36

Deze ochtend had een groot aantal medewerkers zich verzameld bij de ingang van het archief. De gevel was tot de bovenste verdiepingen zwart van de roet.

‘Ernstige zaak,’ zei dokter Raimund Fleischer, die zich tussen een paar medewerkers door had gewrongen tot bij Jan.

Jan knikte en ze keken samen naar de boog boven de ingang, waaraan dikke ijspegels hingen – overblijfsels van het bluswater, die eruitzagen als de messcherpe tanden in de geopende muil van een prehistorisch monster.

Bij hun laatste ontmoeting in het archief had Liebwerk erop gestaan dat Jan niet door deze uitgang naar buiten zou gaan. Hij was bang geweest dat de mysterieuze dossierdief zou merken dat ze zijn streken op het spoor waren gekomen.

Nu was Liebwerk dood. De politie en de brandweer gingen uit van een ongeluk, veroorzaakt door Liebwerks nalatigheid. Weer zo’n toeval waar Jan niet echt in wilde geloven. Maar behalve de herinnering aan de angst van de archivaris had hij niets wat hij tegen de ongevalstheorie kon inbrengen.

‘Ik heb die ouwe gek wel honderd keer gezegd dat hij beter buiten kon roken,’ zei Fleischer, meer tegen zichzelf dan tegen Jan. ‘Waarschijnlijk had ik net zo goed een dove koe kunnen vragen om een salto te maken.’

Hij slaakte een diepe zucht en zijn adem steeg in een dikke wolk op van zijn gezicht. Toen draaide hij zich om naar Jan, die hem radeloos aankeek. De professor leek zijn zwijgen op te vatten als instemming.

‘Dat zal nog veel gedoe met zich meebrengen,’ zei hij hoofdschuddend. ‘Nu ik je toch zie, Jan, heb je plannen voor morgenavond? Als het schikt, zou ik je graag bij ons thuis te eten uitnodigen.

‘Te eten?’ Jan had nauwelijks geluisterd. ‘Ja, leuk.’ Het kostte hem moeite om enig enthousiasme in zijn stem te leggen. Daarvoor greep Liebwerks dood hem te zeer aan.

‘Fijn. Tegen zevenen dan?’

‘Zeven uur is goed.’

Met een brede glimlach klopte Fleischer hem op de schouder. ‘Waarschijnlijk heb ik goed nieuws voor je. Over je arbeidsovereenkomst. Ik denk dat ik je vaste aanstelling er bij de personeelsraad wel door kan krijgen.’

Jans mond viel open. ‘Vaste aanstelling… Maar ik dacht… ik zit toch in mijn proeftijd?’

‘Ja, ja, ja,’ zei Fleischer, en hij maakte een afwerend gebaar. ‘Het is nog niet honderd procent in kannen en kruiken. Ik moet nog schriftelijke toestemming van het hoofd van de administratie krijgen. Maar het ziet er goed uit. Het is eigenlijk maar een formaliteit. Eerzuchtige jonge artsen als jij kunnen we goed gebruiken. Niet makkelijk te vinden. En onder ons gezegd, de chef personeelszaken en ik zijn goeie vrienden.’

‘Ik… nou, ja, ik weet niet wat ik moet zeggen,’ stamelde Jan.

‘Zeg voorlopig dan maar niets,’ antwoordde de professor joviaal. ‘Kom gewoon morgenavond bij ons, dan bespreken we de rest later.’

Jan verzekerde Fleischer dat hij graag zou komen. Fleischer klopte hem nog eens tevreden op de schouder en liep weg in de richting van de administratie.