56

Jan had nauwelijks geslapen. Aangezien Marenburgs huis als plaats delict was verzegeld door de politie, had hij een kamer in hotel Jordan genomen. In die kamer had hij urenlang lopen ijsberen – vier stappen tot de deur, van daar zes stappen tot het badkamertje en dan weer vijf naar het bed – terwijl de radio aan stond om de onverdraaglijke stilte te vullen.

De volgende ochtend belde hij meteen het ziekenhuis. Rudi leefde nog, maar de dienstdoende verpleegster kon of wilde hem geen verdere inlichtingen geven. Jan zei dat hij later terug zou bellen.

Toen hij niet lang daarna op de Boskliniek kwam, hing er een bedrukte stilte op de afdelingskamer. Jan bespeurde niet veel goeds.

‘Is er iets gebeurd?’ vroeg hij bij de rondgang.

‘Die patiënte die u naar afdeling 12 hebt doorverwezen…’ Lutz Bissinger maakte een treurig gebaar.

Geschrokken keek Jan hem aan. ‘Mevrouw Weller! Wat is er met haar?’

‘Ze heeft weer geprobeerd om haar polsen door te snijden, en…’

‘Is ze dood?’ viel Jan hem in de rede.

‘Nee. Ik heb gehoord dat de nachtverpleging haar net op tijd gevonden heeft. Mevrouw Weller ligt nu in het ziekenhuis. Een zekere dokter Mehra heeft haar…’

Jan wachtte niet tot de verpleger was uitgesproken. Hij rende naar zijn kantoor, greep de telefoon en toetste het nummer in dat hij die ochtend al had gekozen.

‘Dokter Mehra, alstublieft,’ beval hij de verpleegster aan het andere eind.

Na een tijdje hoorde hij de bekende stem. ‘Dokter Forstner, goedemorgen. U belt vanwege meneer Marenburg?’

‘Nou, ja en nee.’

‘Ik begrijp u niet.’

‘Natuurlijk, ja. Hoe is het met hem? Ik hoor dat hij de nacht goed heeft doorstaan?’

‘Inderdaad,’ zei Mehra, ‘en zijn toestand is nog altijd stabiel.’

Jan deed zijn ogen dicht en slikte. Hij was nooit bijzonder gelovig geweest, maar voor het geval er een hoger wezen mocht bestaan, dankte hij het uit de grond van zijn hart. ‘Is hij al bij bewustzijn?’

‘Nee. We zullen hem nog een tijdje kunstmatig in coma houden. De pijn zou anders te hevig zijn. Daarom kan ik u ook nog niet zeggen in hoeverre de hersenen van meneer Marenburg door de slag beschadigd zijn.’

‘Ik begrijp het,’ zei Jan, en hij slikte nog eens. ‘Ik bel ook om een andere reden – hoe gaat het met Carla… ik bedoel, mevrouw Weller?’

De arts aarzelde. Toen vroeg hij: ‘Kent u haar?’

‘We… we kennen elkaar al sinds onze kindertijd,’ zei Jan een tikkeltje onzeker.

‘O juist.’ Mehra aarzelde weer. ‘De omstandigheden in aanmerking gevonden gaat het erg goed met mevrouw Weller.’

‘Wat is er precies gebeurd?’

‘Nou,’ verzuchtte Mehra, ‘ik vind het erg naar dat ik het u moet zeggen, maar uw kennis heeft vannacht geprobeerd haar polsen door te snijden met een glasscherf. Ze werd op tijd gevonden, maar ze heeft veel bloed verloren en door haar val in de badkamer heeft ze een hersenschudding opgelopen.’

‘Heeft ze ook gezegd waarom ze het heeft gedaan?’

‘Tja,’ zuchtte Mehra weer in de hoorn, ‘ik weet wel dat mevrouw Weller in uw kliniek wordt behandeld vanwege een depressie, maar naar mijn idee is ook haar verhouding tot de realiteit enigszins verstoord.’

‘Hoe bedoelt u dat?’

‘Ze ontkent dat ze het gedaan heeft. Toen ik haar eerder vandaag sprak, beweerde ze dat een zekere Nathalie had geprobeerd haar te vermoorden.’

‘Nathalie?’ Jan dacht dat hij het verkeerd had verstaan.

‘Kent u die?’

‘De vrouw in kwestie is dood.’

‘Ik bedoel maar,’ zei Mehra. ‘En dan nog iets. Iets waar ik geen verklaring voor heb.’

‘En dat is?’

‘Volgens de gegevens van uw kliniek werd mevrouw Weller niet behandeld met medicijnen. Klopt dat?’

‘Ja, dat klopt. Waarom vraagt u dat?’

‘Omdat we in haar bloed sporen hebben gevonden van een sterk narcoticum,’ zei Mehra. ‘En ik mag toch hopen dat uw patiënten daar niet zomaar bij kunnen.’