4

Het was nacht toen ze eindelijk gereed waren voor de reis en hoewel Torka liever had gewacht tot het eerste licht voordat hij vertrok, werd hem die keuze niet gelaten.

Zijn speerwerper en zijn knuppel van walvisbeen had hij in zijn hand en zijn speren waren dwars door zijn zwaar bepakte draagstel van gekruiste kariboegeweien gestoken. Hij ging zijn vrouwen en kinderen in stilte voor naar het oosten, onder een opkomende maan, door een blauwe wereld, onder een hemel waarin het vuur was gedoofd.

Dicht bij hem, voorovergebogen onder een pakstel dat veel lichter was dan ze anders zou hebben gedragen, liep Lonit langzaam maar vastberaden voort, met de baby Umak dicht tegen haar borst. Ze keek naar de hemel, maar zei niets. Ze was te moe, al had ze sinds hun vertrek uit het kamp keer op keer bezworen dat ze dat niet was. 'Een goed teken...' zei Iana die naast Torka liep en ook naar de lucht keek.

'Misschien,' stemde hij in, wetend dat de mensen in Cheanahs kamp het zeker als een goed teken zouden zien. Maar hij dacht liever niet aan tekenen, voorspellingen of aan Cheanahs kamp, want die gedachten brachten de herinnering aan de tovenaar boven en Torka wilde niet aan Karana denken.

'Ik ga met je mee,' had de jonge man aangeboden. Hij was naast Torka komen staan toen die voor zijn kuilhut hurkte om zijn ge­reedschap bij elkaar te zoeken voor de reis. Torka had hem aangekeken en zijn hoofd geschud. 'Nee. Doe dat maar niet. Ik ben de kleinzoon van Umak en het bloed van vele generaties Heren der Geesten stroomt door mijn ade­ren. Torka heeft geen tovenaar nodig op de tocht die hij nu noodge­dwongen moet maken.' 'Maar ik ben ook een jager, en een goede! Dat hoor je te weten! Jij hebt me alles geleerd!'

'Het is moeilijk om me dat te herinneren terwijl jij het zelf zo ge­makkelijk vergeet. Ik zie je niet als een jager, maar als een jonge man die mij heeft verlaten om door de mistige heuvels te zwerven juist toen ik zo'n behoefte had aan zijn toverij, en die zijn toverkracht niet kon gebruiken om mijn baby te redden van de Wanawut. Je keerde je zelfs tegen me en keek in stilte toe, terwijl je met een enkel woord de angst van het volk ten gunste van mij had kunnen keren. O ja, Karana, je bent werkelijk een tovenaar. Maar een tovenaar heeft een stam nodig om indruk te kunnen maken met zijn toverij. Nu ben ik dankzij jou hoofdman van een handjevol vrouwen en kinderen en ik ben niet onder de indruk van je. Je toverij heeft mij en de mijnen niets te bieden dan gevaar en de dreiging van de dood. Ga dus. Jij hebt de weg gekozen die je moet volgen en degenen met wie je die weg moet volgen.'

Karana had hem vol ongeloof aangekeken. 'Maar de geesten... de krachten der schepping...'

'Hebben door jouw mond gesproken om Torka, zijn vrouwen en zijn kinderen hun plaats in deze stam te ontzeggen.' 'Maar de mammoet trekt naar het oosten. Dat heb je toch wel ge­zien! Je weet toch wel dat we Levenschenker samen moeten volgen! Wij hebben dezelfde totem! Waar Torka gaat, wat voor gevaren Torka ook trotseert, Karana zal altijd bij hem zijn! Ik ben je zoon!' Zelfs nu nog voelde Torka hoe de boosheid door hem heen was ge­trokken, langzaam en pijnlijk, als de punt van een speer die in een wond wordt rondgedraaid. Hij hoorde zichzelf nog koeltjes zeggen: 'Nee, Karana. Een zoon steunt zijn vader wanneer het nodig is. Hij kiest er niet voor om zich dan afzijdig te houden. Je hebt Torka laten zien dat hij maar één zoon heeft, een baby die Umak heet. Karana is nu een man die geen vader meer nodig heeft... en zeker geen vader tegen wie hij zich ten overstaan van alle leden van de stam heeft ver­zet.'

'Maar ik wilde niet... ik... Je begrijpt het niet.' Hij had gewacht, omdat hij het graag wilde begrijpen. Maar op dat ogenblik had hij de geluidjes gehoord van de kleine Umak die hon­gerig Lonits borst zocht in de hut die hij zo dadelijk af zou breken. En dus had hij gezegd: 'Nee, Karana, je bent mijn zoon niet meer.

Zonen verzetten zich niet tegen hun vader. Jij hebt een vrouw in dit kamp. Blijf hier met Mahnie, bij deze stam waar Torka nog steeds hoofdman van zou zijn als jij de stemmen van de geesten in je eigen mond had gehouden! Door jouw zogenaamde visioen loopt nu mijn leven en dat van mijn gezin gevaar. Torka heeft al eerder zonder jou weten te overleven. En nu zal hij dat dankzij jou weer moeten doen!' Terwijl hij zijn vrouwen en meisjes langzaam omhoogleidde door het ruwe, rotsige gebied, had hij evenveel spijt van die woorden als van zijn ongebruikelijk impulsieve besluit om Karana achter te la­ten. Als de geesten door Karana's mond hadden gesproken, hoe kon Karana dan voor hun woorden verantwoordelijk worden gesteld? Hij had zijn gave niet gekozen. De krachten der schepping hadden hem gemaakt tot wat hij was. Hoe kon Torka zich nu afwenden van iemand die een zoon voor hem was geweest, nog steeds een zoon voor hem was en dat altijd zou zijn? Maar dat had hij toch gedaan. Karana was in het kamp van Cheanah gebleven en Torka was wegge­trokken. Hij kon nu onmogelijk nog teruggaan en zelfs als hij dat wel zou kunnen, betwijfelde hij of de jonge man hem de woede en gevoelloosheid waarmee hij hem had verlaten ooit zou kunnen ver­geven.

Hoewel hij hen niet hoorde klagen, liep Torka langzaam omwille van Lonit en de kleine meisjes terwijl ze het dal doorstaken dat Che­anah de Plaats Van Overvloedig Vlees was gaan noemen. Hij gaf ge­legenheid om te rusten zonder aan zijn gezin duidelijk te maken wat een oponthoud ze veroorzaakten op een tocht die hij zelf makkelijk rennend had kunnen maken, met grote passen, zoals een jager doet wanneer hij lange afstanden moet afleggen en niet hoeft: om te zien. Af en toe zag hij zijn vrouwen stilletjes naar hem kijken. Ze hadden allebei wel vaker met hem gereisd en hem ook zien jagen, en ze be­grepen dus wat hij deed. Hij wist dat ze dankbaar waren. Toen ze langzaam begonnen te klimmen, was Demmi heel trots dat ze bijna de hele tijd op de heup van haar vader mocht zitten, totdat Zomermaan haar boos Babyvoetjes noemde. Beledigd stond Dem­mi er toen op om zelf te lopen.

Al snel werd duidelijk dat ze, ook al wilde ze nog zo graag het tegen­deel bewijzen, toch een baby was, een trots klein meisje van drie dat niet ver kon lopen zonder te worden afgeleid door het onbekende landschap of op de maanverlichte stenen te willen zitten wanneer haar voetjes pijn begonnen te doen.

De tweede keer dat ze dat deed trok Zomermaan aan Torka's been­beschermers om hem te waarschuwen. Ze rolde met haar ogen zoals kinderen doen wanneer ze proberen om zich als een volwassene te gedragen.

Torka draaide zich om. Net zoals de eerste keer dat Demmi was ach­tergebleven, stond Lonit, moe als ze was, al over haar heengebogen, haar zachtjes duidelijk makend dat ze verder moest lopen of anders moest worden gedragen.

'Ik denk dat het nu Iana's beurt is om dit meisje te dragen,' zei Tor­ka's tweede vrouw, Demmi naar zich toetrekkend. 'Ze zal me niet tot last zijn. Ook al is mijn bepakking zwaar, ik heb geen baby te dra­gen.'

'Demmi is geen baby!' protesteerde het meisje. Zomermaan had zin om met haar zusje te kibbelen en reageerde ver­rukt. 'Je bent wel een baby. Baby's blijven achter en...' Lonit legde zacht maar stevig haar hand over Zomermaans mond om haar tot zwijgen te brengen.

In het licht van de maan was duidelijk te zien hoe ongelukkig Dem­mi zich voelde. Om de gekwetste trots van het meisje te ontzien en Zomermaan te laten merken dat ze niet werd achtergesteld, knielde Torka neer, dwong zijn dochters naar hem te kijken en wenkte hen samenzweerderig naar zich toe. 'Luister eens, dochters, en bewaar wat ik je ga zeggen voor altijd als geheim in je hart.' Ze luisterden, geboeid en verrukt.

'Deze man moet toegeven dat het heel prettig zou zijn als hij af en toe minstens één van jullie - liever nog allebei - kon dragen om de last van zijn draagstel in evenwicht te houden. Maar als Moeder of Tweede Vrouw zouden zien dat Torka's bepakking niet in evenwicht ligt, zouden ze hem misschien vragen om hén te dragen en zoals jul­lie kunnen zien, zijn zij veel te groot en veel te zwaar voor een man die niet meer zo jong is. Maar als deze man op elke heup een van jul­lie draagt, is dat precies goed om het draagstel in evenwicht te hou­den.'

Ze waren veel te jong om te begrijpen dat ze in de val werden gelokt en wilden hem ogenblikkelijk helpen. Ze staken hun armpjes om­hoog en vochten om de eer als eerste hun vader te mogen assisteren.

Lonit en Iana beseften wat Torka de meisjes waarschijnlijk had ver­teld. Ze draaiden zich om en keken elkaar niet aan, om te voorko­men dat de kinderen hen zouden zien lachen.

Lonit keek naar haar gezinnetje van achter haar bontrand van wolvenstaarten. Haar warme reismantel met kap was gemaakt van don­kere, ruige berenvacht, de nauwe mouwen van de huiden van in de winter gedode kariboes die met de vacht naar binnen waren ge­keerd. Diep in dat warme omhulsel spartelde de kleine Umak in de band die hem dicht tegen Lonits borst hield. Onzichtbaar voor ie­dereen, behalve voor zijn moeder, kon hij drinken wanneer hij hon­ger had, zonder dat ze hoefde te stoppen.

Hij dronk nu en zoog krachtig, met zijn kleine kaakjes zo hard samengeklemd dat het pijn deed en zij de bultjes kon voelen van de tandjes die nog moesten komen. Tegen de tijd dat die tandjes door­kwamen, zouden haar tepels ertegen kunnen. Nu waren ze nog zacht, net als haar gevoelens wanneer ze naar Torka en haar dochters keek en verlangde naar de verloren zoon die nooit de troost van haar armen zou kennen.

Manaravak. Ze zei zijn naam bijna hardop. Haar mond stond strak, maar er lag een droevige, bitterzoete glimlach in haar ogen. Torka had alles op het spel gezet om zich aan de gelofte te houden die hij lang geleden in een ver land had gedaan. Hij zou nooit de kinderen of baby's van zijn stam achterlaten, omdat zij de toekomst van het volk vormden. Als een volk niet aan de toekomst dacht, zou er mis­schien een dag komen waarop het geen plaats meer in die toekomst had.

In het heldere blauwe licht van de maan keek ze hoe Torka met Zo­mermaan en Demmi omging. Hij gedroeg zich precies zoals ze had verwacht: vriendelijk, geduldig, liefhebbend en wijs. Terwijl hij de twee meisjes optilde en verderliep alsof ze bij elkaar niet zwaarder wogen dan het maanlicht, voelde ze zo'n diepe liefde voor hem dat de vreselijke vermoeidheid en de pijn, die gebruikelijk waren na een bevalling, van haar afvielen.

'Kom,' zei Iana, een arm door die van Lonit hakend. 'Leun op mij. Samen zullen we ons sterker voelen. Is je bepakking soms te zwaar? Ik kan nog wel wat dragen, als het dan voor jou gemakkelijker is.' Lonits genegenheid voor Iana was dieper dan woorden konden uitdrukken. Wat een geweldige stam was dit! Klein en kwetsbaar, dat wel, maar weldra zou zij weer sterk zijn en samen met Torka kunnen jagen. Het speet haar niets dat ze het kamp van Cheanah en de an­deren achter zich hadden gelaten, al zou ze Wallah en Mahnie en de knorrige, maar lieve oude Grek missen. Heel even miste ze Karana hevig. Maar Torka had gelijk. Karana had ervoor gekozen om zich als een vreemde... ja zelfs als een vijand te gedragen. Ze kon hem maar beter uit haar gedachten zetten en hopen dat de krachten der Schepping goed voor hem zouden zijn en dat hij, met de trouwe Broeder Hond aan zijn zijde, samen met Mahnie het geluk zou vin­den dat Lonit hem altijd zou blijven toewensen. Met een zucht liep ze met Iana mee, de zuster van haar haardvuur verzekerend dat ze geen steun nodig had.

'Echt, ik kan mijn eigen last wel dragen en zoals altijd, Iana, maakt het feit dat jij naast mij loopt mijn pad al lichter!' Ze voelde zich sterk en herboren toen ze omhoogklommen en het spoor van de mammoet volgden, het dal uit en de bergrug over waarachter hij was verdwenen.

Hier rustten ze, omdat Torka erop aandrong. Ze aten samen terwijl ze de maan omlaag zagen zakken in het brede, zwarte, met sterren bespikkelde meer van de lange, lange nacht. Verzadigd van de stuk­jes geprepareerd bizonvlees en de zoete stukken vet waar gedroogde bergbramen doorheen waren gestampt, vielen Zomermaan en Demmi dicht tegen Iana aan in slaap, terwijl Lonit naar Torka toeging. Hij zat alleen op de heuvel en keek in de richting vanwaar ze waren gekomen, naar de flikkerende goudgele gloed van een vuur in het kamp waar Cheanah nu hoofdman was.

'Luister...' zei hij en gebaarde dat ze naast hem moest komen zitten. Terwijl ze neerknielde, hoorde ze vaag het verre geluid van gezang en tromgeroffel. Maakte Karana magische rookwolken en zong hij lie­deren voor Cheanahs volk? Of deed hij dat voor Torka's gezin... of misschien wel om hen te verdrijven?

Ver weg klonk het geblaf van een hond dat weerkaatste tegen de heuvels. Aar, Broeder Hond! 'Zullen we ze ooit nog terugzien?'

Ongelukkig haalde hij zijn schouders op. 'Alleen de geesten in het hiernamaals weten misschien het antwoord daarop.'

Ze knikte en omdat ze voelde dat hij bedroefd was, ging ze dichter bij hem zitten en legde ze haar hoofd op zijn schouder. 'Ze zullen al­tijd in het hart van deze vrouw leven.'

'En in dat van mij,' gaf hij toe. Hij zuchtte terwijl hij haar tegen zich aantrok en zijn wijde, warme reismantel om haar heen sloeg zodat zij samen met de slapende baby erin weggedoken zaten alsof het een tent was.

Ze voelde hoe hij zich ontspande en in slaap viel. In het dal ver be­neden hen fonkelde het flakkerende licht van het vuur als een klein rood oog dat vecht tegen de slaap. De gedachte deed haar glimla­chen. De maan ging onder en nam het blauwe licht met zich mee. Langzaam werd het donker in de wereld beneden en in de wereld boven.

Lonit viel even in slaap. Ze werd wakker van het geluid van een blaffende hond. Dit geblaf leek veel dichterbij dan dat van Aar eer­der in de nacht. Het was één hond, geen meute. Eén hond was niet gevaarlijk. Was hij ook een verschoppeling, die net als zij en haar ge­zinnetje door de wereld trok?

Slaperig zakte ze even weg in lichte dromen over gelukkige, lang ver­vlogen dagen die nooit terug zouden keren. Ze zonk weg in herinne­ringen aan het verleden tot Umak slaperig tegen haar borst bewoog en ze wakker werd. Ze lag stil in Torka's armen in de wetenschap dat er twee baby's aan haar borst hoorden te drinken. 'Manaravak...' Ze fluisterde de naam van het kind dat bij haar weg was gehaald, treurend over het verlies van een baby waarvan ze de warmte en liefheid nooit had gekend, vol haat voor de oude vrouw die hem naar zijn kille, meedogenloze dood had gevoerd zonder hem de streling of de kus van zijn moeder te laten kennen. Met een plotseling gevoel van rouw kwam ze overeind, zo bedroefd dat het haar keel dichtsnoerde. Ze stond op, voorzichtig om Torka niet te storen, en keerde haar gezicht naar de wind. Ergens ver in de nacht huilde iets. Geen hond of wolf. Het was iets wat bijna mense­lijk was. De Wanawut? Ze beefde heftig. 'Manaravak...' Ze zei zuch­tend de naam van haar zoon en probeerde niet te denken aan de ma­nier waarop hij waarschijnlijk was gestorven of hoe hij op haar be­minde Torka had geleken.

Umaks kleine vingertjes openden en sloten zich en knepen haar. Ze vertrok haar gezicht van pijn, ruw gestoord in haar sombere over­peinzingen. De wind blies door de bontrand van haar mantel heen tegen haar gezicht. Ze keek op. De nieuwe ster stond hoog aan de hemel, helder en duidelijk nu de maan zijn licht niet wegnam. Verschrikt voelde ze de aanwezigheid van haar verloren zoon, van zijn geest. Leefde hij ergens in de hemel en keek hij van bovenaf op haar neer? Troostte hij haar met de koele, gelijkmatige adem van de wind? Ja! Op dat ogenblik viel de vreselijke angst op de een of ande­re manier van Lonit af.

Ze wist dat Manaravak voor altijd in haar hart zou leven, net zoals Karana en Broeder Hond, Simu, Eneela en Dak, en Mahnie, Wallah en Grek voor altijd bij haar stam zouden horen. Want zelfs in het donker kon ze hen vanuit het dal omhoog zien trekken. Ze herkende hen aan de dikke vachten waarin ze waren ge­huld. Ze liepen langzaam en vormden een silhouet tegen de sterren­hemel, bijna dubbelgebogen onder de zware draagstellen, terwijl een grote, breedgeschouderde hond blaffend voor hen uitrende, achter Torka en zijn gezin aan, op weg naar het Verboden Land.