2

Het land voor hen strekte zich naar alle kanten uit. Het was een ho­ge, winderige, ruige steppe die naar het oosten liep, langs een brede, bevroren rivier die zich een weg zocht tussen glooiende, onbe­sneeuwde bergketens door. Aan de verre horizon kwam de zon op boven enorme, met sneeuw bedekte toppen die zo hoog waren dat het leek alsof vogels er nooit overheen zouden kunnen vliegen. Maar ze vlogen er wel overheen en soms in zulke zwermen dat het bijna een hele dag duurde voordat ze voorbij waren. 'Waar komen ze vandaan, vader?' vroeg Zomermaan, die altijd vol vragen zat.

'Van de opkomende zon,' vertelde hij haar. 'En waar gaan ze naar toe?'

'De noordenwind tegemoet, om goede voedselgebieden te zoeken in het land waar wij vandaan komen.'

'Maar de meren zijn nog bevroren en er is niet veel gras,' zei Simu. 'Dat duurt niet lang meer,' antwoordde Torka met een blik op de steeds groter wordende boog van de zon.

Hij leidde zijn volk steeds verder, achter de mammoet aan. De grond was hard, de weg was moeilijk en het wild was schaars. Hoe­wel Grek minachtend had gesproken over de langdurige welstand op de Plaats Van Overvloedig Vlees waardoor ze allemaal waren ver­slapt, begon zelfs hij te verlangen naar nog zo'n breed, beschut dal met veel vlees, zoals het dal dat Cheanah en zijn volgelingen van Torka hadden afgepakt.

'Je ziet, we zijn allemaal zo slap geworden als oud vlees,' mopperde Grek.

'Spreek voor jezelf,' raadde Simu aan. Hij glimlachte toen de oudere jager kwaad naar hem keek en met een indrukwekkende grauw zijn tanden liet zien.

Broeder Hond liep voorop en Karana liep naast Torka. Terwijl de af­standen onder hun voeten verdwenen, begon de tovenaar zich af te vragen of ze ooit nog goede jachtgronden zouden vinden, laat staan zo'n geweldig toevluchtsoord als de Plaats Van Overvloedig Vlees. Naarmate de dagen verstreken, zag Karana de vrouwen en kinderen steeds vermoeider worden en uit de zwijgzaamheid van de jagers maakte hij op dat ze zich waarschijnlijk afvroegen of ze de juiste be­slissing hadden genomen.

'Wat ziet mijn tovenaar voor ons uit?' fluisterde Mahnie, die 's nachts dicht tegen hem aankroop onder hun reistent van bizonhuid. Haar woorden maakten hem aan het schrikken. Zijn mijmeringen spatten in zijn hoofd uiteen tot pijn.

Niets. Karana zag niets, behalve benauwende visioenen van het ver­leden en zijn eigen schuldbewuste angsten. Maar dat kon hij haar niet vertellen. In plaats daarvan zei hij tegen Mahnie dat hij veel goeds voor hen voorzag. En de dagen en nachten daarna begon hij te spreken over hetgeen hij en de anderen zo graag zouden zien... om te zorgen dat ze zich bleven voortslepen. Het kwam niet bij hem op dat hij loog toen hij verhalen begon te verzinnen over een prachtig dal in de verte.

In zekere zin zag hij het ook, zoals iedere verteller de beelden ziet die hij door woorden tot leven brengt. Ergens voorbij het gebied van de grote rivier, voorbij een breed blauw meer, voorbij de witte arm van de gletsjer, beschermd tegen de wind door de beschutting van hoge bergen, zou zeker zo'n dal bestaan. Of ze het zouden vinden en of er veel wild zou zitten kon hij niet zeggen. Hij wist alleen dat er in dit land van vele rivieren, gletsjers, meren en bergtoppen grote kans was dat ze toevallig terechtkwamen op de plek die hij hun voorspiegelde. Zo kwam het dat het verhaal over het prachtige dal met de dag lan­ger werd. 's Avonds was het als een uil die langs de maan vliegt en een enorme schaduw werpt, een hoopvol lied over goede jachtgron­den, verfraaid door de wind en de sterren.

En ook op deze bleke, sombere dag vol sneeuw, waarop Torka zijn volk liet rusten om te voorkomen dat Lonit of de kinderen hun pas zouden vertragen, gaf de tovenaar hun lusteloze geest nieuwe ener­gie met zijn visioenen van het geweldige nieuwe thuis dat hun in het oosten wachtte.

'Zie...' zei hij. Hij boog zich voorover, rommelde wat tussen een besneeuwd plukje gras dat droog en breekbaar was van de kou en haal­de er een trillende ijsgors uit tevoorschijn. Uitgeput door zijn lange vlucht over land was het kleine, op een mus lijkende vogeltje op de grond gevallen, waar het zich hijgend en met trillende vleugels ver­geefs had verscholen. Terwijl de andere leden van de stam toekeken, hield Karana het trillende diertje in zijn handen en blies de warmte van zijn adem eroverheen. Hij hield het even bij zijn oor en liet er daarna de opgetogen Zomermaan en Demmi tussen zijn voorzichtig samengevouwen vingers door naar kijken. 'Zie je? De ijsgors weet het,' zei hij tegen hen. 'Wat weet hij?' vroeg Zomermaan dringend terwijl ze Karana ver­moeid maar nog steeds bewonderend aankeek. 'Dat het werkelijk lente is, zelfs al lijkt het alsof de winter eeuwig zal duren. Als hij kon spreken zou de ijsgors jullie zijn geheim vertellen, zoals hij het net aan mij heeft verteld. Hij heeft het heerlijke be­schutte dal gezien dat dit volk wacht, een dal waar de grote kudden overwinteren, waar de rivieren binnenkort vol zullen zitten met springende vissen, waar meertjes wachten op de samenscholende kraanvogels, reigers, ganzen en zwanen, waar warme bronnen uit de aarde opborrelen te midden van geurige sparrenbosjes... en waar kin­deren heel erg voorzichtig moeten zijn.'

Hij wachtte tot hij hun vragende blik zag en ging toen verder: 'Om­dat ze in het voorjaar geen stap kunnen verzetten zonder hun benen te bevlekken met het paarse bloed van bosbessen. In de herfst zal het al net zo zijn, want dan gaan ze met hun moeder de bergen in om vossenbessen te zoeken.'

'We zullen voorzichtig zijn!' beloofde Zomermaan gretig. In haar verbeelding kon ze de felbegeerde zomervruchten al bijna pakken. 'Demmi houdt niet van vossenbessen,' zei het kleinste meisje. Haar ronde, door de kou gehavende gezichtje keek ernstig tussen haar bontrand van vossenstaarten. 'Demmi zou graag bosbessen eten.' Ze zuchtte, waardoor er een wolk condens voor haar bontrand kwam te hangen. Ze was moe en ging zitten. 'Ijsgors heeft geluk. Vleugels zijn beter dan voeten gelooft Demmi.' Met haar hoofdje scheef keek ze Karana aan. 'Heeft Ijsgors de tovenaar echt over het dal verteld?' Zomermaan werd rood van woede. 'Zou de tovenaar tegen ons lie­gen?'

De woorden van het meisje deden Karana pijn. Hij stond op met de vogel nog steeds in zijn handen. Hij draaide zich om en liep weg, met Broeder Hond achter hem aan, naar het afdak dat Mahnie voor hen beiden opzette. Ze haalde één hand door de dikke vacht op de schouders van de hond en stak haar andere hand naar Karana uit. 'Kom,' zei ze uitnodigend, 'kom naast me zitten.' Hij weigerde haar troostende armen en zag niet hoe gekwetst ze keek toen ze zich omdraaide en in hun voorraad reisproviand ging zoeken naar iets wat hij lekker vond. Hij zat zwijgend naast haar, met zijn armen om zijn knieën geslagen terwijl hij telkens weer aan de Wanawut moest denken.

Ja, de tovenaar zou zeker liegen. Ja. Hij had gelogen.

En toch was hij bereid om weer te liegen. Karana voelde hoe zijn leugens zich langzaam in hem vastzetten en verhardden, en weigerde knorrig te eten van het voedsel dat Mahnie hem voorzette.

Met een gekwetste en verwarde blik trok ze zich terug. 'Waarom is mijn tovenaar boos op zijn vrouw?'

'Hij is niet boos!' antwoordde hij grimmig. Hij deed geen poging om haar tegen te houden toen ze haar hoofd liet hangen en hem al­leen liet met zijn sombere gedachten.

Hij was er blij om. Hij had geen behoefte aan haar gezelschap. Mah­nie deed te veel haar best om hem gelukkig te maken. Hij verdiende het niet om gelukkig te zijn. Hij was geen tovenaar. Hij was een leu­genaar.

Hij keek omlaag en opende langzaam zijn vuist. De kleine ijsgors lag dood in zijn hand.

De dagen verstreken.

Zo er net zo'n mooi dal bestond als de Plaats Van Overvloedig Vlees, dan konden Torka en zijn volk het niet vinden. Ze trokken verder, sliepen onder afdakjes en sloegen alleen een kamp op wanneer hun reisproviand op was of het weer te slecht was, wat vaak gebeurde. De duur van hun verblijf werd telkens bepaald door de hoeveelheid wild die er zat, door het weer en door de route van Levenschenker. Terwijl de mannen samen met Aar jaagden, zetten de vrouwen en meisjes strikken en bewonderden Lonit om haar handigheid met de bola. Dit vrouwenwapen bestond uit vier lange, onschuldig uitzien­de pezen riemen die aan één kant bij elkaar waren gebonden met nog een pees, die er zorgvuldig omheen was gedraaid; twee condor­veren aan het bij elkaar gebonden uiteinde zorgden voor stabiliteit in de lucht; de uiteinden van de vier losse riemen werden door vier ronde, volledig gelijke stenen verzwaard. Het was een heel simpel instrument, maar in Lonits geoefende handen kwam de bola tot le­ven! Nu ze weer sterk en gezond was, kon ze zelfs met de baby Umak tegen haar borst gebonden het jachtinstrument met dodelijke snel­heid rondzwiepen. Wanneer de riem doel trof, draaide hij zich om de nek of een poot van het ongelukkige dier.

'Ik zou graag ooit nog eens een bola zo kunnen gebruiken,' zei Mahnie vertrouwelijk, toen ze met Lonit op een geveld sneeuwhoen af­liep.

'Je leert het door te oefenen. Ik zou het een eer vinden om het de vrouw van Karana te leren! Tenslotte is de tovenaar als een broer voor mij en ben jij dus mijn zuster!'

Mahnie keek op naar de mooie, veel langere vrouw. 'Ik heb vaak een zuster willen hebben, Vrouw Uit Het Westen.' Ze zweeg even om moed te vatten. 'En als je zuster zou ik je willen vragen waarom onze broer zo'n hekel aan me heeft.'

Lonit had verbaasd moeten zijn door die vraag, maar dat was ze niet. Ze maakte zich zorgen om Karana. Hij was zo bedroefd, zo humeu­rig. Hij was niet meer degene die ze had gekend en van wie ze had gehouden. Hij was een wild, ongetemd jongetje geweest dat Torka, de oude Umak en zij hadden gevonden toen hij was achtergelaten en door zijn slimheid had weten te overleven in een grot hoog op de Machtige Berg in een ver land. Hij was opgegroeid tot een dappere, knappe, vrolijke jongen die in de Gang der Stormen, in de armen van de mystieke Sondahr, man was geworden. Lonit zuchtte. Sondahr. Misschien was Karana haar toch nog niet vergeten? Men zei dat je een eerste liefde nooit vergat. Zij zou het nooit weten, want Torka was haar enige liefde, haar eerste en haar laatste liefde, voor eens en altijd. Voor Karana was het anders. Son­dahr was niet een vrouw die een man kon vergeten. Een schaduw van verloren liefde zou Karana altijd achtervolgen, net zoals Lonits haat voor zijn vader, Navahk, haar nog steeds achter­volgde. Ze kromp ineen bij de gedachte aan hem, aan zijn handen op haar, aan zijn lichaam dat haar dwong, haar pijn deed, haar bin­nendrong...

Maar ze kon er niets aan doen. Diep in haar geest rees het dreigende spookbeeld van Navahk op uit haar herinneringen. Ze deed haar best om zich op Mahnie te concentreren, terwijl ze het verleden pro­beerde te verdringen... weg... voor altijd... terug naar een ver land waar het haar niets meer kon doen.

'Wat is er, Vrouw Uit Het Westen? Je kijkt zo vreemd en je ziet zo bleek. Hier, ik zal de vogel dragen. Leun op mij. Ik ben klein, maar sterk. We zullen teruggaan naar het vuur en daar samen gaan zitten.' Lonit haalde diep adem. Hierdoor - en dankzij de troostende lief­heid van het meisje — kwam ze weer tot zichzelf. Hoe kon Karana zo koel doen tegen Mahnie? Lonit had nog nooit van haar leven zo'n zorgzaam, lief meisje gekend. Karana had een triest leven gehad, maar de krachten der Schepping hadden hem beloond door Torka op zijn weg te brengen en hem Mahnie tot vrouw te geven. 'Wees geduldig met Karana, mijn zuster. Hij gaat gebukt onder een vreselijke droefheid. Die draagt hij dag en nacht, als een onzichtbare mantel, met zich mee, maar eens zal hij die droefheid van zich af­werpen, in een nacht waarin hij warm in je armen ligt en zeker is van jouw liefde voor hem.' 'Denk je dat echt?'

'Ja, dat denk ik echt,' verzekerde Lonit hem, maar in haar hart twij­felde ze eraan.

Ze aten goed die avond en alle avonden daarna, meestal het vlees van steppeantilopen die mager waren van de winter, of het taaie roze vlees van hazen, of veldmuizen en grondeekhoorns met brosse bot­jes, of sneeuwhoen, die kleine dikke vogel uit het poolgebied. Hoe­wel ze geen honger leden, droomden Torka's volgelingen van een rustig leven in het beloofde dal en van echt vlees... bouten en rib­stukken, lever en tong, zoete sappige ogen en ingewanden vol ge­deeltelijk verteerd gras en mos, die heerlijk zurig smaakten door het maagzuur van de grazers. Vlees.

De tijd van de grote voorjaarstrek zou weldra aanbreken, maar op de bevroren, winderige en vaak besneeuwde grasvlakte tussen de ber­gen zat alleen klein wild: overwinterende vogels, af en toe een vos of een haas en dieren die een hol groeven. Vrouwenvlees noemden de mannen het, maar in een land waar groot wild niet voorkwam was het beter dan helemaal geen vlees.

Wanneer hun reisproviand weer was aangevuld en al het voedsel rond een kamp was weggehaald, trok het groepje weer verder. Ze trokken steeds in oostelijke richting, achter Levenschenker aan, op zoek naar de kudden grote grazers. En terwijl ze liepen, hieven de ja­gers de aloude gezangen aan die de mannen van alle stammen zon­gen wanneer ze het groot wild wilden oproepen dat het Volk vanaf het begin der tijden te eten had gegeven.

Torka riep met zijn lied de kariboe op, want voor hem was het vlees van de kariboe het zoetst, de huid het zachtst, het bont het warmst, de zenuwen en beenderen het buigzaamst en het bloed het levens­bloed van zijn volk. Grek verlangde naar bizon en naar de zoete smaak van paarden. Hij zong over hoorns en stof, over vliegende hoeven en manen. Simu zong over bloederige stukken vlees aan spiesen van beenderen en nodigde elk groot prooidier uit hem de eer te doen op zijn speer te sterven.

En zo zongen de jagers over vlees, terwijl de tovenaar hun lied her­haalde, en de vrouwen zongen over het goede werk dat ze samen zouden verrichten wanneer de huiden moesten worden bewerkt, de olie geperst, de pezen opgerekt en het bont gesneden en genaaid. Dagen en nachten gingen voorbij, in wind en storm of onder helde­re, koude luchten. De nieuwe ster stond nog steeds aan de hemel en zijn staart leek nu langer. Hij was bijna doorzichtig, alsof de winden van de aarde ook door de hemel bliezen en net als de mammoet de weg naar de opkomende zon wilden wijzen.

Op het punt waar twee rivieren bijeenkwamen, volgden ze de breed­ste, meest naar het oosten lopende stroom, achter de mammoet aan, een geweldig breed, mooi rivierdal in waarvan de oevergebieden zich kilometers ver uitstrekten. Hoge, met gras begroeide duinen om­zoomden bevroren meren die glinsterden in het koude, ijle licht. 'Is dit het mooie dal?' vroeg Demmi.

Torka keek aandachtig naar het gebied. 'Nee, kleintje. Dit is geen mooi dal. Aan de duinen kunnen we zien dat er te veel wind staat. De grond is nu misschien wel stevig, maar alles wijst erop dat het in de dagen van het licht een moeras vol vliegen is. We zullen in het dal rusten en er gaan jagen. Daarna gaan we verder, net als Levenschen­ker. Kijk, hij loopt al voor ons uit. Hij blijft niet in dit land waar we geen enkel teken van zijn soortgenoten hebben gevonden.' 'En ook niet van die van ons,' zei Grek zacht en bezorgd. De wind nam de woorden van de oudere jager mee en blies ze snel weg. Toch bleven ze het gemoed bezwaren van degenen de ze had­den gehoord.

Voordat het donker werd vonden ze de sporen van een eland die ze vingen in een van de nabij gelegen, dun beboste ravijnen. Het was een oud mannetje dat zo uitgeput was door gebrek aan goed voedsel in de winter dat hij leek te zuchten van opluchting toen Simu's speer hem velde. Ze sneden hem in stukken, deden zich te goed aan het vlees dat van het karkas kwam, en maakten stukken vlees klaar als reisproviand. Maar de wind in dit dal was koud en meedogenloos, en had binnen een dag niet alleen de stukken rendiervlees een hard laagje gegeven en gedroogd, maar er ook zoveel stof tegenaan gebla­zen dat ze niet meer geschikt waren om te eten. Ze braken het kamp op en trokken verder. De mammoet trok voor hen uit. Zijn enorme, harige gestalte was nauwelijks zichtbaar in de nevel van dunne droge sneeuw die over de vlakte werd geblazen door een aanhoudende, zacht fluitende wind. Nu begonnen ze eindelijk tekenen te zien van grote kudden bizons, kariboes, paarden, kamelen, muskusossen, elanden en de snelle, kleine antilopen van de prairie met hun grote poten en gebogen neuzen. Maar het waren oude sporen, zo oud dat de jagers wisten dat hun grootvaders nog jong waren toen het wild door dit gebied trok. Toch waren het sporen en dat gaf hun hoop dat er nieuwere wildpaden voor hen uit zouden liggen. Maar nergens zagen ze enig teken dat daar ooit een man, vrouw of kind was geweest. Met haar armen om Torka's nek keek Zomermaan om zich heen en fronste haar voorhoofd. 'Zijn er in dit nieuwe land geen kinderen waar we mee kunnen spelen, vader?' 'Het is een verlaten gebied,' bedacht Simu.

'Nu niet meer,' zei Torka. 'Wij zijn er nu en we zullen onze liederen hier laten weerklinken!'