6

De zomer maakte geleidelijk aan plaats voor de herfst. In de terug­kerende donkere nachten keek het volk van Torka omhoog en wachtte tot het een glimp zag van de nieuwe ster die verschenen was toen de kleine Umak ter wereld kwam.

Hij was nu een sterke baby die energiek door het kamp kroop. Wallah voorspelde dat hij voor het einde van de lange duisternis bijna even goed zou kunnen lopen en praten als Dak, het zoontje van Eneela en Simu.

'Dak is veel ouder!' bracht Eneela haar in herinnering, verontwaar­digd dat de geweldige kwaliteiten van haar spruit in de schaduw dreigden te worden gesteld door die van een ander. 'Ze zullen als broers zijn,' zei Lonit enthousiast. Hoewel ze nog steeds hevig verlangde naar haar verloren tweelingzoon, dwong ze zichzelf om naar Eneela te glimlachen. 'Ze zullen samen opgroeien en leren, hier in dit prachtige dal!'

En zo gebeurde het. Elke dag voedden Lonit en Eneela samen hun zonen en toen Umaks scherpe, gekartelde tandjes begonnen door te komen en Lonit haar wenkbrauwen fronste en een grimas trok, ter­wijl ze ze heimelijk met de tanden van Navahk vergeleek, verzeker­de Eneela haar dat haar eigen zoon net zulke melktandjes had ge­had.

'Dak had aardig wat gaatjes in me gebeten voordat ik aan hem ge­wend raakte!' herinnerde ze zich. 'Veel baby's hebben zulke tandjes, vooral jongens. Het zijn kleine leeuwtjes! Misschien hebben ze be­hoefte aan wat bloed in hun melk om sterk te worden!' Even brulde de witte leeuw in Lonits herinneringen, maar Eneela praatte blij verder en haalde trots herinneringen op aan haar zoon. Hoewel Eneela erg naar haar zuster, Bili, verlangde, was ze zo'n vro­lijke metgezel dat Lonit vanzelf ook vrolijk werd.

Aan het eind van elke dag nam Lonit Umak in haar armen, hield hem omhoog, wees naar de hemel en vertelde hem van de nieuwe ster die bij zijn geboorte zo'n goed teken was geweest. Hij kraaide en deed haar geluiden en gebaren na. Terwijl Torka met de mannen van zijn stam over de jacht van die dag praatte, zaten moeder en zoon sa­men met Demmi en Zomermaan buiten hun kuilhut vol verlangen te wachten op de terugkomst van 'Umaks ster'. Maar terwijl de nachten langer werden, brandden alleen de oude, bekende vuren op de zwarte huid van de hemel.

'Is de ster van Broeder voor altijd verdwenen?' vroeg Demmi.

'We zullen het onze tovenaar vragen,' stelde Lonit voor.

'Niet aan hem vragen. Moeder weet beter dan Tovenaar over ster van Broeder.'

'Dit meisje gaat het hem vragen!' bood Zomermaan aan. 'Nee! Niet vragen over ster van Broeder!' wierp Demmi tegen. Lonit merkte heel goed dat Karana om onduidelijke redenen bij haar kleine meisje uit de gunst was geraakt. Maar toen de nachten steeds langer werden en de nieuwe ster niet verscheen, besloot Lonit troost te zoeken in de woorden van een ziener.

'Wat betekent het dat de nieuwe ster er niet is?' vroeg ze aan de tove­naar toen hij alleen buiten zijn kuilhut zat. Hij was tegenwoordig zo teruggetrokken, zo voortdurend bedroefd. En door zijn gereserveer­de houding leek hij zo oud. Ze wist dat hij jong was, maar hij zou er nooit meer uitzien als de jongen die zij had grootgebracht. En Mahnie zag er de laatste dagen ook ongelukkig uit. Karana had nu het gezicht van een man. Hij had altijd al sterk op zijn vader had geleken, maar in deze nacht, waarin het licht van de sterren zijn knappe trekken verlichtten en blauwig schitterden op zijn zwarte haar, was hij... het evenbeeld van de man waar ze liever niet meer aan zou denken, maar die ze toch niet kon vergeten: de mooie Navahk, wiens uiterlijke schoonheid alleen werd geëvenaard door de afzichtelijkheid van zijn ziel. Bijna noemde ze de naam van die gehate dode hardop.

'Misschien was de nieuwe ster alleen een teken voor een bepaalde periode...' zei Karana terwijl hij naar de hemel keek, zich niet be­wust van de vreemde gespannen blik die Lonits gezicht verstrakte terwijl ze naar hem keek en daarna haar ogen afwendde. 'De nieuwe ster,' ging hij bedachtzaam verder, 'was natuurlijk een voorteken, een teken van de krachten der schepping dat de geboorte van Umak, zoon van Torka een Lonit, goed was. Maar toen het voorteken een­maal was verschenen, het teken was gegeven, hoefde de ster niet meer terug te komen.'

Hoewel ze het onaangename gevoel had dat hij probeerde zichzelf te rechtvaardigen, stelde zijn antwoord haar tevreden, zoals altijd wan­neer een antwoord tegemoet komt aan een behoefte en angst weg­neemt. Bovendien voelde ze zich zo ongelukkig en verward door de sprekende gelijkenis tussen Karana en zijn echte vader, dat ze zo snel mogelijk weg wilde.

Toen ze later vanonder de luifel van haar kuilhut weer naar Karana keek, leek de overeenkomst met Navahk minder uitgesproken. Ze was kwaad op zichzelf dat ze er zo heftig op had gereageerd. Was het niet meer dan logisch dat Karana meer op hem leek nu hij helemaal volwassen was? Hij was tenslotte de zoon van Navahk. Maar hij was ook haar innig geliefde broeder en ze zou zich niet van hem afkeren omdat hij het ongeluk had te lijken op iemand wiens nagedachtenis hij nog meer verachtte dan zij.

Overal op de steppe wisselden de dieren het zomerse bruin weer in voor het winterse wit. Manshoge wilgenroosjes werden bros in de koude droge lucht en kleurden het land rood met hun verwelkende bloemen en rijpende zaden. Er viel wat fijne poedersneeuw, maar nog voordat de sneeuw een laagje kon vormen werd ze al weer door de wind meegevoerd.

De dagen waren lang en vol. De vrouwen verzamelden eten. Met stokken en klauwen groeven ze sappige knollen en vezelige, maar zoete wortels op. In de heuvels waren de vossenbessen nu rijp, en hoe­wel het vrouwenwerk was om die te plukken, deden zelfs de mannen mee. Allemaal aten ze ervan tot ze niet meer konden, behalve Demmi die een vies gezicht trok van het zuur. Ze laadden samen huiden vol met bessen die ze te drogen legden in het nu schuin vallende licht van de zon.

Het regende een paar keer. Wolken pakten zich samen, maar daarna klaarde het weer op. Enorme vluchten trekvogels gingen naar het zuiden, de opkomende zon tegemoet.

'Waar gaan ze naartoe?' vroeg Lonit aan Torka. Ze keek strak naar een paar zwarte zwanen die samen van de aarde opstegen en verdwe­nen in de ochtendstond.

Hij glimlachte teder toen hij haar hoorde uitspreken wat hij zich zelf zo vaak had afgevraagd. 'Naar een plek hier ver vandaan, waar de zon misschien nooit ondergaat en de wereld nooit koud wordt.' Grek, die binnen gehoorsafstand stond, keek op van de beenderen staaf die hij aan het harden was in het vuur dat voor dat doel was aangelegd. Rook en damp stegen ervan op. Hij tuurde door de damp naar zijn hoofdman en naar de vrouw van zijn hoofdman, ter­wijl Wallah uit hun kuilhut kwam en naast hem kwam staan. 'We zouden daarnaartoe kunnen gaan,' stelde hij voor. 'En wanneer de tijd van de lange duisternis voorbij is, zouden we net als de gevleu­gelde dieren weer terug kunnen gaan naar ons dal, de ondergaande zon tegemoet.'

'Met mijn slechte heup hoop ik dat we dan net als zij zullen vliegen,' zei Wallah zuur.

'Nog steeds rusteloos, beste vriend?' plaagde Torka, zonder op Wallahs ongebruikelijke knorrigheid te letten. 'Nog steeds zwerversbloed, Grek? Zelfs in een jachtgebied zoals dit?' Grek knarste met zijn tanden en keek om zich heen. 'Het is een goe­de plek, dit dal,' gaf hij toe, 'Een goed kamp. Als de winter niet eeu­wig duurt, zullen we het hier goed hebben.'

En dat was ook zo, zowel die winter als de twee daaropvolgende winters. Maar na de rode dageraad van de vierde herfst dat ze in het prachtige dal waren, zouden er vele manen opkomen en weer onder­gaan voordat er ook maar iets in Torka's wereld weer zo mooi zou zijn.