26
Jan was nog niet thuis of hij werd overvallen door zo’n onbedwingbare honger, dat hij het liefst met zijn schoenen en jas nog aan was doorgelopen naar de koelkast. Marenburg was er niet en had ook geen briefje achtergelaten, zoals hij anders wel deed.
Zonder daar verder bij stil te staan, stalde Jan de inhoud van de koelkast op tafel uit, sneed een paar boterhammen en begon te eten.
Terwijl hij worst, kaas en augurken wegwerkte, voelde zijn hoofd alsof het was schoongeveegd. Dat was goed. Het leek wel alsof Jans hersenen hem voor het eerst sinds tijden wat beter begrepen. Ze stonden even op pauze en lieten het aan de rest van zijn lichaam over in zijn behoeften te voorzien.
Toen de vreetaanval voorbij was en Jan de gedecimeerde voorraad aan eetbare waren in de koelkast had teruggelegd, ging hij naar de badkamer op de eerste verdieping. Hij liet het bad vollopen, ging erin liggen en staarde met een lege blik naar de crèmekleurige tegelmuur.
Deze tegels moeten in de late jaren zestig superhip zijn geweest, was het enige waar hij het volgende halfuur aan dacht.
Na het bad voelde hij zich beter. Hij ging met een biertje in de keuken zitten en legde de dictafoon uit zijn jaszak voor zich op tafel. In het licht van de keuken zag de versleten metalen behuizing er dof uit. In het reliëf van de toetsen, waar vroeger de witte symbolen voor afspelen, opnemen, vooruit spoelen en achteruit spoelen hadden gezeten, hadden zich grijze vuilsporen verzameld. De afspeeltoets en de terugspoeltoets waren helemaal afgesleten.
Jan drukte op de afspeeltoets en schakelde meteen weer uit.
Ik heb zelfs een keer je dooie broer gehoord.
Dat was de stem van Alfred Wagner. Jan hoorde hem zo helder en duidelijk als een echo in zijn hoofd.
Hij hoort nu bij de onderaardsen.
‘Een waandenkbeeld, verder niets.’ mompelde Jan tegen het apparaat.
Alfred moest dat zelf bij elkaar hebben gefantaseerd. Natuurlijk wist hij van Svens verdwijning. Iederéén die destijds in Fahlenberg woonde wist ervan. Waarschijnlijk had hij het zich weer herinnerd toen ze elkaar ontmoetten. Misschien was hij het ook gewoon nooit vergeten.
Anderzijds…
Onderaardsen?
Wat kon hij daar in godsnaam mee bedoeld hebben? Was Sven door zijn moordenaar onder de grond gestopt? Had die idiote kerel misschien iets gezien? Of was hij het soms zelf geweest?
Alfred was even oud als Jan, dus was hij toentertijd ook twaalf jaar oud geweest. En hij had in sterke mate ‘afwijkend gedrag’ vertoond. Een jongen die andere kinderen op hun hoofd plaste, hun neus brak en hun tanden uit hun mond sloeg, en dat alleen vanwege een stuk speelgoed, was er ook toe in staat een zesjarig jongetje te ontvoeren. Wat hem er ook toe had kunnen aanzetten – het was volkomen voorstelbaar.
Misschien was Alfred door angst overvallen of hadden ze gevochten – Sven had zich vast niet zomaar laten ontvoeren – en toen…
Alfred was als kind al sterk geweest. Stel dat hij Sven daarna zo diep had begraven dat de honden van de opsporingsdienst hem niet meer konden vinden? De omgeving van Fahlenberg was zo landelijk en uitgestrekt dat zelfs het meest waakzame oog een verse hoop aarde aan de rand van een akker, of in een van de vele bossen in de buurt, over het hoofd kon zien. Weliswaar hadden ze ten slotte zelfs met methaandetectoren gezocht – nadat men ervan overtuigd was dat Sven dood moest zijn – maar afgezien van een paar huisdieren die stiekem in volkstuintjes waren begraven, hadden ze geen stoffelijke resten gevonden.
Maar wat zei dat?
Van Alfred zou Jan geen antwoord meer krijgen. Vlak voordat zijn dienst afliep had Jan naar de intensive care gebeld en naar Alfreds toestand geïnformeerd.
Of hij de collega was die de heer Wagner had gereanimeerd, wilde de behandelend arts weten. En toen Jan daar ja op zei, voegde de arts eraan toe: ‘Daar heeft u hem dan geen plezier mee gedaan.’
Alfred lag met ernstige hersenbeschadigingen in coma. En omdat hij verder over een robuuste lichamelijke constitutie beschikte, zou die toestand voorlopig niet veranderen.
‘Bid maar voor hem dat hij niet meer bij kennis komt,’ had de arts aan de telefoon gezegd. ‘Met dat beetje dat we van zijn hersenen konden redden, zou dat niet wenselijk zijn.’
En toen had hij opgehangen.
Weer drukte Jan op de afspeeltoets van de dictafoon. Hij speelde nu de B-kant van de cassette af, het stuk met de opname van Svens verdwijning.
Het was stil in de keuken. Alleen het hortende tikken van de keukenklok was te horen. Het mengde zich met de ruis van het bandje. Meer hoorde Jan niet. Zoals altijd.
Destijds was de band door experts onderzocht. In een geluidsstudio hadden ze elk geluid uitgefilterd, al was het nog zo zacht, van de rest gescheiden en versterkt. Maar er was niets bruikbaars uitgekomen.
Wat je wel kon horen was het knerpen van voetstappen in de sneeuw – voetstappen die naar alle waarschijnlijkheid van Jan of Sven zelf waren –, het huilen van de wind in de nacht en een korte, heel hoge pieptoon vlak voor het einde van de opname.
Vooral dat geluid, dat klonk als fiiiep!, had de geluidstechnici geïnteresseerd. Steeds weer hadden ze dat deel van de opname versterkt, vertraagd en met alle technische middelen onderzocht.
Het resultaat bleek desondanks uiterst gebrekkig. Het was mogelijk dat het inderdaad Svens stem was, zeiden de experts – de hoge stem van een zesjarig jongetje dat door zijn ontvoerder wordt verrast. Misschien door iemand die van achteren op hem af was geslopen en zijn hand voor Svens mond had geslagen. Het was ook mogelijk dat het korte, hoge geluid van een diertje kwam dat in de buurt was geweest – misschien een eekhoorntje dat in zijn winterslaap was gestoord of een marter. Meer konden ze er niet over zeggen.
Jan hield het telwerk in de gaten. Juist voor het stuk waar de hoge toon te horen was, schakelde hij uit.
925. Tot daar en niet verder!
Weer haalde Jan zich de woorden van zijn vader voor de geest: Soms stelt het leven ons vragen waarop geen antwoord bestaat.
Jan bedacht hoe volstrekt onvoorbereid je kon zijn als het leven je met het verleden confronteert. Toen hij zich aankleedde en schoon ondergoed uit de kast pakte, had hij de herinnering nog kunnen verdrijven, maar nu was die er weer.
Hij had aan Alfred gedacht, die de slipjes van patiëntes had gepikt. Vandaar was het maar een kleine stap naar Peter Laszinski, de kinderverkrachter die Jans zenuwinzinking had veroorzaakt.
Jan zag zichzelf weer met Laszinski in de bezoekruimte zitten. Alleen zij tweeën. De bewakers wachtten buiten voor de deur.
‘Een gedragen slipje van uw vrouw voor mijn eenzame nachten,’ hoorde hij Laszinski weer zeggen, ‘en ik zal navraag naar uw broer doen bij mijn contacten. Dan zou u zekerheid kunnen krijgen over de vraag of hij echt in handen is gevallen van iemand zoals ik. Wat denkt u daarvan?’
Jan had geaarzeld met zijn antwoord. Slechts een kort moment, maar lang genoeg om Laszinski een diabolische grijns te ontlokken. In dat korte moment had Laszinski macht over hem gehad. Hij had de open wond in Jans ziel gevonden en met plezier had hij er zout in gestrooid.
Daarom had Jan erop los geslagen. Niet uit woede op een perverseling die zich moest verantwoorden voor de dood van een klein meisje en de ernstige psychische schade van haar zusje – nee, hij was woedend geweest op zichzelf. Op zijn zoektocht naar de waarheid, die in een obsessie was ontaard en op zijn onvermogen ervan los te komen.
In de grijns van Laszinski had Jan zijn eigen bezetenheid weerspiegeld gezien. De twijfelachtige hoop dat iemand hem zou kunnen vertellen wat er van Sven geworden was – hoop, die iets weghad van een ernstige verslaving.
Een fractie van een seconde lang had Jan Laszinski willen geloven. Ja, hij zou bereid zijn geweest een slipje van Martina mee te smokkelen naar zijn cel. Zoals hij ook Alfred had willen geloven toen die hem over de onderaardsen vertelde.
Je bent een naïeve idioot die naar elk lokaas hapt dat hij ziet.
Het gerinkel van de deurbel rukte hem los uit zijn overpeinzingen. Jan nam nog een slok bier en liep naar de gang. Hij stak de dictafoon terug in zijn jaszak en deed de deur open.
Buiten stonden Ralf Steffens, bleek zoals altijd, en een vrouw wier gezicht in de schaduw van haar capuchon niet te zien was.
‘Goedenavond, dokter Forstner. Ik weet dat u vandaag een zware dag heeft gehad, maar kunnen we toch even praten?’
Nu pas herinnerde Jan zich de afspraak weer. Zijn hoofd stond totaal niet naar een gesprek met de verpleger, maar beloofd was beloofd.
‘Kom binnen,’ zei hij, en hij deed een stap achteruit.
De vrouw deed de capuchon van haar regenjas naar achteren en keek Jan in het voorbijgaan merkwaardig vertrouwd aan.
‘Dag, Jan.’
Jan deed de deur dicht en keek de vrouw onderzoekend aan. Ze kwam hem bekend voor, en toch ook weer niet.
‘Kennen we elkaar?’
Ze streek haar haar glad, dat door de capuchon in de war was geraakt. ‘Ik ben Carla Weller.’
Jan fronste zijn voorhoofd. ‘Carla Weller. Hmm. Eerlijk gezegd kan ik me u niet herinneren.’
Glimlachend keek ze naar de houten nachtwacht op Marenburgs telefoonplankje en ging met haar vingertoppen over het ietwat stoffige hoofd van het beeldje.
‘Dat had me ook wel verbaasd. Maar misschien zegt het woord ‘Stijgbeugel’ je nog iets?’
‘Stijgbeugel?’
‘Ja, het is al een tijdje geleden. Nog twee hints dan: gymnasium, schoolplein.’
Meteen werd Jan helemaal rood. Goeie god, ja, dat zei hem wel iets. Hij herinnerde zich het meisje weer dat bij de omheining van de speelplaats stond en Jan en zijn vrienden gadesloeg. Ze kon nauwelijks meer dan tien zijn geweest en Jan was toen twaalf.
Het was in de zomer voor de verdwijning van Sven. In bijna elke middagpauze stond het meisje bij de heg en verloor Jan niet uit het oog. Ze was allesbehalve mooi. Ze droeg haar donkere, krullende haar in een vormloos kapsel. Het deed Jan denken aan de staalwol waarmee zijn moeder aangebrande pannen schoon schuurde.
Bovendien was ze broodmager. En ze droeg een buitenboordbeugel. Op die buitenboordbeugel had Jan gezinspeeld, toen hij op een dag naar haar toe was gegaan – zenuwachtig door de voortdurende aandacht, waarover zijn vriendjes al grapjes maakten – en haar had aangesproken.
‘Wat wil je eigenlijk van me, stijgbeugel?’
Waarna het meisje ‘klootzak!’ had gesist en weg was gelopen. ‘En, is het kwartje gevallen?’
Carla keek hem doordringend aan.
‘Eh, ja,’ zei Jan en hij schraapte zijn keel. ‘Ik denk van wel. Het moet je toen behoorlijk bezig hebben gehouden, als je het je nu nog herinnert.’
‘Ja, dat heeft het. Maar het is prettig om te horen dat jij het ook niet vergeten bent.’
‘Telt het nog als ik me er nu nog voor verontschuldig?’
‘Nauurlijk.’ Carla knikte tevreden. ‘Zand erover. Waar kunnen we praten?’
Nog helemaal perplex wees Jan naar de keuken.
De twee gasten gingen aan de keukentafel zitten en Jan bood iets te drinken aan. Carla vroeg een glas mineraalwater en Ralf nam hetzelfde. Met een korte blik van opzij naar Jans bier vond hij: ‘niet nu alweer.’
‘Zo,’ zei Jan, terwijl hij er ook bij ging zitten, ‘waar gaat het om?’
‘Het gaat om Nathalie Köppler,’ zei Carla.
‘Ja, dat zei Ralf.’
Carla pakte een opgevouwen vel papier uit haar achterzak, vouwde het open en streek het op tafel glad.
‘We proberen erachter te komen waarom ze zelfmoord heeft gepleegd. Ik heb er geen verklaring voor en Ralf ook niet. Nathalie was niet iemand die plotseling op het idee komt om van een brug te springen. En dít hier is ook erg vreemd.’
Ze schoof het papier naar Jan toe. Het was een uitdraai van een e-mail. Jan las de datum. Het bericht was kort voor de dood van Nathalie naar Carla verstuurd. Een paar uur voor Jan zich over haar heen had gebogen en haar hand had vastgehouden.
Jan leunde achterover in zijn stoel en las. Dit was een bericht van een volkomen panisch, verward mens. Iemand die door angst volledig ongeremd was en niet meer nadacht over de formulering van haar woorden.
Op dat moment had Nathalie eenvoudigweg opgeschreven wat ze dacht. Daarom was elk woord van belang en Jan las iedere zin een paar keer. Bij De demon in mijn hoofd is echt!!! bleef hij steken.
Weer zag hij het gewonde gezicht van de jonge vrouw voor zich. Sneeuwvlokken op haar bebloede huid. Een enkel oog, dat schokkerig probeerde zijn omgeving te begrijpen. Een rochelende stem.
Geoh!
Jan proefde een zurige smaak in zijn mond. Dat geluid, dat geoh…
De demon in mijn hoofd is echt!!!
Hoe zou het klinken als iemand met een gebroken kaak probeerde het woord ‘demon’ uit te spreken?
Carla leek zijn reactie te hebben opgemerkt. ‘Is er iets?’
‘O nee,’ loog Jan en keek even naar Ralf die zich als een hoopje ellende aan zijn glas vastklampte. ‘Ik dacht alleen dat je deze e-mail kunt lezen als een bericht van iemand die aan een sterke paranoia lijdt. Die demon waar ze het over heeft… Dat klinkt als een hallucinatie.’
‘Nathalie wás niet gek!’ viel Ralf tegen hem uit. Toen keek hij voor zich. ‘Sorry… Het gaat er alleen om dat we er zelf geen verklaring voor kunnen vinden. Voor ze naar de kliniek ging, was Nathalie er niet best aan toe, dat is waar. Ze had… nou ja, ze was ook bang. Maar ze had geen hallucinaties. En toen ze weer thuis was, ging het veel beter met haar. Als u haar gezien had, zou u wel begrijpen wat ik bedoel.’
‘Dat zit wel goed,’ zei Jan. ‘Ik geloof je op je woord. Ik begrijp alleen niet wat jullie van me willen.’
‘Jij bent psychiater,’ zei Carla, ‘en je bent…’
‘We willen weten wat je ervan denkt,’ onderbrak Ralf haar. Hij wierp Carla een snelle blik toe en nam toen snel een slokje water.
Jan keek ze allebei eens aan. Hij vermoedde dat ze meer wisten dan ze hem tot nu toe hadden verteld. Misschien omdat ze nog niet helemaal zeker wisten of hij te vertrouwen was.
‘Waarom komen jullie naar mij toe? Waarom praten jullie niet met de arts die Nathalie behandelde?’
‘Omdat we eerst een objectieve mening willen horen,’ zei Carla.
‘En omdat we denken dat u ons niet zult afschepen met een smoesje,’ voegde Ralf eraan toe. ‘U weet zelf ook wel hoe het is als je iemand kwijtraakt en niet weet waarom.’
Jan keek hem verbaasd aan. Ralf was nog te jong om te kunnen weten wat er met Sven was gebeurd. ‘Hoe weet je dat van mijn broer?’
Ralf maakte een verlegen gebaar. ‘Nou ja, dat was zo ongeveer het eerste wat ik over u hoorde.’
‘Van wie?’
‘Kom op, Jan.’ Carla keek hem aan alsof hij net iets ontzettend doms had gevraagd. ‘Plaatsen als Fahlenberg hebben een goed geheugen.’
‘Soms beter dan je lief is,’ antwoordde Jan. ‘Laten we onze kaarten op tafel leggen. Jullie zijn hier omdat jullie ergens anders om inlichtingen hebben gevraagd en jullie geen bevredigend antwoord kregen. Heb ik dat goed?’
‘Volgens de politie was het zelfmoord,’ zei Carla. ‘Er is geen misdaad gepleegd, dus het dossier is gesloten.’
‘En wat zei de behandelend arts?’
‘Dokter Rauh?’ Carla trok een afkeurend gezicht. ‘Niets.’
‘Niets?’
‘Hij beriep zich op zijn geheimhoudingsplicht en hing op.’
‘En ik heb hem nooit iets gevraagd,’ vulde Ralf aan. ‘Niemand in de kliniek weet dat ik met Nathalie ben… ik bedoel, was.’ Hij plukte aan zijn baardje. ‘Shit, ik kan het nog steeds niet geloven.’
‘Waarom heb jij niet met dokter Rauh gepraat?’ wilde Jan weten.
Ralf schudde zijn hoofd. ‘Als ik Rauh of iemand anders had verteld over Nathalie en mij, dan was erover gekletst. Tenslotte hadden mensen kunnen denken dat ik rotzooi met patiëntes of zo. Dat ze al veel eerder mijn vriendin was, had niemand geïnteresseerd. Begrijpt u?’
Jan knikte. ‘Jazeker. Geklets in een ziekenhuis kan ontzettend vervelend zijn.’
‘Maar ik heb mijn oor te luisteren gelegd,’ ging Ralf verder. ‘Volgens Rauh was het “suïcide als gevolg van een onvoorziene paniekaanval.” Nou, en dat was alles.’
‘Maar jullie geloven dat niet?’
‘In zekere zin wel,’ zei Ralf, ‘maar we begrijpen de reden niet. Waarom krijgt Nathalie zomaar ineens een paniekaanval? Zoiets heb ik nog nooit gehoord en ik loop toch ook al een tijdje mee in de psychiatrie.’
‘Mooi is dat.’ Jan wreef zich over zijn slapen. ‘Jullie willen dus weten wat ik ervan denk. Dan zou ik eerst wat meer van Nathalie moeten weten. Wat waren de angsten waarvoor ze naar de kliniek ging?’
Weer wisselden Ralf en Carla een blik met elkaar. Ralf knikte en Carla leek dat als een uitnodiging op te vatten.
‘Nathalie was een lieve meid en ze zag er hartstikke leuk uit,’ zei ze. ‘Als we uitgingen, duurde het nooit lang voor ze een man aan d’r kont had hangen. Ze had iets waar mannen op afkwamen.’
‘Flirtte ze met die mannen?’
‘Nee, volstrekt niet,’ zei Carla. ‘Ik weet niet hoe ik het uit moet leggen – misschien maakte ze een beschermend instinct bij hen los. Maar ze is nooit op iemand ingegaan. Zo lang als ik haar heb gekend, was ze altijd alleen. Tot ze Ralf leerde kennen.’
‘Waarom pas toen?’
Ralf schraapte zijn keel. ‘Ze… Nathalie… ze was bang voor lichamelijke nabijheid. Lichamelijke nabijheid van mannen.’
‘Bedoel je dat ze bang was voor seks?’
Ralf knikte. ‘Ja, maar niet alleen dat. Het duurde heel lang voor ik haar kon omhelzen zonder dat ze meteen zo stijf werd als een plank.’
‘Maar dat heeft je er niet van weerhouden, daarna met haar…’
‘Dokter Forstner, ik hield van haar!’ schoot Ralf uit. Hij zette zijn glas zo plotseling neer dat het water over de rand klotste. ‘Ik weet dat het misschien ontzettend naïef klinkt, maar zo was het. Nathalie was voor mij een heel bijzonder mens. Ik was niet alleen op seks uit. Ze wilde dat ik haar de tijd gaf en dat heb ik geaccepteerd.’
‘Het spijt me,’ zei Jan. ‘Zo bedoelde ik het niet. Ik probeer alleen alles te begrijpen. En wat dat “dokter Forstner” betreft, ik zou je willen voorstellen dat we je en jij zeggen. Zeg maar Jan.’
Ralf knikte. ‘Goed. Jan.’
‘Heeft Nathalie daar ooit met een van jullie over gepraat? Ik bedoel, waarom ze zo bang was voor intimiteit?’
‘Ja, met mij,’ zei Carla. ‘Later ook met Ralf, maar ze vertelde mij er het eerst over. Het had iets met haar jeugd te maken.’
‘Is ze misbruikt?’
‘Nee.’ Carla streek een haarlok uit haar gezicht. ‘Maar het was evengoed heel naar.’
Carla begon te vertellen en wat Jan hoorde was inderdaad erg genoeg om een klein meisje ernstig te traumatiseren.
Nathalie was zonder vader opgegroeid. Ze had hem ook nooit gekend. Haar moeder had de ene relatie na de andere en zou met de beste wil van de wereld niet hebben kunnen zeggen, wie van haar talloze minnaars überhaupt als vader in aanmerking kwam. Dat had ze tenminste tegen Nathalie gezegd en Nathalie had begrepen dat het nutteloos was om nog iets over hem te vragen. Ze had geen vader en ze moest er maar mee leven. Punt uit.
Toen Nathalie acht jaar was, kwam ze op een dag wat vroeger thuis van school dan anders. Er heerste een griepgolf die ook onder de leerkrachten huishield en omdat er geen vervanging kon worden geregeld waren de kinderen naar huis gestuurd.
In tegenstelling tot veel van haar medeleerlingen had Nathalie zich daar niet erg op verheugd. Haar moeder was in die periode vaak slechtgehumeurd, vooral als Nathalie vakantie had of om een andere reden vrij was van school, en waarschijnlijk zou ze Nathalie ook nu weer wegsturen om te gaan spelen. Bij een vriendinnetje of gewoon op straat – als ze maar rust had.
Natuurlijk hield haar moeder van haar. Nathalie was haar oogappel – in ieder geval, als ze haar ‘mijn prinsesje’ noemde. Maar er waren ook wel dagen, dat het prinsesje alleen maar een ‘lastpak’ was en de laatste tijd kwamen die dagen steeds vaker voor.
Als Nathalie haar moeder vroeg wat er aan de hand was, zei deze: ‘daar ben je nog te jong voor,’ en ze had begrepen dat het beter was er niet meer naar te vragen. Er waren eenvoudigweg dingen die haar niets aangingen en Nathalie had geen zin om weer een avond met gloeiende wangen in bed door te brengen.
Toen ze die dag thuiskwam, trok ze zachtjes de voordeur achter zich dicht en probeerde haar jas op te hangen zonder geluid te maken. Soms ging haar moeder in de loop van de ochtend nog een uurtje slapen – vooral als ze het de avond ervoor laat had gemaakt.
Net toen Nathalie naar haar kamer wilde gaan, hoorde ze een gil en toen nog een. Het gegil kwam uit haar moeders slaapkamer. Geschrokken holde Nathalie naar het einde van de gang en rukte de deur open.
Carla wreef over haar voorhoofd en zuchtte. ‘Tja, en wat zich in die kamer afspeelde, ging het verstand van een meisje van acht te boven. Toen ze het mij vertelde, kon ik het als volwassene niet eens begrijpen.’
‘Wat zag ze?’ vroeg Jan.
Carla nam nog een slokje water en vertelde verder.
Nathalie zag haar moeder. Ze knielde voor de radiator onder het raam en Nathalie zag dat ze daar met handboeien aan vast was geketend. Op haar gescheurde panty na was haar moeder naakt en er zaten een heleboel striemen en blauwe plekken op haar rug.
Dat zag er allemaal al afgrijselijk uit, maar het meeste schrok Nathalie van de twee mannen die bij haar moeder stonden. Zij waren ook naakt. Over hun gezicht hadden ze allebei een leren masker.
Eerst was Nathalie volkomen verstijfd van schrik. Ze zag nog dat een van de mannen haar moeder in haar gezicht sloeg, terwijl de andere achter haar op de vloer knielde en door zijn masker hijgde. Toen zag de eerste man het meisje staan.
Een fractie van een seconde was het doodstil, totdat Nathalie een zacht ‘mama?’ liet horen.
De man die had geslagen schreeuwde tegen haar dat ze moest maken dat ze wegkwam en de tweede man staarde haar maar aan zonder iets te zeggen.
Nog steeds als verlamd van de schrik keek Nathalie haar moeder aan. Ze had zich naar haar dochter omgekeerd en het viel Nathalie op, dat er een dun rood straaltje uit haar mondhoek liep.
Nathalie wilde iets doen. Schreeuwen. Naar haar moeder toe lopen. Haar beschermen tegen die monsters. Of de kamer uit rennen. Maar ze kon het niet. Het enige wat ze kon was blijven staan kijken naar dat onbegrijpelijke tafereel.
En toen glimlachte haar moeder tegen haar. Ze moest pijn hebben, maar toch glimlachte ze. Het was dat heel bijzondere glimlachen dat heel diep vanbinnen kwam en dat zei: alles is in orde.
‘Wees lief, prinsesje, ga maar buiten spelen,’ zei ze ten slotte, en haar stem was zo warm en zacht als ze in tijden niet had geklonken.
‘Wat een verhaal!’
Jan leunde achterover in zijn stoel en keek naar het plafond.
‘Haar moeder heeft het er later met haar over gehad,’ zei Carla. ‘Ze zal wel hebben geprobeerd Nathalie uit te leggen dat ze het prettig vond om geslagen en verkracht te worden. Maar leg dat maar eens uit aan een meisje van acht, terwijl een normaal denkend mens er al niet bij kan.’
‘Vandaar dus haar angst voor mannen,’ zei Jan. ‘Ze moet als kind hebben gedacht dat dat normaal geslachtsverkeer was en heeft zich daar niet meer van kunnen bevrijden.’
‘Natuurlijk heeft ze later wel begrepen dat niet alle mannen zich zo gedragen,’ zei Carla, ‘maar ze durfde geen seksuele relaties aan te knopen. De angst hield haar in zijn greep en ik heb werkelijk alles geprobeerd om haar te helpen, Jan. Ze ging het onderwerp uit de weg zodra het ter sprake kwam. Soms was een schuine mop al genoeg.’
‘Ze noemde die angst haar “demon”,’ voegde Ralf eraan toe. In zijn ogen glommen tranen. ‘Dat heeft ze me ooit verteld. Ze wilde me niet kwijt, maar ze kon gewoon niet met me naar bed.’
‘En hoe ging jij daarmee om?’
‘Ik… ik heb gezegd dat ik er altijd voor haar wilde zijn en dat ik kon wachten tot zij het zelf ook wilde. Als het moest, had ik er mijn hele leven op gewacht. Ik hield toch van haar…’ Hij begon te huilen.
‘Is ze dan om jou in therapie gegaan?’ vroeg Jan.
Ralf snotterde, haalde een verfrommeld papieren zakdoekje uit zijn zak en snoot luidruchtig zijn neus.
‘Ik heb haar overgehaald,’ zei hij, nog steeds snikkend.
‘En daarna ging het beter?’
Schouderophalend stopte Ralf het zakdoekje terug in zijn broekzak. ‘We hadden geen seks, als je dat bedoelt. Maar ik kon haar eindelijk gewoon omhelzen zonder dat ze helemaal verkrampte. Integendeel, ze kwam zelfs uit zichzelf naar me toe.’
‘Vertel Jan over die ene avond,’ spoorde Carla hem aan.
Jan keek haar vragend aan. ‘Welke avond?’
‘De avond voor ze het deed,’ zei Ralf, die zichzelf weer in de hand had. ‘Er is toen iets vreemds gebeurd en ik was zo stom om het niet te merken.’
‘Wat was het?’
‘Ik had met Nathalie afgesproken dat we naar de film zouden gaan, maar toen ik haar kwam afhalen, deed ze niet open. Dus probeerde ik haar mobiel te bereiken. Ik stond nog in het trappenhuis en hoorde haar mobieltje overgaan in haar appartement, maar ze leek niet thuis te zijn. Toen heb ik een tijdje gewacht, omdat ik dacht dat ze gewoon even weg was.’ Ralf keek naar het tafelkleed en glimlachte dromerig. ‘Soms kreeg ze ineens vreselijke trek in falafel van Ahmet. Die heeft een stalletje om de hoek bij haar huis.’
‘Maar daar was ze ook niet?’ vroeg Jan.
Het dromerige lachje verdween plotseling, alsof het werd uitgeschakeld. ‘Nee. Ahmet zei dat hij haar al dagen niet had gezien. Haar Polo stond op de parkeerplaats achter het huis, dus moet ze toch thuis zijn geweest.’ Ralf doopte een wijsvinger in het plasje water op het tafelkleed en bekeek de druppel aan zijn vingertopje alsof hij nog nooit zoiets had gezien.
‘Ik dacht niet dat er iets ernstigs was gebeurd,’ zei hij zachtjes. ‘Ik dacht dat ze weer een aanval van slaperigheid had.’
‘Slaperigheid?’
‘Ja.’ Ralf knipte de druppel op de vloer. ‘Vanaf haar ontslag uit de kliniek had ze dat wel vaker. Waarschijnlijk van haar medicijnen.’
‘Wat kreeg ze voorgeschreven?’
‘Trimipramine.’
‘Ja, daar kun je slaperig van worden,’ bevestigde Jan. ‘En wat gebeurde er toen?’
‘Niets.’ Ralf stak radeloos zijn handen in de lucht. ‘Ik ben weer naar huis gereden. Later heb ik nog twee keer geprobeerd haar te bellen, maar ze nam niet op. Omdat ik dacht dat ze sliep, heb ik haar verder met rust gelaten. Pas toen ik haar de volgende dag vanaf mijn werk belde en ze nog steeds niet opnam, maakte ik me zorgen. En toen… toen belde Carla en vertelde zij me wat er was gebeurd.’
Nu begreep Jan, waarom Ralf bij hun eerste ontmoeting zo zwaarmoedig was geweest. Hij vond het heel erg voor hem.
‘Verdomme!’ Ralf sloeg met zijn hand plat op tafel en de waterplassen spatten alle kanten op. ‘Ik ben ook zo’n idioot geweest! Ik had moeten weten dat er iets niet in orde was!’
‘Hou op, Ralf,’ zei Carla, en ze legde een hand op de zijne, ‘Jezelf allerlei verwijten maken heeft helemaal geen zin.’
‘Dat is wel makkelijk gezegd.’ Hij keek haar aan en zijn lippen trilden. Toen barstte hij opnieuw in tranen uit. ‘Hoe heeft ze kunnen denken dat ik haar weer terug zou sturen naar de kliniek? Waarom heeft ze niet ten minste geprobeerd om met me te praten? Ik stond toch altijd voor haar klaar. Misschien was ze die avond wel thuis en reageerde ze niet omdat ze bang was. Voor mij!’
Voor Carla of Jan iets konden zeggen, stond Ralf ineens op en holde de keuken uit. Ze hoorden hem op de gang hevig snikken.
‘We moeten hem maar even alleen laten,’ stelde Jan voor, toen Carla achter hem aan wilde gaan.
‘Ja, dat is misschien wel beter.’
Ze ging weer zitten en begon nadenkend op een haarlok te sabbelen. ‘Waarom denk jij dat ze het heeft gedaan?’
‘Ik kan er alleen maar naar raden.’ Jan maakte een gebaar van berusting. ‘Afgaande op die e-mail moet het iets met haar trauma te maken hebben gehad. Een gebeurtenis die zich zo plotseling voordeed dat ze zich in een opwelling van de brug heeft gegooid. Maar dat is natuurlijk maar een vaag vermoeden. Wat kan ze ermee hebben bedoeld, dat de demon in haar hoofd echt was?’
‘Geen idee,’ zuchtte Carla, en toen keek ze Jan aan. ‘Van de politie hoorde ik dat jij haar het laatst levend hebt gezien.’
‘Ja, dat is waar.’
‘Heeft ze toen nog iets gezegd?’
‘Nee, het was heel snel voorbij.’
Jan kon het niet over zijn hart verkrijgen om Carla uitvoerig over de doodsstrijd van Nathalie te vertellen. En op dit ogenblik wist hij zelf ook niet meer zeker of de ongearticuleerde kreet, die de stervende jonge vrouw had geslaakt, werkelijk iets te betekenen had.
‘Het spijt me, Carla, maar ik vrees dat ik jullie weinig te bieden heb.’
‘Dat geeft niet. Maar ik wil je nog een ding vragen.’
‘En dat is?’
‘In het appartement van Nathalie heb ik het telefoonnummer van een arts gevonden. Ik heb hem opgebeld, maar hij mocht mij natuurlijk geen inlichtingen verstrekken.’
‘Juist,’ zei Jan. ‘En nu wil je dat ik als arts met hem praat?’
‘Je bent me nog wel iets schuldig vanwege die stijgbeugel, vind je niet?’