2

Ondanks zijn zorgen om Karana was Torka blij dat hij de grot uit was, toen hij samen met Umak en Dak door het brede dal liep en de honden vooruit renden.

Ze liepen tot Torka merkte dat de jongens rust nodig hadden. Hij stopte en hurkte neer. De honden kwamen met een boog teruglopen en gingen dicht bij hen zitten terwijl de jongens zwijgend weer op krachten kwamen. Umak zat met zijn gezicht in de richting waaruit ze waren gekomen, alsof hij wachtte op iemand die nog moest ko­men, of wilde dat hij weer thuis was. Hij was van mening geweest dat een tovenaar niet hoefde te worden geroepen; zijn gave van het Zicht moest hem duidelijk maken wanneer hij nodig was. Torka keek bedachtzaam naar Umak. Er was iets voorgevallen tussen de jongen en Karana vlak voordat Zomermaan een nieuwe vrouw was geworden. Het had een einde gemaakt aan de vriendschap die er tussen hen had bestaan en dat verontrustte Torka. 'Ik ben blij dat je ons hebt meegenomen,' zei Dak tegen Torka, ter­wijl hij op zijn portie vet kauwde en naar het winterse landschap keek. 'Het is te ver om alleen te gaan.'

Daks goed bedoelde dapperheid deed Torka grijnzen. Hij hoorde een maag rommelen. Die van Umak? Zijn eigen maag? Het maakte niet uit. Ze waren al een hele tijd uit de grot. Hij deelde nog een paar stukken vet uit en gooide er een paar naar de honden. 'Denk je dat het goed met mijn moeder zal gaan totdat Karana haar zijn toverij kan brengen?'

Torka dacht na, knikte en zei wat hij dacht. 'Ik denk van wel. Eneela is sterk en Wallah is bijna even goed in het genezen van dit soort klachten als Karana. Zij kan niet toveren, maar ze weet wel hoe ze een bloeding moet stelpen.'

Torka keek om en wees op het flakkerende schijnsel van het vuurba­ken dat Simu en Grek op de uitstekende rand van de grot brandend hielden. 'Nu de storm voorbij is, zal Karana het vuur zien. De kans is groot dat wij hem halverwege het dal tegenkomen.' Hij hoopte dat zijn bezorgdheid niet doorklonk in zijn stem. 'Hij wil niet komen,' verklaarde Umak.

Het irriteerde Torka altijd wanneer Umak zonder verder na te den­ken uitspraken deed in plaats van veronderstellingen te uiten. 'Dat weet je niet zeker.

'Umak weet altijd alles zeker,' zei Dak kortaf tegen hem. 'Is dat waar, Umak?'

'Niet altijd.' De jongen stond op en staarde in de richting waaruit ze waren gekomen. 'Ik wist bijvoorbeeld niet zeker of ze echt mee zou durven komen.' 'Wie?' Torka sprong overeind.

Dak haalde zijn schouders op om aan te geven dat hij het niet wist, maar Aar schoot blij blaffend weg toen een kleine gestalte moeizaam op hen afkwam, een arm opstak en iets riep. 'Het is Demmi,' antwoordde Umak. 'Ze volgt ons al een hele tijd.' 'En jij hebt niets gezegd?' Torka werd opeens kwaad op zijn zoon. 'Ze is alleen! Ze had wel kunnen worden aangevallen door...' 'Demmi kan heel goed met een speer overweg en ook met een dolk en een bola,' zei Umak.

Het duurde even voordat het meisje hen had ingehaald. Ze was bui­ten adem en had moeite om iets te zeggen. 'Vader, je moet terugko­men naar de grot! Moeders weeën zijn begonnen, maar Wallah zegt dat er iets niet in orde is. Grek komt me achterna. Hij zal verdergaan met Dak om Karana te zoeken. Jij en Umak en ik moeten nu naar de grot teruggaan!'

Drie dagen lang had Lonit barensweeën.

'Te lang... te lang...' kreunde Wallah die niet meer wist wat ze moest doen. 'Karana heeft speciale toverkunsten om een moeder te laten ontspannen en een baby snel ter wereld te laten komen: oliën, gema­len beenderen, drankjes die gemaakt zijn van klierweefsel en groene bladeren en vermalen boombast. Sondahr en de sjamanen en de ge­nezers op de Grote Bijeenkomst hebben hem deze toverkunsten ge­leerd. Mijn kennis is heel gering vergeleken bij die van hem.' Ze aar­zelde. 'Torka, ik moet je de waarheid vertellen. Het kind is blijven steken in het geboortekanaal. Ik kan geen hartslag voelen.' Iana die dicht naast Lonit zat, keek Torka met een bedroefde blik aan. 'Misschien moeten we zo langzamerhand overwegen om de do­delijke klauw te gebruiken.'

Lonit deed haar ogen open. 'Nee, Iana! Torka zeg nee tegen haar!' Diep bedroefd knikte hij en deed wat ze vroeg. Langzaam gaf hij de hoop op dat hij weldra weer een zoon zou hebben die niet zoals Umak net zo zou glimlachen als Navahk.

'Wanneer Karana terugkomt zal de baby komen,' verzekerde Zo­mermaan, die dicht naast hem stond met Zwaantje in haar armen. 'Ja,' stemde Mahnie in. 'Wanneer mijn tovenaar terugkomt, zal alles goed komen!'

Demmi, die stilletjes met Umak aan de andere kant van de grot zat, keek kwaad op. 'Als het hart van de baby stilstaat, is hij al dood en zal Karana's toverij hem niet meer tot leven brengen. Karana had er al dagen moeten zijn. En als hij echt ook maar enige macht heeft, zou hij hebben geweten dat deze geboorte gevaar zou opleveren.' Umak wierp een merkwaardige blik op haar.

Zomermaan keek woedend naar Demmi. 'Jij weet niets van mannen of van wat voor belangrijke dingen dan ook!' 'Ssst!' Eneela die op haar slaapvachten tegen haar ruggensteun aan­leunde met Simu, Nantu en Larani om haar heen, maande de zus­ters sussend tot stilte alsof ze baby's waren. 'Zo is het genoeg! Dit is geen tijd om ruzie te maken.'

'Het is het in elk geval tijd om iets te doen!' riep Demmi die op­stond en haar vuisten balde. 'Hoelang moeten we nog op Karana wachten terwijl mijn moeder zwakker wordt en haar baby niet ge­boren wil worden? Wat er voor haar kan worden gedaan moet nu worden gedaan, door degenen die nu bij haar zijn!' Ze begon op­eens te snikken, liep snel naar de andere kant van de grot en viel naast Lonit neer. 'Dit meisje zal je helpen! Is er niet iets wat ik kan doen?'

Torka die naast haar stond, fronste beschaamd zijn voorhoofd. Demmi had gelijk. Wanneer de baby in Lonits baarmoeder kon worden gedraaid - niet met de dodelijke klauw aan stukken ge­scheurd, maar door kleine, voorzichtige maar doortastende handen worden gedraaid - zou Lonit hem misschien naar buiten kunnen persen en konden zowel de moeder als het kind worden gered!

Waarom had hij daar niet eerder aan gedacht? Omdat hij op Karana had gewacht.

Hij legde een hand op Demmi's rug en de andere hand op Lonits wang. 'Ik heb Demmi's kleine, sterke en voorzichtige arm nodig en het vertrouwen van de eerste vrouw van mijn hart. Kan dat?' 'Altijd... en eeuwig,' fluisterde Lonit. Demmi knipperde met haar ogen en knikte.

'Goed,' zei Torka en haalde diep adem om moed te vatten. 'Ik zal mijn Lonit stevig vasthouden om de pijn te verlichten van wat er gaat gebeuren... wanneer Demmi het kind omdraait en naar buiten trekt.'

Zo gebeurde het, maar te laat. De baby, een jongen, was dood. Het had een zoon kunnen zijn. Lonit huilde en Torka beefde van ver­driet terwijl Wallah het kind van de sniffende, bevende en bleke Demmi aanpakte en het aan de vader gaf. 'Het spijt me,' fluisterde Demmi.

'Je hebt je best gedaan, meisje!' zei Wallah tegen haar. 'Maar kijk eens naar de navelstreng. Zie je dat die om de nek van de baby zat? Daardoor draaide het kind niet. Deze baby liep vanaf het eerste mo­ment gevaar.'

'Ik wist het,' zei Umak eenvoudigweg.

'Doe niet zo dom, jongen,' zei de oude vrouw verwijtend tegen hem.

'Ik wist het. In mijn dromen. Mijn broer, verdwaald en eenzaam en in gevaar. Ik heb het aan Karana verteld. Ik heb hem gevraagd wat de droom betekende. Maar hij zei dat mijn broer dood was. Hij was zo boos. Hij zei dat ik er nooit meer met iemand over mocht praten. Hij zei dat hij me zou vermoorden als ik dat wel deed. Maar hoe kan ik nu nog zwijgen? Mijn broer is dood en Karana wist de hele tijd dat het zou gebeuren. Als hij niet wilde dat deze baby doodging, had hij hier moeten zijn...'

'Ik ben er nu,' zei Karana die Umaks laatste woorden opving terwijl hij de grot inkwam met Grek en Dak en de honden. 'Wat is er? Waarom kijken jullie allemaal zo?' Torka draaide zich om.

Karana had net zijn kap losgemaakt. Zijn gezicht werd wit toen hij het lijkje van de baby zag.

Langzaam, alsof hij in trance was, liep Torka de grot door met zijn dode zoontje beschermend in zijn linkerarm. Karana zag de klap die hem velde niet aankomen. Maar opeens was zijn gezicht rood van het bloed toen Torka hem met één klap neer­sloeg. 'Waarom?'

Het woord trof Karana als een trap in zijn buik. Misselijk kwam hij overeind met zijn hand tegen zijn gezicht, worstelend tegen de dui­zeligheid en de pijn. Hij wist dat zijn neus gebroken was. Het bloed van zijn gescheurde bovenlip was warm in zijn mond. Zijn boven­tanden voelden los aan. Zijn tong bewoog om te voelen hoe groot de schade was, maar ook die was gescheurd en lag dik in zijn mond. 'Waarom?' tierde Torka weer. 'Bij alle krachten der Schepping, waar­om moet jij die ik Zoon heb genoemd Umak bedreigen en dit soort dingen voor mij verborgen houden? Waarom moet jij met opzet wegblijven terwijl je de geneesmiddelen had die Lonits bevalling misschien hadden kunnen versnellen en je het leven van mijn kind misschien had kunnen redden?'

Diep in Karana's hoofd leek iets te knappen. Hij hoorde het en voel­de het. De pijn was overweldigend. Uit een duisternis die in zijn hersenen leek te kolken, kwam een gevoel van verdoving en tegelij­kertijd een laag, donderend geraas. 'Ik eis een antwoord! Waarom, Karana?'

Karana keek naar Torka op en vroeg zich af of hij ooit een boosaardi­ger woord had gehoord. Torka's doodgeboren zoon, gestikt door zijn eigen navelstreng. Ja, Umak had de dood van zijn broer voorspeld. Een jongen... helemaal blauw... met een riem om zijn nek gewik­keld. Maar hij had niet geluisterd. Bang had hij per abuis gedacht dat de jongen het over een ander visioen had, het visioen dat hij en Umak allebei kenden: dat van de tweelingbroer, de wilde jongen die in vachten was gehuld en uit de verte aankwam, met aan de ene kant naast hem een beest en aan de andere kant het afschuwelijke spook­beeld van de waarheid.

'Dwaas...' Hij fluisterde het verwijt. De pijn laaide in hem op. Het was zo'n hevige pijn dat hij bijna flauwviel. Het bloed stroomde nu sneller. Het kwam uit zijn neusgaten en stroomde in zijn opgezwollen neusholtes. Hij kon alleen lucht krijgen als hij door zijn mond adem­de, maar daar hoopte het bloed zich ook op, dik en warm bloed.

In plaats van het uit te snikken van verdriet om wat hij had gedaan, begon hij te lachen. Hij wist niet waarom en hij kon er evenmin mee ophouden als hij kon ophouden met bloeden. Hij had kunnen zwe­ren dat hij ergens diep in de zwarte, razende wolk die in zijn hoofd tierde, Navahk hoorde lachen, niet samen met hem, maar om hem. Hij keek moeizaam omhoog, zag de woede op Torka's gezicht en be­gon onwillekeurig weer te lachen. 'Dwaas... om het niet te zien, het niet te weten. Maar ik kon niets zeggen... kan niets zeggen... zal niets zeggen. Deze baby is niet zo belangrijk... Hij...' Karana wierp een blik op de omstanders die hem ontzet en verbijs­terd aanstaarden. Zelfs Mahnie keek naar hem alsof hij een vreemde was. Naast haar stond Umak zonder enige uitdrukking op zijn ge­zicht naar hem te staren. Opeens keek hij de jongen vol onbeheerste woede aan. 'Kijk eens!' Wat deed het pijn om iets te zeggen, maar hij zei het toch. Hij voelde hoe zijn tong open in zijn mond lag en hoe het bloed van zijn gezicht afgutste. 'Kijk eens wat je me hebt aange­daan! Ik zal je weten te vinden in de nacht! Ik heb je gewaar­schuwd...'

'Nee!' Met zijn dode baby slap in zijn ene arm trok Torka met zijn andere arm Karana aan zijn haren overeind. 'Geen woord meer! Geen dreigement meer! Eruit! Ga weg! Dit is de tweede keer dat een zoon van mij gestorven is omdat jij het nodig vond om als een een­zame wolf door de heuvels te zwerven en mij en de mijnen de rug toe te keren op het moment dat we je het meest nodig hadden en af­hankelijk van je waren. Als je op de avond van de rode hemel en de zwarte maan naast me had gestaan, hadden jouw "magische" woor­den de onwetende, bange mensen tot andere gedachten kunnen brengen en was mijn zoon geen vlees geworden voor de kaken van de Wanawut. Dan had ik ook niet de Plaats Van Overvloedig Vlees hoeven te verlaten en door het Verboden Land hoeven te zwerven! Lang geleden, toen jij met mij het kamp van Cheanah verliet, heb je gezworen dat het niet nog eens zou gebeuren. Maar het is wel ge­beurd! Deze doodgeboren zoon die ik in mijn armen houd, zou zon­der jou nog hebben geleefd. Je hebt het vertrouwen en de liefde die er tussen ons bestonden beschaamd, Karana. Ik zal je niet meer Zoon noemen. Ga weg, zeg ik je! We hebben je "toverij" hier niet nodig. Ik ben Torka! In mij stroomt het bloed van vele generaties Heren der Geesten. Het wordt tijd dat ik dat bedenk en er kracht uit put. Deze stam heeft geen tovenaar nodig wanneer Torka hoofdman is, want ik weet nu eindelijk dat zolang Levenschenker mijn totem is, ik instinctief de wijsheid van de geesten zal kennen. Vanaf deze dag tot het einde van mijn dagen zal ik, wanneer ik behoefte heb aan toverij, in mijn eigen hart kijken en weten dat de krachten der Schepping daar huizen... net zoals ze huizen in ieder verstandig, voorzichtig mens, in de vorm van wijsheid en gezond verstand! Ga dus bij mij vandaan, Karana! Ga weg! Wees het wilde, eenzame we­zen dat je was toen ik je voor het eerst zag. Je bent mijn zoon niet. Je bent toch de zoon van Navahk. Ik verstoot je! Je volk keert je de rug toe! We zullen je niet meer aankijken!'

Karana staarde hem aan. Zijn gelach borrelde tezamen met zijn bloed terug in zijn keel. De duisternis in zijn hoofd leek groter te worden. Even zag hij door de pijn en het bloed en de smart heen en wist hij dat hij het allemaal niet wilde verlaten: Torka niet, de grot niet, de warme liefhebbende armen van zijn Mahnie niet, het gelach van de kinderen niet en het gezelschap van zijn vrienden niet. Hij wilde geen tovenaar zijn. Hij wilde alleen maar blijven, een man zijn als andere mannen, niet meer en niet minder. Vergeven worden. Maar hoe kon Torka hem vergeven? Hoe kon hij zichzelf vergeven? Torka had gelijk: Hij was de zoon van Navahk en daar was geen ver­geving voor.