16

Jan werd woensdagochtend wakker, nog voor de wekker afliep, en het leek wel alsof hij de nacht in een centrifuge had doorgebracht. De als dromen vermomde herinneringen en gedachten wervelden nog steeds door zijn hoofd en kwamen maar heel langzaam tot rust.

Als je nog langer naar me wilt zoeken…

denk dan aan één ding…

ga nooit op geruchten af…

Een gevoel van benauwdheid leek hem met een onzichtbare hand de keel dicht te knijpen. Zijn ontmoeting met Sven – een volwassen Sven, van wie alleen de ogen nog herinnerden aan het zesjarige jongetje van vroeger – had hem diep geschokt.

Het was maar een droom, riep Jan zichzelf in herinnering. De volwassen Sven was niet méér geweest dan het resultaat van psychische activiteit onder het slapen. Dromen zijn gebeurtenissen die we uitsluitend in onze gedachtenwereld doormaken. Ze zijn de verwerking van voorbije belevenissen in een samenspel met speculaties en wensdenken. Dat waren de definities die Jan tijdens zijn studie had geleerd. Zoals hij ook had geleerd dat dromen meestal irreëel zijn en doortrokken van symboliek. Het lag zogezegd in de aard van dromen dat daarbij elke cognitieve wetmatigheid buiten werking kon worden gesteld. Vandaar dat Sven ouder kon zijn geworden en weer met Jan kon praten.

Desondanks wilde een deel van Jans verstand zich daar niet bij neerleggen en probeerde het de rationele wijsheden van de psychologie te omzeilen.

Stel je voor, dat deze Sven méér was dan alleen het resultaat van herinneringen en wensdenken, dacht het irrationele deel van Jans verstand. Wat als ik zojuist niet Svens denkbeeldige geest, maar zijn ware ik heb ontmoet? Wat als we over de lange afstand telepathisch met elkaar hebben gecommuniceerd, zoals het in hetzelfde boek stond dat me er toentertijd toe heeft aangezet, naar het park te gaan?

Jan voelde tranen bij zichzelf naar boven komen. Meestal lukte het hem die ene kwellende vraag te onderdrukken, maar na deze vreemde droom was hij weerloos. Daarbij was de vraag net zo voor de hand liggend als de vraag, hoe en waar Sven destijds was gestorven, of hij pijn had geleden en wat het laatste was geweest wat zijn broertje aan het eind van zijn veel te korte leven had gezien.

En als Sven nu eens niet dood was? Misschien had zijn ontvoerder hem laten leven en hem zo ver weg gebracht dat Sven de weg terug niet meer kon vinden. Op een dag was Sven misschien vergeten wie hij was en waar hij vandaan kwam en had hij een ander leven geleefd. Misschien was hij ergens anders gelukkig en tevreden, en leidde hij een onafhankelijk leven, zonder dat hij wist dat de wereld waar hij drieëntwintig jaar geleden uit weg was gerukt volkomen overhoop was gegooid.

En als Sven zich zijn familie en Fahlenberg wél herinnerde, maar opzettelijk niet terugkwam – uit bitterheid, omdat hij zich op dat moment in de steek gelaten had gevoeld?

Zo uit de lucht gegrepen als die theorieën ook mochten lijken, ze moesten evengoed in aanmerking worden genomen als de theorie van zijn dood. Een weggegooid onderbroekje was op zichzelf nog geen bewijs voor moord. Die vondst en het feit dat er verder geen sporen van de jongen waren gevonden brachten die conclusie wel dichterbij, maar zekerheid was er niet.

Dat Sven nog leefde en ergens een normaal, gelukkig leven leidde, was een heerlijke fantasie waar Jan zich graag aan had overgegeven. Anderzijds wist hij dat dat niets meer was dan wensdenken. Het gevonden ondergoed suggereerde in elk geval iets anders. Ze hadden het pas dagen na Svens verdwijning gevonden en Jan was zich er heel goed van bewust dat hij maar beter kon hopen dat zijn broer snel en pijnloos uit deze wereld was vertrokken.

De stof was gescheurd. Sven had het broekje niet gewoon uitgetrokken. Alles wees erop dat iemand het hem van het lijf had getrokken. En je kon toch moeilijk anders dan het ergste denken, als je hartje winter het gescheurde onderbroekje van een vermist zesjarig jongetje vond.

Een paar jaar geleden was Jan tijdens zijn onderzoek een verhaal tegengekomen dat hem sindsdien niet meer had losgelaten. In Engeland had een pedofiel een jongetje ontvoerd. De man was chirurg bij een gerespecteerde kliniek in Londen en had zijn slachtoffer gelobotomiseerd. Hij had het kind door de traanbuis een dunne naald in de hersenen gestoken en delen van de frontaalkwab zodanig verwoest, dat de jongen in een willoze schaduw van zichzelf was veranderd. De man had zijn slachtoffer zo jarenlang thuis gevangengehouden en misbruikt. Pas toen de jongen op zijn zestiende aan een hersenembolie was gestorven en de chirurg zich van het lijk wilde ontdoen, waren ze hem op het spoor gekomen.

De schrijver van het artikel had het vermoeden uitgesproken dat het geval niet op zichzelf stond. Steeds weer werden er pedofielen opgepakt, die de wil van hun slachtoffer hadden gebroken om ze vervolgens te gebruiken als menselijk speelgoed. Vandaar dat Jan zichzelf maar liever geen valse hoop gaf – ongeacht wat het irrationele deel van zijn verstand ook mocht wensen. Want dat deel liet met krampachtige naïviteit een besef vervagen dat de rest van zijn verstand allang als vaststaand feit had leren accepteren: misschien zegeviert het goede in sprookjes, in Hollywoodfilms en romans, maar de echte wereld is het speelterrein van het kwaad.

Jan slofte naar de badkamer, nam een warme douche en probeerde orde te scheppen in de chaos van gevoelens in zijn hoofd.

denk dan aan één ding…

ga nooit op geruchten af…

Nee, dat waren niet Svens woorden geweest. Het waren Jans eigen gedachten geweest. En ze hadden hem niets anders verteld dan de waarheid: blijf niet op het onmogelijke hopen!

Toen Jan even later de keuken binnenkwam, werd hij begroet door de gorgelende geluiden van het koffiezetapparaat. Marenburg zat aan de keukentafel en keek met een lege blik uit het raam. Bij dit licht zag hij er eigenaardig vaal uit, als een wassen beeld. Jan dacht even dat Marenburg misschien ook geen beste nacht achter de rug had.

Hopelijk heb ik vannacht niet gegild in mijn slaap en hem wakker gemaakt.

‘Goeiemorgen. Lekker geslapen?’

Marenburg reageerde niet. Zijn geest scheen ergens daarbuiten te zijn, aan de andere kant van het raam.

Er klopte iets niet. Het koffiezetapparaat liet nog een oprisping horen en toen Jan goed keek, schrok hij. Uit het filter druppelde helder water in de glazen kan. Marenburg was de koffie vergeten.

‘Hee, Rudi, wat is er met je?’

Marenburg deed zijn hand voor zijn ogen en pas nu werd het Jan duidelijk dat hij had gehuild.

‘Rudi, goeie genade, wat ís er aan de hand?’

Marenburg schoof Jan over tafel de krant toe. Jan draaide hem om, zodat hij de koppen van het regionale katern kon lezen.

Marenburg was iemand die de krant van achter naar voren las. Zoals de meeste mensen van zijn leeftijd begon hij bij de overlijdensberichten en nam hij het sportkatern door voordat hij aan het nieuws uit de regio begon. De wereldpolitiek moest wachten tot het laatst, aangezien je het meeste daarvan toch al in het journaal van de vorige avond had gezien.

Jan nam snel de koppen uit het regionale katern door, dat Marenburg had opengeslagen. FAHLENBERGSE ONDERZOEKER ONTDEKT REUZENINKTVIS BIJ NIEUW-ZEELAND, meldde het hoofdartikel, geschreven door Carla Weller, die de nu beroemde zoon van de stad ter plaatse had geïnterviewd.

Jan kon niet geloven dat de ontdekking van een gigantisch zeemonster de oorzaak was van Marenburgs toestand, evenmin als de voorgenomen verbreding van de ringweg of de recordopbrengst van de jaarlijkse Rotary-tombola.

Toen zag hij het bericht. Onder het kopje TRAGISCHE ZELFMOORD stond een artikel over de jonge vrouw die de vorige dag van de voetgangersbrug was gesprongen. Meteen leek hij weer te horen hoe de stervende vrouw had geprobeerd iets te zeggen.

Geeeooohhh.

Marenburg wreef met zijn mouw over zijn gezicht en keek Jan aan. In zijn door tranen versluierde ogen stond verbijstering.

‘Kijk even bij de overlijdensberichten.’ Marenburgs stem was dof en bibberig.

Jan bladerde naar de voorlaatste pagina. Meteen zag hij wat Marenburg bedoelde. Temidden van zwart omrande kennisgevingen met kruisen, duiven en Dürers biddende handen stond een korte tekst:

In de bloei van je leven

ben je van ons weggegaan

We rouwen om onze lieve collega

NATHALIE KÖPPLER

Zij zal altijd in onze herinnering blijven

Het team van het Fahlenbergse Stadsbestuur

Jan twijfelde er niet aan dat deze Nathalie Köppler de jonge vrouw van de brug was. Het artikel maakte zelfs melding van een ‘jonge ambtenaar’.

Maar nu pas begreep Jan waar Marenburg zo van ondersteboven was: de foto bij de tekst. Zijn adem stokte. Toen hij het gezicht van de vrouw zag en de glimlach die ze de fotograaf schonk, geloofde hij zijn ogen niet.

‘De gelijkenis is verbluffend, hè?’ fluisterde Marenburg, alsof hij het niet hardop durfde te zeggen.

Jan kon alleen maar knikken. De gelijkenis was wel meer dan verbluffend. Als het niet volkomen onmogelijk was, dan had Jan bij hoog en bij laag gezworen dat het Alexandra Marenburg was. Hetzelfde ovale gezicht, dezelfde brede jukbeenderen, hetzelfde donkere, lange haar en hetzelfde begin van een glimlach als op de foto die in Marenburgs woonkamer stond.

Vooral van die glimlach, die eigenlijk niet meer dan een poging was om een ernstige en angstige blik voor de fotograaf verborgen te houden, had Jan tot nu toe gedacht dat die enig was in haar soort.

Kreunend stond Marenburg op en schoof daarbij zijn stoel naar achteren. Het piepen van de stoelpoten op de vloer klonk Jan in de oren als een hees gekras – Geeeooohh. Hij kromp ervan in elkaar.

‘Ik heb frisse lucht nodig,’ mompelde Marenburg en hij liep naar de deur. Hij stokte even en keek om. ‘Geloof jij in toeval, Jan?’

Jan was nog te verbouwereerd om daar antwoord op te kunnen geven. De gedachte dat Alexandra en deze Nathalie Köppler niet alleen als twee druppels water op elkaar leken, maar ook allebei voor zijn ogen waren gestorven, snoerde hem de keel dicht. Als dit allemaal slechts toeval was, dan was het het macaberste wat hem ooit was overkomen.

‘Ik geloof er níet in,’ zei Marenburg, en hij liep de keuken uit.

Toen even later de voordeur dichtsloeg en Jan door het keukenraam keek naar een gebogen Rudolf Marenburg, die in de schemering van de winterochtend verdween, vroeg hij zich af of zijn vriend misschien gelijk had.

Misschien geloven we alleen maar in toeval omdat we de gedachte aan het alternatief niet kunnen verdragen.