3

Buiten Torka's kleine, schemerige kuilhut was de rode gloed van de vorige nacht verbleekt. Het werd langzaam ochtend. Een zachte, goud-met-roze ochtend vol slierten laaghangende, verwaaide och­tendmist... een ochtend zonder voortekenen... een ochtend waarop de hoofdman zich in zijn tent kon terugtrekken in de hoop nog een paar uur te kunnen slapen en zo de hoognodige rust te krijgen tot­dat Lonits weeën weer begonnen. De loshangende deurhuid klap­perde in de aanwakkerende wind en er drong licht in de hut door. Het viel op Iana's lange, losjes gevlochten haar en gleed over de goed bij elkaar passende, zilverkleurige lynxvachten waarvan haar jurk was gemaakt. Ze knielde voor hem neer en bood hem stukken ge­roosterd vet aan op een bord dat was gemaakt van het heupbeen van een bizon.

Haar stem was even zacht en zorgelijk als de blik in haar donkere, immer treurige ogen. 'Lonits weeën zijn niet opnieuw begonnen. Wallah heeft haar een hoorn gegeven met gemalen groene wilgenbast, bosbeswortel en bouillon van merg, zodat ze nu slaapt. Xhan en Kimm zijn voor Cheanah en hun kinderen gaan zorgen. Als de tovenaar niet terugkomt om baby-kom-tevoorschijn-toverij te be­drijven, kan het volgens Zhoonali lang duren voordat het tweede kind geboren wordt. De tweede baby moet zich nog in de baby- komt-snel-naar-buiten-stand keren. Nu moet Torka eten. Hij heeft te lang niet gegeten en geslapen.'

Hij ging met gekruiste benen achter in de hut zitten, op zijn onop­gemaakte bed van dik opgestapelde kariboevachten. Hij had een warm onderhemd aan van bizonkalfshuid die door zijn vrouwen was geprepareerd en gekauwd tot hij heel zacht was. Ondanks alle li­chamelijke gemakken had hij niet kunnen slapen, bezorgd als hij was over Lonit en Karana. Hij had zijn bange dochtertjes weten te sussen met prachtige verhalen over het begin van de wereld, over de Eerste Man en de Eerste Vrouw, over avontuur en toverij, verhalen die hun gedachten afleidden van de toestand waarin hun moeder verkeerde. Nu lagen Zomermaan en Demmi lekker bij hem op schoot te slapen, in elkaar gerold als een paar jonge, nog kale dier­tjes. Hongerig en geprikkeld door zorgen en tekort aan eten en slaap wees hij met een handgebaar af wat de vrouw hem aanbood. Hij probeerde bewust niet te letten op de geur van het warme vet. Het was niet gemakkelijk.

De geluiden en geuren van een langzaam ontwakend kamp over­heersten het zachte, maar onophoudelijke gehuil van de wind. Bij het opkomen van de zon en het afnemen van het vuur aan de hemel waren de mensen van het kamp gaan slapen. Maar omdat de dagen in deze tijd van het jaar heel kort duurden, waren de vrouwen al wakker. Ze waren vuur aan het maken, eten aan het koken en aan het zorgen voor hun mannen en kinderen.

Iana was al een tijd aan het koken en Torka was verstoord door het geluid van haar voorbereidselen toen ze de vuurstenen opstapelde, er mest, gedroogde toendraplaggen en beenderen op legde, en met haar grote stenen mes plakken bevroren vet in stukken hakte. Het zoemen van haar vuurboor was gevolgd door het zachte knetteren van vuur. Toen hij het olieachtige, zurige vet rook, was het water hem in de mond gelopen bij de gedachte aan de blokjes vet die opzwollen, zach­ter werden en op de vlammen dropen. Hij was jaloers geweest op de maaltijd die zijn kinderen en zijn tweede vrouw weldra tot zich zou­den nemen en had nooit gedacht dat Iana hem eten zou aanbieden. 'Torka moet eten,' zei Iana weer. 'Torka moet de komende dag sterk zijn.'

'Ik kan niet eten!' Hij was zichtbaar geërgerd. Het vet rook heerlijk. Zijn maag rommelde. Afwezig streek hij over het haar van zijn doch­tertjes terwijl hij Iana boos aankeek. 'Eet jij maar! Laat de kinderen maar eten. Maar Torka kan niet eten! Iana moet wel heel moe zijn dat ze haar man heeft proberen te verleiden met eten dat hij niet mag nemen zolang zijn vrouw aan het bevallen is!' Zijn verwijt klonk scherp. Het kwetste haar, ook al had hij het bijna gefluisterd om de kinderen niet wakker te maken. Ze liet haar hoofd hangen. Hij zag haar moeheid, haar spijt en nog iets... angst, hevige angst. Het maakte haar bleek en deed haar mondhoeken verstrakken Hij wist dat ze net zo bezorgd was om Lonit als hij. Het speet hem dat hij zo ongeduldig had gesproken en daarom zei hij spon­taan tegen zijn tweede vrouw: 'We zijn allebei moe en bezorgd. Zeg eens, lana, heb je bij jouw volk ooit gehoord van een geboorte die zo lang duurt?'

Ze schudde haar hoofd, keek even op en liet haar hoofd toen weer hangen. 'Deze vrouw weet het niet. Het is niet één geboorte, Torka. Het zijn er twee. Dat was nooit toegestaan bij de stam waar lana uit voortkomt, noch bij andere stammen die lana ooit heeft gekend. Zoals Zhoonali al zei, zo'n geboorte werd altijd beëindigd nog voor­dat hij kon beginnen.'

Het was niet het antwoord dat hij wilde horen. Hij keek haar boos aan. 'Waarom heb je me dan zowat naar de hut van het bloed toegesleept om me te laten voorkomen dat de geboorte beëindigd werd? De dodelijke klauw was niet bekend bij de stam waar ik uit kom en ik had er dus geen idee van dat de oude vrouw het leven van het kind zou proberen te beëindigen. Als jij niet was gekomen, was het tweede kind nu al dood geweest. Dan was Zhoonali gelukkig ge­weest. Dan was iedereen gelukkig geweest. Behalve Lonit en ik.' Ze dacht even na. 'lana kon niet toekijken en Lonit laten sterven. Torka heeft nu één zoon. Over het lot van het tweede kind kan later door de tovenaar worden beslist.' 'Karana zou nooit mijn kind het leven ontzeggen.' 'Misschien moet hij wel. En het is pas een kind wanneer het een naam heeft.' Ze werd tot zwijgen gebracht door de woede in zijn ogen. En hij zag er zo vreselijk moe uit. Met het benen bord op haar gekruiste benen ging ze verder, op gevaar af zijn woede op te wek­ken. 'Deze vrouw is de gewoonten van het volk niet vergeten, Torka. Maar ze denkt dat de krachten der Schepping het misschien niet zo erg zouden vinden als Torka zijn vasten even zou onderbreken, tus­sen de komst van de baby's in. Juist vandaag moet de hoofdman sterk en goed bij zijn positieven zijn.'

Wanneer het tweede kind geboren is, zal deze man eten. Eerder niet.'

Ze slaakte een trillende zucht van teleurstelling. 'Zhoonali is in haar hart niet onvriendelijk, Torka. Ze is een wijze oude vrouw die be­grijpt dat tradities, of ze nu pijnlijk zijn of niet, moeten worden na­geleefd voor het welzijn van de stam.' 'Ik laat mijn pasgeboren kinderen niet in de steek alleen omdat dat moet volgens de tradities van andere volkeren. Ik ben de hoofdman van deze stam. Het kan me niet schelen of Zhoonali het begrijpt. Het gaat me er alleen om dat ze doet wat haar wordt gezegd.' 'Zhoonali zou nooit het bevel van de hoofdman negeren... zoveel van haar voorouders, broers, echtgenoten en zonen zijn zelf hoofd­man geweest.'

'Dat heeft ze duidelijk genoeg gezegd, en vaak genoeg,' bromde hij.

'Net als Cheanah, de enige zoon die ze nog heeft. Het moet heel erg zijn om zo lang te leven als Zhoonali, om zoveel van je beminden te zien sterven en toch zelf steeds maar verder te leven.'

'Torka, je moet luisteren. Iana brengt Torka niet alleen eten. Ze wil hem ook waarschuwen.'

'Waarvoor?'

Ze slikte en zei toen snel: 'In een kamp zonder tovenaar die bevestigt dat de beslissingen van de hoofdman juist zijn, hebben Zhoonali's woorden zoveel invloed dat het de mensen bang maakt. Eneela trilt van angst terwijl ze Torka's zoon tegen haar wil voedt en Simu, haar man, keert haar woedend de rug toe.'

'Zijn woede zal gauw genoeg overgaan. Wanneer het tweede kind*" geboren is en Lonit heeft gerust, zal ze haar kinderen zelf de borst geven. Torka krijgt genoeg van je gepraat, Iana. Eet. Rust. Doe nieu­we krachten op. Lonit zal je snel weer nodig hebben.' 'Torka moet eten! Torka moet nieuwe krachten opdoen! En onder­breek deze vrouw nu niet meer voordat ze haar waarschuwing heeft geuit!'

Torka-keek met grote ogen naar zijn anders zo gedweeë vrouw, ver­bluft door haar ongebruikelijke vrijmoedigheid. 'Terwijl Torka in de duisternis van zijn hut rust, staat Cheanah fier rechtop in het daglicht. Terwijl Torka vast, eet Cheanah rauw vlees en verzamelt hij zijn zonen om zich heen. De andere jagers van de stam hangen in zijn buurt rond en luisteren naar wat hij zegt.' Torka trok zijn wenkbrauwen op. 'Ik moet deze geboortewake hou­den, zij niet. Zij bereiden zich voor om te gaan jagen voordat de duisternis weer invalt. Voordat mannen op jacht gaan, moeten ze eten.'

'Maar waar jagen ze op, Torka? Ze slijpen geen speren. Ze zingen geen liederen voor de geesten van het wild. Ze komen samen voor de hut van Cheanah en praten op zachte toon, net als vrouwen die roddelen boven een afgestroopte huid... Torka's huid! Het is alom bekend in dit kamp dat Zhoonali Cheanah voortdurend aanspoort om terug te denken aan de tijd toen hij hoofdman was. Nu Torka het heeft gewaagd om de krachten der schepping te tarten, denkt Cheanah misschien dat hij wel gauw weer hoofdman zal zijn. En als dat gebeurt, zal Torka niets meer te zeggen hebben over het lot van zijn kinderen en van zijn vrouwen.'

Hij onderbrak haar met een boze blik en een handgebaar. Nu be­greep hij de angst in haar ogen. Zijn frons verdween en hij keek haar vol liefde aan. Niet met de liefde van een man voor zijn vrouw, want die liefde was enkel voor Lonit, maar met de liefde van een broer voor zijn zus. In al die jaren sinds Iana bij zijn vuurplaats was geko­men, was ze nooit meer voor hem geweest dan dat. Hij betwijfelde of ze ooit meer voor een man zou betekenen als ze het zelf kon bepa­len, want in het verleden hadden mannen haar wreed behandeld. Bij Torka's vuur zou ze het altijd zelf mogen bepalen. Dat had hij lang geleden gezworen en ze had gehuild van dankbaarheid. Hij keek in haar bedroefde ogen en bedacht dat ze meer had geleden dan de meeste andere vrouwen. In een wereld waarin honger, ver­scheurende beesten en natuurrampen meedogenloos het leven beëindigden van jongens en meisjes en van mannen en vrouwen, werden de meeste mensen ongevoelig voor lijden. Maar sommigen, zoals Iana, werden er niet ongevoelig voor. Haar wonden bleven ver­borgen achter haar lieve, schijnbaar onverstoorbare voorkomen, maar Torka wist wel beter. Ze werd vaak 's ochtends vroeg wakker van nachtmerries die maakten dat ze angstig met grote ogen voor zich uitstaarde, hijgend als een opgejaagd hert dat achtervolgd wordt door mannen die het willen verscheuren. Ze was al haar kin­deren door geweld kwijt geraakt en ook Manaak, die de vader van haar kinderen was.

Torka zag de angst in haar ogen. Hij stak zijn hand uit om die angst met een tedere streling weg te nemen. 'Iana, je bent de vrouw van Torka. Wat Cheanah ook denkt, je bent de vrouw van Torka en niet van hem.'

Maar hij heeft naar me gekeken. En als hij en de anderen tegen jou m opstand komen terwijl Karana niet in het kamp is...' 'Cheanah is gek op vrouwen. Als jullie stukken vlees waren, zou hij jullie met huid en haar verslinden. Maar Iana blijft de vrouw van Torka tot ze vrijwillig een andere man kiest.'

Haar mondhoeken trilden, maar Torka wist niet of het van opluch­ting of van spanning was. 'Als Torka te lang in deze hut blijft en te zwak wordt van het vasten, zal dat misschien niet meer door mij of door hem worden bepaald.' Terwijl ze het bord vet met de ene hand vasthield, liet ze haar andere hand over de slapende kinderen glijden. Haar ogen bleven liefkozend op hen rusten en keken Torka toen smekend aan. 'Daarom zegt deze vrouw dat Torka moet eten en dat hij zijn lichaam moet tooien met de beschilderingen en versierselen van zijn rang, al gaat dat tegen de traditie in. Gehuld in leeuwenhui­den en met de tanden en klauwen van wolven om zijn nek moet Torka naar zijn volk toegaan en hun laten zien hoe sterk hij is voor­dat het voor ons allemaal te laat is.'

De grot was donker en rook zurig naar uitwerpselen en urine, be­dorven vlees, smeulende beenderen en gras, en iets groots en levends dat vlakbij in de schaduw zat.

Karana werd met een schok wakker, kwam overeind, stootte zijn hoofd en viel weer achterover. Draaierig zonk hij weg in dromen over een beest dat zich piepend over hem heen boog... dat zijn adem op hem blies... dat hem optilde met monsterlijke, grijsbehaarde ar­men... dat hem dicht tegen zich aantrok... en hem wiegde zoals een moeder een gewond kind zou wiegen.

Ergens in de droom gromde een hond terwijl het beest met zachte, verdrietige geluiden zijn vleesetersadem over Karana's gezicht blies. 'Wa na wa... wa na wut...' koerde het monster terwijl het met een bebloede klauw Karana's gezicht streelde.

Karana lag stil en probeerde de droom te verdrijven, maar de droom werd nog duidelijker en beangstigender en de pijn in zijn hoofd werd erger. Hij bleef stil liggen, zo stil dat het hem moeite kostte. Zijn spieren begonnen te trillen, maar hij probeerde ze uit alle macht stil te houden, omdat hij op de een of andere manier besefte dat hij an­ders ten dode was opgeschreven. Zijn hoofd deed pijn en hij voelde het bloed warm en nat van de bovenkant van zijn hoofd afdruppelen. Hij vroeg zich af of dat echt zo was of dat het bij de droom hoorde. Het monster bleef koeren en hem strelen, terwijl het zachtjes aan het gat in zijn hoofd voelde.

Opeens wist Karana dat hij niet droomde. Hij schreeuwde het uit. Het beest verschoot van schrik en begon hoge geluiden uit te stoten. Het "reep hem nog steviger vast en wiegde hem nog sneller heen en weer.

Karana deed zijn ogen open. Het ochtendlicht omvatte de monster­lijke, zwaar gespierde gestalte van het beest met een zilveren stralen­krans. De tovenaar had de gave van het Zicht niet nodig om te we­ten dat hij zich in een grot bevond... in het hol van de windgeest Wanawut.

Paniek overviel hem. Hij kon het gezicht van de Wanawut net on­derscheiden. Het beest staarde hem aan alsof het zich afvroeg of het hem al eens eerder had gezien. De lange, beerachtige snuit van het beest bewoog toen het zijn geur opsnoof. De lange, natte glinsteren­de tanden lichtten vaag op in de duisternis.

De afmetingen en de nabijheid van die tanden brachten Karana vol­ledig in paniek. 'Torka!' schreeuwde hij, maar terwijl hij het uit­schreeuwde wist hij dat zijn aangenomen vader hem niet kon horen, laat staan helpen.

Karana probeerde zich los te rukken uit de greep van het beest, maar het had geen zin. Het monster hield hem stevig in één arm geklemd. Het piepte en gromde en gaf hem vervolgens met de andere hand een stevige stomp in de buik alsof het wilde zeggen: lig stil, zwakkeling! Het kostte Karana moeite om niet nog eens te schreeuwen toen het beest hem weer ging strelen en tegen hem bleef piepen. Het was be­ter om gestreeld te worden dan in stukken te worden gescheurd. Maar dat was het beest misschien toch wel van plan. Misschien had het zich te goed gedaan aan de springende kat en daarna bedacht dat het hem wel mee kon nemen als voorraad voor toekomstige maaltij­den. De tovenaar kreeg hartkloppingen bij het idee. De Wanawut liet zijn tanden zien. Was het een glimlach of een drei­gement? Karana wist het niet. Hij voelde zich niet goed. Hij vroeg zich af of het beest zou schrikken als hij overgaf. Zou het hem dan misschien vol walging loslaten? Nee. Dat durfde hij niet te hopen. Deze Wanawut leefde in zo'n smerig hol dat braaksel misschien niet eens zou opvallen.

Karana slikte een paar keer, vastbesloten om niet over te geven, om mets te doen wat het beest kwaad kon maken. Want hoewel het dier hem stevig vasthield, was het verbazingwekkend mild. Het koerde naar hem met zachte keelklanken, terwijl het aan hem plukte zoals een meisje met een leuke pop speelt... vol liefde. Karana's hart bonsde. Vol liefde? Hij kokhalsde bijna bij het idee. Dat kon toch niet! Het beest speelde met hem zoals hij roofdieren zo vaak met hun prooi had zien spelen voordat ze gingen zitten eten. Ja, hij was een tovenaar die weldra zou worden opgegeten. Hij kon niets doen om zich in veiligheid te brengen. De angst verlamde hem. Hij wist niet eens hoe hij hier gekomen was. Hij wist alleen nog dat de Wanawut de hond achteloos had weggeslagen en daarna op hem af was gekomen met zijn enorme armen opgeheven en zijn tanden ontbloot.

Hij besefte dat hij waarschijnlijk was flauwgevallen. Tweemaal op een dag door menseneters te worden overvallen was hem te veel ge­worden. Hij hoefde zich verder geen illusies te maken dat hij een machtig tovenaar was! Of dat hij zich in de huid van de springende kat kon hullen en trots het kamp van zijn volk in kon lopen! Of dat hij Lonit zou kunnen helpen! Hij kon nog niet eens zichzelf in vei­ligheid brengen ondanks al zijn branie en opschepperij. Ergens buiten de dichte, stinkende duisternis van de grot zouden de geesten van beide werelden ongetwijfeld lachen. En Navahk, de Geestendoder, die een Wanawut had geveld en in zijn huid had ge­danst, was vast een van degenen die lachten.

Er kwam een gedachte bij hem op die nog afschuwelijker was dan de dood. Had Navahk het beest op hem afgestuurd om hem te doden? Nee! Karana kon het niet geloven. Zelfs Navahk kon niet uit de dood opstaan om de levenden zoiets aan te doen. De Wanawut had zonder aansporingen van Navahks geest de gewonde kat gevolgd om hem op te eten en daarbij een man gevonden, die hij vervolgens uit de heuvels had meegenomen naar een grot hoog op de nevelige rot­sen waar zijn soort nu eenmaal leefde.

Karana sloot zijn ogen. Hoe ver was het naar het kamp van zijn volk... naar Torka en Lonit en zijn geliefde Mahnie? Hij hoorde het haar nog zo zeggen: 'Ga niet! Er zullen moeilijkheden van komen.' Moeilijkheden! Als ze eens wist wat voor moeilijkheden! 'Je bent te vaak weg wanneer je volk je nodig heeft, Karana,' had ze gezegd. 'Je bent te vaak bij mij weg.'

Ik zal je nooit meer zien, mijn Mahnie. We zullen nooit samen een kind krijgen. Ik zal niet meer samen met Aar aan Torka's zijde jagen, niet meer het gelach van Lonit en de lieve Demmi horen, niet meer naar het mollige gezichtje van de kleine Zomermaan kijken. Zhoonali zal ervoor zorgen dat de tweeling sterft. Torka en Lonit zullen mijn naam vervloeken omdat ik niet heb geprobeerd de kin­deren te redden. Ik zal sterven in deze stinkende grot. De Wanawut zal mijn beenderen opeten en niemand zal ooit weten wat mij overkomen is. En wanneer mijn geest met de wind meegaat, zal Navahk mij lachend begroeten omdat de zoon wiens toverkracht hij boven alles vreesde, eindelijk dood is!

De vingers van het beest gleden over Karana's oogleden. Er stonden tranen in zijn ogen. Doodsbang kneep hij zijn ogen stijf dicht ter­wijl hij bedacht dat zijn oogkassen zomaar voor de grap konden worden doorboord en zijn ogen worden vernietigd door een wezen dat ze met zijn klauwen uit hun kassen kon wippen. Hoe vaak had hij wel niet met zijn eigen duimen de ogen uitgedrukt van dieren die hij had gedood! De ogen waren het lekkerste deel van een gedood dier. Maar hij was nog niet dood! En hij zou hier niet blijven liggen wachten tot hij werd verscheurd en opgegeten. Buiten de grot was het licht, was er heldere, koude lucht, het geluid van de wind en het zachte, aanhoudende gegrom van een hond.

Aar! Leefde Broeder Hond nog? En was dat een baby die hij ergens in de duisternis van de grot of nog verder hoorde huilen? Misschien was hij wel niet zo ver van het kamp als hij dacht! Er was slechts één manier om dat te achterhalen - slechts één manier om terug te keren naar de wereld der levenden - namelijk door de gevaren van het leven te aanvaarden. Mahnie wachtte op hem. Lonit had hem nodig. Haar tweeling had hem nodig. Hij was op zoek ge­gaan naar toverkracht en voortekenen om zich tegen de traditie te kunnen verzetten zonder de woede van de geesten op te roepen. Was hij daarin geslaagd en besefte hij dat nu pas?

Ja!

De toverkracht en de voortekenen die hij zocht, waren niet op het land of in de lucht verborgen, maar in hemzelf... in zijn liefde voor degenen die hij had achtergelaten. Wat maakte het uit dat hij niet de juiste rituelen kende? Hij was een sjamaan en hij had de allerbeste leermeesters gehad: de oude Umak en de mooie, wijze Sondahr, en ja, in zeker zin ook Navahk. Als al zijn zintuigen het uitschreeuwden dat het verkeerd was kinderen het leven te weigeren alleen omdat ze een tweeling waren, dan was dat zo! Hij moest alleen op de een of andere manier de woorden bedenken, de voortekenen verzinnen dansen, zingen en magische rookwolken voortbrengen. De mensen zouden hem geloven. Hij zou wel zorgen dat ze hem geloofden. De tweeling zou leven!

Met een uitdagende schreeuw draaide hij zijn lichaam plotseling krachtig naar rechts. De beweging was zo snel en heftig dat de ver­schrikte Wanawut hem met een bang gepiep losliet. Hij rolde de duisternis in, over scherpe stukjes gebroken beenderen heen, greep iets vast wat waarschijnlijk het heupbeen van een grote grazer was en sprong overeind met het lange bot, dat slijmerig was van het speek­sel, als een stok in zijn handen, klaar om te vechten voor zijn leven.