk van wapitihuid, die precies leek op de jurk die Lonit had, droeg Zwaantje naar Zomermaan en omhelsde haar grote zus langdurig en verbazingwekkend teder. Umak was ongekend verlegen toen hij naar voren kwam om een gelukwens te mompelen.
Alleen al het zien van de jongen verbitterde Karana. Hij was er heel even echt van overtuigd geweest dat de jongen Navahks kind was. Wat een bespotting zou dat zijn! Wanneer Navahk zonder dat iemand het wist te midden van hen leefde en heimelijk zijn kwade wil oplegde aan de stam die hem had vernietigd.
Maar nee! Als Umaks dromen een visioen waren, was dat een gave die hij niet van Navahk had geërfd, maar van Torka en alle generaties Heren der Geesten voor hem. Maar als Umak de macht had, zou hij dan weten dat Karana tegen hem had gelogen? Zou hij de waarheid over Manaravak kennen? Karana voelde zich onwel. Zijn hoofd deed pijn en hij had een bubbelig gevoel in zijn buik. Hij kon niet naar Umak kijken of naar Torka en Lonit die hij met zijn leugens zoveel verdriet had bezorgd.
Hij vluchtte het hutje van groene takken in. Bij het vuur vandaan was het verbazingwekkend koel en het rook heerlijk in het gevlochten bouwsel. Maar het was er ook donker en hij kon er niet rechtop staan. Hij ging knorrig zitten en was blij toen hij merkte hoe gemakkelijk hij zat op de laag zachte nieuwe vachten waarmee de vrouwen van de stam de vloer hadden bekleed. De pas verzamelde bladeren, mossen en bloesems die als een extra afdeklaag onder de vachten lagen, verspreidden een verfrissende zomerse geur. Karana snoof de geur op. De heilzame damp maakte dat hij zich beter voelde. Hij kon weer helder denken en keek om zich heen in het duister. De hut van de wedergeboorte bevatte niets anders dan de vachten die op de grond lagen, en verder, naast een klein stuk waar geen vachten lagen, één witte veer, een oliebekken gemaakt van een antilopeschedel, twee van blazen gemaakte flessen die gevuld waren met vloeistof - de een met water en de ander met gegist brouwsel - en een keurig opgestapeld haardvuur.
De vuurboor zag eruit als een werkstuk van Lonit en de lange, dubbele, omhoog lopende lijnen die op de stok waren gekerfd, leken op mammoetslagtanden en waren duidelijk hetzelfde als de merktekens die Torka op zijn knuppel, speren, dolken en speerwerpers sneed. Karana glimlachte. Hij voelde hun liefde en hun onuitgesproken hoop op wat weldra in deze hut zou plaatsvinden. 'Toverij.' Hij zei het woord en raakte de voorwerpen aan die voor hem — en voor haar - waren achtergelaten.
Bedachtzaam kleedde hij zich uit en legde zijn kleren weg. Daarna zalfde hij zijn lichaam en zijn gezicht langzaam en grondig met olie. Hij legde een klein vuur aan en doopte de wijsvinger van zijn rechterhand in de eerste as. Met die as bracht hij een patroon aan op zijn voorhoofd en wangen, onder zijn ogen, aan weerszijden van zijn mond, langs zijn armen en borst, buik en benen. Hij raakte onwillekeurig opgewonden door de voorbereiding op het komende ritueel. 'Nee, zover zal het niet komen, niet voor mij... alleen voor haar,' besloot hij.
Karana had het gevoel dat hij daar heel lang alleen zat. Hij kreeg het warm en kreeg honger en dorst. Hij dronk uit de waterfles. Dat verkoelde hem, maar nam noch zijn honger, noch de eerder ontstane opwinding weg. Hij kreeg het weer warm, doezelde wat en droomde van Mahnie... van de eerste keer dat ze samen waren geweest en van de laatste keer.
'Karana?' Hij keek op.
Zomermaan hield haar adem in van verbazing. Achter zich hoorde ze alle vrouwen - behalve Mahnie - opgewonden fluisteren terwijl ze de deur van gevlochten takken en bladeren dichtdeden en wegliepen. Ze was warm en bezweet van het dansen. Ze was duizelig van het vele drinken en haar vingertoppen, tong en huid waren warm en tintelden merkwaardig. Het dak van de hut was zo laag dat ze met haar armen verlegen over haar naakte borsten gevouwen neerknielde, terwijl ze in de geurige, door het vuur verlichte, vaag rokerige schaduwen tuurde. 'Karana? Ben jij het?'
Hij zat kaarsrecht en roerloos voor het vuurtje. Behalve de donkere sporen ceremoniële verf en de ene witte veer die op zijn rechterdij lag, was hij even naakt als zij. Zijn lichaam glansde van de olie. Hij was zo knap en wellustig mannelijk dat het haar de adem benam. 'Karana is hier niet,' antwoordde hij. 'Alleen Zomermaan, de nieuwe vrouw, is hier. De rest -r wat wij nu samen zullen doen - is toverij.' Zijn linkerhand ging omhoog, wenkte met gekromde vingers. 'Kom...'
Op haar knieën kroop ze gehoorzaam naar hem toe en bleef voor het vuur zitten. Hij bleef strak naar haar lichaam kijken terwijl hij aan de andere kant van het vuur voor haar neerknielde. Ze hield haar adem in toen ze hem zag. Hij was dan misschien wel een tovenaar, maar ook een man. Ze sloeg haar ogen neer en voelde de warmte van zijn aanwezigheid in het donker. 'Kom...'
Weer die uitnodiging. Ze kroop gretig om het vuur heen tot ze tegenover hem zat. Hij stak zijn handen uit en trok haar armen van haar borsten af. Zijn blikken verschroeiden haar. Ze voelde iets in zich veranderen. Ze voelde haar gezicht gloeien en was blij dat het donker was. Hij boog zich wat voorover, doopte zijn handen in de antilopeschedel en zalfde haar schouders, armen en handen met olie.
'Het is een prettig gevoel,' zei ze tegen hem. Ze wou dat het praten haar gemakkelijker afging.
'Ja. Het is ook prettig. Want op dit ogenblik wordt er een vrouw geboren die door een man geopend moet worden. Je moet niet bang zijn.'
Hij zei het zachtjes, vol tedere liefde. Toch klopte de angst als een bang vogeltje in haar keel. Ze deed haar mond open en liet de angst met een zucht ontsnappen.
'Ik ben niet bang,' zei ze tegen hem en wist dat ze ook inderdaad niet bang was toen ze haar ogen sloot en haar lichaam overgaf aan de beweging van zijn handen. 'Ik heb gedroomd van dit... met jou, Karana... alleen met jou. Ik heb altijd van je gehouden.' 'Nee. Karana is niet hier... alleen de nieuwe vrouw... alleen de toverij.' Het zalven ging door, langzaam en doelbewust. Zijn armen omgaven haar. Ze leunde naar hem toe en voelde hem verhit en verschrikt naar adem snakken toen haar borsten tegen hem aankwamen. Tegen haar buik bewoog dat wat ze altijd zo eng had gevonden aan mannen. Het verharde tot een kloppende, verhitte zuil. Vreemd genoeg was ze er nu niet bang van. Ze kromde haar heupen, drukte de warmte ervan tegen haar buik en slaakte weer een kreet toen ze hem diep hoorde zuchten.
Even ontweek hij haar en nam hij haar met strenge blik op. 'Het is echt prettig,' fluisterde ze, terwijl ze haar ogen neersloeg om naar hem te kijken terwijl ze hem voorzichtig en verbaasd aanraakte. Opeens trok hij haar met een diepe zucht omlaag op de vachten. Hij liet zijn handen over haar borsten naar beneden glijden terwijl hij schrijlings op haar ging zitten en achterover leunde.
Ze keek naar hem op. Zijn ogen waren even donker en heet als het vuur dat hij in haar lendenen - en in die van hemzelf - had ontstoken. Ze duwde haar benen tegen hem aan. Hij bewoog en gaf haar de ruimte die ze instinctief zocht. Ze opende zich voor hem... wijd... wellustig... wilde hem weer aanraken. Ze keek naar zijn gezicht terwijl hij zich niet naar haar toeboog maar achter zich reikte en de witte veer pakte die hij had neergelegd. Terwijl zij hem streelde, bewoog hij langzaam de witte veer om haar borsten en omlaag tussen haar ribben, over haar buik en over haar dijen en toen weer langzaam terug, in lijnen van vuur die maakten dat ze het uitschreeuwde van genot. Opeens sloot zijn mond zich over de hare. 'Nee,' zuchtte hij. 'Niet schreeuwen. Mahnie mag het niet horen.' 'Mahnie!' 'Ja, Mahnie!'
Zijn stem was veranderd. Zijn handen grepen haar polsen terwijl hij zich over haar heen boog en haar kuste zoals nog nooit iemand haar had gekust, zoals ze nooit had gedacht ooit te worden gekust. En toen hij haar eindelijk binnendrong, diep en langzaam, en haar de pijn gaf die hij beloofd had niet te zullen geven, was ze gewillig en hoewel zijn kus haar hartstochtelijke kreten smoorde, schreeuwde ze het toch uit terwijl ze heftig onder hem bewoog tot het laatste genotsgevoel was verdwenen.
Hij huiverde en hield haar stevig vast terwijl hij bleef bewegen en duwen en trillen. Fluisterend zei hij: 'Het is te lang geleden... te lang geleden... Ach, Mahnie, hoe kan ik het verdragen nooit meer met jou samen te zijn?'
Ze voelde hoe hij verstijfde en daarna met een heftige kreet van teleurstelling zich van haar afwierp en zijn zaad naast haar verspilde. Hij bleef even liggen, kwam toen overeind en schudde zijn hoofd. 'Het spijt me, Zomermaan. Simu zal beter voor je zijn.' 'Dit was geen toverij!' zei ze kregelig tegen hem, terwijl ze naast hem ging zitten. In het midden van de hut brandde het vuur nog steeds zachtjes, net zoals het nog steeds in haar lendenen brandde. Ze raakte zijn voorhoofd aan. 'Ik wil Simu niet. Ik wil jou... Net zoals het tussen Lonit en Torka is, zo zal het ook tussen ons zijn, voor altijd en eeuwig.'
'Nee, Kleintje. Dat kan niet.'
'Natuurlijk wel. Jij bent een tovenaar. En ik ben geen "Kleintje" meer. Ik heb een vrouw! Hier, op deze plek, heb jij een vrouw van me gemaakt!'
Hij trok zijn kleren aan en verliet de hut van de wedergeboorte. Alles was stil in de grot. Dak en Umak waren stilletjes aan het spelen. Umak keek hem aan, verbleekte en wendde zijn blik af. Verder was iedereen blijkbaar naar bed. Zelfs de honden sliepen. Grek riep hem terug.
'Wacht eens, jij!'
Karana draaide zich om en keek de oude man kwaad aan, vol wrok over zijn openlijk verwijtende toon. 'Wat is er?' Grek liep met grote passen op hem af. Hij hield zijn hoofd gebogen en boven zijn neus was zijn voorhoofd een en al rimpel van ergernis. 'Ga je nu weg? Zomaar? Zonder te wachten tot de nieuwe vrouw tevoorschijn komt en haar nieuwe man aanvaardt? En zonder ook maar een woord tegen Mahnie te zeggen?'
Hij keek om zich heen. Hij wilde haar graag zien, maar was opgelucht toen hij haar niet zag. 'Ik heb de indruk dat iedereen zijn roes van de nieuwe-vrouwceremonie uitslaapt. Ik was me er niet van bewust dat Simu mij nodig had bij het aanvaarden van zijn tweede vrouw. En is er soms iets bijzonders wat ik van je tegen Mahnie moet zeggen?' Toen hij die vraag gesteld had, wist hij dat
het Grek even hard in de oren moest klinken als hemzelf. 'Nee,' gromde de oude jager. 'Wat er tussen jou en Mahnie besproken had moeten worden, had lang geleden moeten worden gezegd, voordat je haar - en mij - deed veronderstellen dat je in staat was om een vrouw te hebben!' 'Daartoe is hij zeker in staat!'
Karana draaide zich razendsnel om terwijl Zomermaan gehuld in vachten uit de hut van de wedergeboorte kwam en liefjes tegen hem glimlachte. Hij stond versteld. Ze mocht de hut pas uitkomen wanneer Simu haar kwam halen. En hoe kon ze na alles wat er tussen hen had plaatsgevonden naar hem kijken alsof hij haar net het grootste geschenk op aarde had gegeven?
'Bah!' grauwde Grek als reactie op wat Zomermaan zei. 'Dat kan iedere man met vlees tussen zijn benen! Maar een echte man heeft meer nodig dan dat, hier... en hier!' Hij sloeg tegen zijn borst, op de plaats van zijn hart, en tegen de zijkant van zijn hoofd. 'Je hebt een dochter, Karana! En een vrouw die van je houdt! Hoewel het me een raadsel is waarom ze van je houdt! Je hebt verantwoordelijkheden!' Karana schuifelde rusteloos heen en weer. De oude man had met zijn gepraat de slapers wakker gemaakt. Paren kwamen overeind. Vanaf de plek waar ze in slaap was gevallen, vlak bij Wallah en Iana, keek Mahnie hem met een ongeruste frons aan. Wat zag ze er bleek uit, en zo weggetrokken en bedroefd.
Hij kon haar niet aankijken. Al die tijd dat ze bij elkaar waren, was ze nooit anders geweest dan gewillig en vol liefde wanneer hij haar omhelsde. Maar ze had nooit zo'n wilde, dwingende dierlijke lust in hem opgewekt als Zomermaan had gedaan. Toen het meisje hem aanraakte had hij zo'n pure hartstocht en bevrediging gevoeld. Hij werd weer opgewonden toen hij eraan dacht en ook beschaamd omdat Mahnies ogen op hem waren gericht.
'Ik moet gaan!' Hij draaide zich abrupt om en liep met grote stappen naar de rand van de grot. 'Karana?'
Mahnie had hem geroepen. Hij bleef staan. Hij wachtte. 'Dat je veilig moge gaan en spoedig terugkomen, mijn tovenaar.' Haar vriendelijke afscheidswoorden troffen hem diep, maar hij ging weg zonder ook maar iets te zeggen. Hij zou niet spoedig terugkomen. Hij durfde niet spoedig terug te komen! Hij zou tijd nodig
hebben om bij te komen van de verleiding waaraan hij bijna had toegegeven.
'Nooit meer!' schreeuwde hij tegen de wind en de hemel en het kijkende oog van de middernachtzon toen hij er zeker van was dat hij buiten gehoorsafstand van de grot was. 'Nooit meer! Hoor je me, Navahk?'
De wind draaide. Het stof prikte in Karana's ogen. Hij vervloekte de wind en het stof en de herinnering aan zijn vader die hem achtervolgde. En hij vervloekte zichzelf omdat hij onder het lopen aan zijn geliefde Mahnie dacht; maar zijn ziel was zwart en verwrongen door machteloze woede, want al dacht hij aan Mahnie, hij verlangde toch hevig naar het warme, gretige, gewillige lichaam van het maagdelijke meisje dat hij zijn hele leven Zuster had genoemd... en dat hij nu nooit meer als een zuster zou zien.