7

Drie dagen later werd Demmi 's ochtends vroeg huilend wakker: 'Moeder Beneden wordt wakker! Haar huid beweegt! Haar buik bromt!'

In het ijle licht van een koude, wolkeloze ochtend sprong het naakte kind overeind, ervan overtuigd dat de aarde op het punt stond haar en haar volk te verzwelgen. Maar er gingen verscheidene ogenblik­ken voorbij zonder dat iemand werd opgegeten. Niettemin zaten de mensen recht overeind alsof ze door één zenuwtrekking allemaal te­gelijk uit hun dromen waren opgeschrikt. Allemaal leken ze hun adem in te houden terwijl ze vooroverleunden en met wijd gespreide handen op de met leer en vachten beklede vloer van de hut steun­den. Niemand bewoog. Niemand knipperde met zijn ogen. Ieder­een staarde naar Demmi.

Ze staarde hen aan. Wat was er mis? De mannen knielden opeens en legden, met hun blote achterwerk omhoog, hun oor tegen de grond terwijl de vrouwen ademloos doodstil bleven zitten. Demmi, die nu rilde van de kou, was verward en bang. 'Is M-Moeder Be...'

'Sssjt!' bracht Lonit haar tot zwijgen.

Toen staken Grek, Simu, Karana en Torka als één man hun hoofd omhoog, keken elkaar aan en keken daarna naar hun vrouwen. Als uit één mond lieten de jagers opeens een schreeuw van blijdschap horen. 'Ai-jie-ee!'

De vrouwen klapten in hun handen en reageerden met kleine gille­tjes, en daarna viel ze allemaal in elkaars armen. Iedereen haastte zich om zijn laarzen aan te trekken en zich in zijn kleren te werken. 'De eerste tong zal voor Demmi worden uitgesneden!' verklaarde Torka, terwijl hij haar in zijn mantel van leeuwenhuiden wikkelde, haar ronde wangetjes kuste en haar bijna smoorde in zijn omhelzing.

'Welke tong?' vroeg Zomermaan die opkeek vanaf de plek waar zij nog bang onder haar beddenvachten lag weggekropen. De hut was vol gelach en Demmi werd rondgedragen op de schou­ders van Torka die haar in zijn eigen wintervachten gewikkeld mee naar buiten nam. Ze zat op zijn warme, brede en sterke schouder. De heerlijke geur van zijn haar en huid omgaf haar, terwijl hij haar met één hand om haar rug stevig vasthield. Ze sloeg haar armpjes om de bovenkant van zijn hoofd. Ze voelde zich net alsof ze op de schouder van Levenschenker zelf reed. 'Kijk eens, Dochter! Kijk eens, jullie allemaal!'

Demmi fronste haar wenkbrauwen. Ze zag alleen een grote stofwolk aan de oostelijke horizon. Toen begonnen alle volwassenen behalve Karana rond te dansen en als opgewonden kinderen op en neer te springen, terwijl ze naar de wolk stof zwaaiden. De tovenaar stond spiernaakt een stukje bij de anderen vandaan, met Broeder Hond aan zijn rechterhand en Mahnie achter hem. Zijn knappe gezicht was vertrokken van de kou, maar zijn ogen schitterden van plezier.

'Ziet en verheugt u! Wanneer de wind uit het oosten komt, zal het volk weten waar we de komende dagen op gaan jagen!' riep hij. Verbaasd kroop Demmi dicht tegen Torka aan. Ze zag alleen de stof­wolk in de verte en begreep niet waarom ze zich moest verheugen. 'Gaan we stof eten?'

Torka lachte en ging op zijn andere been staan. 'Nee, kleintje! On­der de stofwolk in het oosten lopen de grote kudden waar we zo naar hebben verlangd. Weldra zullen we vlees eten — echt vlees — en zal Demmi smullen van de eerste tong die we uit onze prooi snijden omdat zij als eerste de kudden over de aarde voelde bewegen!' Het meisje werd warm van blijdschap. 'Een baby had dat niet ge­kund!' verkondigde ze tegen iedereen.

Ver onder haar, tussen de verwarde, omlaag golvende plooien in de vachten van Torka's wintermantel keek Zomermaan jaloers omhoog terwijl ze zei: 'Nee, Dochter, dat had een baby niet gekund!'

Halverwege de ochtend was de stofwolk nog steeds ver weg op de hoge, door bergen gekartelde horizon. De wind was gedraaid en de overweldigende stank van de kudde hing over het land, de geur van huiden en geweien, van natte snuiten die diep in de tere resten van het gras van de vorige zomer groeven, van urine en uitwerpselen die stonken naar gekauwde en verteerde mossen. De wind gaf de prooi een naam: Kariboe!

Toch zei niemand een woord. Niemand zou het wagen om de naam uit te spreken voordat ze het dier hadden geprezen. Dat zou een bele­diging zijn van de levensgeest van de kudde en de dieren zouden dan kunnen veranderen in boze geesten en op mensen gaan jagen. Of ze zouden zich kunnen omdraaien zonder dat zelfs maar de oudste koe of het zwakste kalf zou willen sterven op de speren van de stam. Torka stak als eerste zijn armen omhoog. 'Kom nu naar het Volk!' riep hij en zong voor de krachten der Schepping een lied om het wild op te roepen, dat vanaf het begin der tijden door zijn volk was gezongen:

'Grote stier, Eter van mos,

Vader van kariboekinderen,

Die vanaf het begin der tijden het Volk te eten geeft,

Kom nu, kom weer naar hen die wachten!

Volg de grote koe,

Volg de kariboekinderen,

Kom het Volk voeden!'

'Ik ken dit lied!' zei Grek enthousiast.

'Ik ook,' zei Simu. De jonge jager begon samen met de oude jager de litanie te zingen, terwijl Karana en de vrouwen en kinderen met gro­te ogen van verbazing luisterden. Hun lied was hetzelfde en het feit dat zij het allemaal kenden bewees dat Torka gelijk had. In het begin der tijden was het Volk één geweest.

'Kom, kom het Volk nu voeden!' zongen de jagers samen, terwijl ze met hun armen uitgestrekt naast Torka stonden. Karana viel in: 'Kom het Volk nu voeden!' Nu zongen alle vier de mannen van de stam tezamen:

'Grote stier, Grote koe,

Kleine kariboekinderen, Eters van mossen,

Kom, dan zullen we delen in jullie geest,

Kom, dan zullen wij de wolven zijn die jullie sterk maken!

Onze speren zijn scherp,

Onze kinderen hebben honger.

Kom!

Zodat wij kunnen zingen Over jullie dappere dood Die het leven zal schenken aan dit Volk!'

Het lied was afgelopen. De dagen verstreken vol voorbereidingen voor de jacht. De wolk was ver weg, kilometers verder over open land, achter hoge heuvels en aan de andere kant van een bergpas. 'Wanneer komen ze, Moeder?' vroeg Zomermaan aan Lonit. 'Dat weten zij alleen, Dochter. Zij en de wind en de krachten der Schepping.'

Tegen de ochtend van de derde dag was de wolk nog niets dichter­bij, al bleef het rommelen in de aarde. De jagers zagen ook geen ver­se mammoetsporen meer in de buurt van het kamp. Karana, die met Aar aan zijn zij een plek zocht om in eenzaamheid, bij het vuur van zijn volk vandaan, te mediteren, vond het spoor van Levenschenker ver naar het oosten.

'Levenschenker trekt voor ons uit, dit gebied uit en het gebied van de kariboe binnen, zo lijkt het,' vertelde hij toen hij in het kamp te­rugkwam.

Torka knikte. Op de een of andere manier had hij geweten dat dat zou gebeuren. 'Dan wordt het tijd dat wij hier ook weggaan.' En zo braken ze uiteindelijk hun kamp op en volgden ze de mam­moet naar het oosten, de ochtend tegemoet, terwijl ze probeerden de kariboes de pas af te snijden om op hen te jagen.