4

Eenzaam trok Karana door de nacht. De wonden die Torka op zijn gezicht had achtergelaten waren genezen, maar zijn gezicht zat vol littekens, net als zijn hart. Verstoten uit de stam trok hij, als een eenzame wolf die rondzwerft door zijn verlaten territorium, om het meer heen tot de wanden van de gletsjer in de kloof in het noorden hem de weg versperden, dan weer terug en weer om het meer heen. Af en toe overviel hem de hoop dat er ooit een eind zou komen aan zijn rusteloze zwerven, en dat hij weer thuis zou mogen komen.

Die hoop verwarde hem en herinnerde hem eraan dat hij bijna de waarheid eruit had gegooid, toen Torka hem had verstoten. Nu sprak hij die waarheid hardop voor zichzelf: 'Misschien ben ik toch niet verantwoordelijk voor de dood van twee zonen. De zoon die lang geleden werd achtergelaten is in leven. Hij waart rond door mijn dromen en ook door die van Umak. De jongen heeft méér voorspeld dan de dood van deze baby. Wat hij in zijn dromen heeft gezien is zijn levende tweelingbroer. Ja! Het is waar! Ik heb gelogen om te voorkomen dat je achter de Wanawut aan zou gaan en zou ontdekken wat ik in feite ben: niet alleen de zoon van Navahk, maar de broer van beesten, onwaardig om in het gezelschap van mensen te verkeren!'

Vanaf de plek waar hij stond zag hij kleine lichtjes opflikkeren op de hellingen van de heuvels. De vrouwen in Torka's grot waren al op. Ze waren het vuur aan het opporren en de vetlampen aan het aan­steken. Weldra zou het ochtend zijn. Karana kreeg een droge mond van verlangen.

Hij voelde hoe de krankzinnigheid zich langzaam van hem meester maakte, een duistere krankzinnigheid, beangstigend eenpuntig en dwingend. Hij wist dat Navahk in hem was gevaren daar op de berg, dat Navahk greep had op zijn geest en vocht om de leiding over te nemen.

Een bitterheid jegens Zomermaan zette zich vast in zijn hart: om haar te vermijden had hij met opzet het vuurbaken genegeerd dat hem naar Lonit had geroepen. Hij had het gezien als een list van Na­vahk om hem terug te halen naar de grot en hem weer met Zomer­maan of Mahnie te laten slapen zodat de boze Navahk vanuit Karana in de vrouwen zou stromen om daar tot leven te komen en Torka te vernietigen. Dat overwegend had hij Lonit, wier bevalling hij had kunnen versnellen, zijn toverkracht onthouden. Hij werd overmand door schuldgevoel. Hij draaide zich om en be­gon doelloos en blindelings te rennen totdat hij struikelde. In de duisternis viel hij op zijn knieën en was blij om de pijn die het deed. Hij verdiende niet beter. Hij vloekte en krabbelde weer overeind. Met een zacht gegrom van woede en verdriet ging hij op weg naar de plek op de hoge, zwarte berg waar hij zich een eenzaam, verlaten on­derkomen had geschapen. Hij hoopte dat hij onderweg zou sterven.

Ver in het westen bereikte de grote dooi eindelijk de Plaats Van Overvloedig Vlees. De steppe werd een enorm moeras toen het smeltwater uit de omliggende bergen stroomde. Lawines en aardver­schuivingen deden de bergen schudden. Rivieren raasden bruin en troebel van de modder voorbij en verstikten de vissen. De beken zwollen en stroomden over.

De karkassen van dieren die tijdens de lange, bittere winter waren doodgevroren, spoelden uit de kloven en lagen overal op de vlakte. De donkere, grauwe lucht was vol vogels en vliegen, terwijl insecten en hongerige vleeseters met de mens om het vlees kwamen wedijveren. Het uitgehongerde volk van Cheanah jammerde, terwijl de Wanawut huilde met de wolven in de nacht. Baby's zogen aan borsten die bijna geen melk meer gaven. Hoewel er eten te vinden was, zaten de kinderen met holle ogen naast ondervoede vrouwen die waren opge­houden met menstrueren omdat de mannen zo zwak waren dat ze niet meer goed konden jagen, zelfs niet op dode dieren.

'Ik kom de waarheid vertellen,' zei de oude Teean vol bibberige eer­bied. Hij stond in de kuilhut van de hoofdman voor Cheanah. 'De­ze man heeft veel nagedacht. Het wordt misschien tijd dat deze stam hier weggaat. Op de Plaats Van Overvloedig Vlees is geen vlees. De­ze man heeft nog nooit zoveel regen gezien. Het is niet natuurlijk. De kuddedieren kunnen dit jaar niet door de passen komen. De ri­vieren zijn zo diep en breed dat de kuddes ze niet kunnen overste­ken! Misschien zouden we dezelfde weg als Torka moeten gaan en de opkomende zon tegemoet moeten trekken voordat het te laat is.' Met samengeknepen ogen keek Cheanah vol wrok naar de uitge­mergelde gestalte van de oude man met zijn gebogen rug. Hoe had Teean de winter weten te overleven? Hoe had wie dan ook van hen het kunnen overleven? 'Hoe ver denk je dat jij - of wie dan ook van ons - zou komen, oude man, als we onze eigendommen oppakten en op weg gingen door dit doorweekte land?' De vraag bleef in de lucht hangen. Cheanah keek naar de andere kant van de hut en staarde grimmig en vragend naar Zhoonali die met haar lege tas van dassenvel op schoot telkens weer de botjes zat te werpen. De botjes klikten en ratelden terwijl ze vielen. Haar han­den leken op die botjes: bleek en droog, niets dan knoken. Ze was uitgeteerd door ondervoeding.

Schuldbewust wendde Cheanah zijn blik af. Sinds de dag dat hij de verantwoordelijkheid voor het weer op haar had afgeschoven, had ze niet meer op hem gevit of ongevraagd haar mening gegeven. Ze was zijn moeder, maar sinds hij in zijn eigen kamp door een speren gooi­ende Wanawut was aangevallen, moest hij telkens onwillekeurig den­ken: als Zhoonali sterft, zal niemand ooit weten dat een Wanawut het kamp in is gekomen en dat ik hem niet heb achtervolgd. Nie­mand zal dan ooit weten dat ik heb gelogen over mijn gestolen spe­ren. Als Zhoonali nu eens gelijk heeft? Als de krachten der schepping nu eens echt kwaad zijn geworden omdat ik lichtzinnig met de tradi­tie heb gebroken?

Buiten de kuilhut nam de regen toe tot een stortvloed. Honee legde haar hoofd op haar knieën en begon te huilen. Zhoonali's ogen ver­nauwden zich. Ze keek lange tijd strak naar het meisje, daarna naar Teean en uiteindelijk naar haar zoon. Ze keek uitdagend. Meer dan dat: openlijk beschuldigend.

Cheanah werd woedend. Hij zou niet van gedachten veranderen. 'We zullen heus wel eten vinden,' zei hij, beseffend dat hij die belof­te na zou moeten komen. 'Wanneer de regen afneemt, gaan we naar buiten. En deze keer zullen we zeker vlees vinden.'

De volgende dag riep Cheanah de uitgehongerde jagers bij elkaar. Het doel van de jacht lag aan de oostelijke horizon, waar rondcirke­lende vogels vlees beloofden.

De belofte werd waargemaakt. De mannen vonden een klein groep­je leeuwen die aten van het karkas van een wegrottende wapiti. De wind blies de stank van het dode dier naar de jagers. De wapiti was al een hele tijd dood.

'Rot vlees is beter dan geen vlees,' zei Kivan kwijlend. 'Mijn vrou­wen hebben me gezegd dat ik hoe dan ook iets mee naar huis moest brengen voor de kleintjes.'

'Ik tel vijf vrouwtjes, allemaal volwassen. Ze zullen zich niet gemak­kelijk laten verjagen.' Aan Ekohs gezicht was te zien dat hij niet erg enthousiast was.

'We hebben onze speerwerpers,' bracht Mano hem in herinnering. 'Wat is er, Ekoh? Heb je de moed verloren? Heb je al te lang geen vrouw gehad terwijl je wacht tot Bili haar kind heeft gebaard? 'Hou je mond over mijn vrouw, jij!' Ekohs gezicht vertrok van woe­de. 'Bovendien komen we toch niet dichter bij de leeuwen dan no­dig is om ze aan het schrikken te maken. En jij, Kivan, zou je vrou­wen tot zwijgen kunnen brengen door een leeuw te doden!' Kivan knikte blij bij het vooruitzicht.

'Misschien gaan de leeuwen wel op de loop,' opperde Yanehva. 'Maar misschien doen ze dat ook niet. Misschien hebben ze wel net zo'n honger als wij.'

Mano snoof verwijtend. 'Altijd voorzichtig, die Yanehva! Zo bangig als een vrouw die het voor de eerste keer doet. Bij elk karkas dat de rivier sinds de dooi uit de heuvels heeft aangevoerd ben ik door leeu­wen en beren verjaagd. Maar vandaag laat ik me niet wegjagen.' Cheanahs ogen blonken van trots op Mano's vastberadenheid. 'Mano heeft gelijk. We kunnen van drie kanten oprukken. Teean, jij blijft hier om te schreeuwen. Je longen zijn sterk, maar je benen en armen zijn niet meer wat ze geweest zijn. Je zult alleen maar in de weg staan.'

Het was een goed plan. Maar de wind draaide en de grote katten ro­ken de jagers voordat die hen konden verrassen. De leeuwen maak­ten een omtrekkende beweging en vielen toen aan. De mannen vluchtten alle kanten op.

Toen de andere vrouwtjes zich omdraaiden om weer van de wapiti te gaan eten, bleef één van hen aanvallen. Kivan gilde terwijl een grote, zwiepende poot hem omversloeg.

Ekoh en Ram wilden hun speren gooien, maar tegen de tijd dat ze klaarstonden om dat te doen, was Kivan al opgehouden met schreeuwen. Cheanah riep hen terug. De jagers richtten hun speer­werpers op de leeuwen, joegen ze weg en sleepten toen de verminkte resten van de wapiti en van Kivan terug naar het kamp.

De vrouwen en kinderen van Kivan treurden om zijn dood. Zhoonali maakte een vuurtje voor Kivan en zong zachtjes tegen zijn geest, terwijl haar volk zich te goed deed aan het vlees van de wapiti. s Avonds laat echter bleek dat het vlees al te zeer bedorven was. Zhoonali was als enige in staat om haar door de winter verzwakte stamgenoten te verzorgen toen ze ziek werden van het vlees. De meesten kon ze redden, maar sommigen niet. Wonderlijk genoeg overleefde Teean het wel, terwijl de jongste we­duwe van Kivan stierf, evenals Klee, het kleine meisje van Bili en Ekoh, en Shar, Cheanahs jongste dochter. Een van de vrouwen van Ram ging er ook aan onderdoor. Nadat de lijken ver buiten het kamp waren neergelegd om voor altijd naar de hemel te kijken, lie­pen de mensen terug, wankelend van ziekte en verdriet. Zhoonali was wanhopig. Via de borstvoeding van de vrouwen die door het vlees waren vergiftigd, werden de baby's die nog in leven waren ernstig ziek. In één nacht tijd stierf een baby en werden drie andere baby's zo ziek dat hun vaders hen smoorden. Zoals gebruike­lijk in tijden van honger werden de lijkjes van de baby's ver buiten het kamp gebracht, waar ze als aas dienden om kleine aaseters naar de strikken te lokken die om de baby's heen waren gezet. In die donkere, droevige nacht zat het volk van Cheanah in het stille kamp te luisteren naar de wind, de regen en het voortdurende geluid van water dat over het land stroomde. Noch de wolven, noch de Wanawut huilden of jammerden, maar de mensen voelden dat roof­dieren loerden... op het zachte, zoete vlees van de naakte baby's. 'Wat er morgen ook in de vallen zit, ik zal er niets van eten,' fluister­de Bili bitter in de kuilhut van Ekoh terwijl ze Seteena dicht tegen zich aantrok. Ze was diep bedroefd toen ze voelde hoe dun de jon­gen was en ze verbaasde zich erover hoe hij het had overleefd, terwijl haar kleine meisje, dat er veel sterker uitzag, was doodgegaan. 'Zeg dat niet, mijn vrouw,' troostte Ekoh haar. 'We zullen het wel­dra weer beter hebben. We hebben al eerder moeilijke jaren door­staan.'

Ze huiverde. 'Nooit zoals dit jaar.'

Seteena streelde het gezicht van zijn moeder. 'Het komt wel goed, Moeder. Je zult het zien.'

'Je zusje is dood,' bracht ze hem zachtjes in herinnering. De jongen keek haar aandachtig aan. 'Misschien heeft het kind dat in mijn moeder groeit wel zo lang gewacht met geboren worden om­dat het wist dat mijn zuster een manier zou moeten vinden om weer terug in de wereld te komen. Als het een meisje is, zullen we haar naar Klee noemen! Ze zal weer leven, je zult het zien!' Bili zuchtte. De jongen was zo zwak, maar zo lief en dapper. 'Ik zal altijd bedroefd zijn, Seteena, zolang we bij deze stam zijn.' 'Wat kunnen we anders?' vroeg Ekoh.

'We zouden kunnen weggaan. We zouden naar het oosten kunnen trekken, net zoals Torka heeft gedaan. Misschien zouden we hem wel vinden. O, bedenk eens, Ekoh! Eneela weer zien, en Lonit en Iana, en lachen om die heerlijke, vreselijke grappen van Grek, en weer te worden vertroeteld door Wallah en...'

'Wij drieën? Half verhongerd en nog zwak door ziekte, en jij hoog­zwanger? We zouden er nooit komen. We zouden zeker sterven, Bili.' 'We zullen sterven als we hier blijven. Je zult het zien. We zullen al­lemaal sterven.'

In de kuilhut van Cheanah lagen de zonen van Cheanah wakker in hun warme, zij het schimmelende slaapvachten. 'Heb je de rode ster gezien net voordat de lucht betrok?' vroeg Yanehva die op zijn buik lag met zijn armen onder zijn kin. 'Het lijkt wel dezelfde ster die we lang geleden zagen. Weet je nog?' Mano snoof. 'Laten we hopen dat het niet dezelfde ster is. De hemel vatte vlam, de aarde beefde en de maan werd zwart. Daar zitten we niet op te wachten.'

'De rode ster,' zei Anak peinzend. 'Als die schijnt bij heldere hemel brengt hij ons misschien geluk. Misschien zit er morgen wel vlees in de strikken die we om de dode baby's hebben gezet. Dat zou ten­minste iets zijn.'