13
‘Ik wed om alles wat je maar wilt dat je vandaag nog niets behoorlijks hebt gegeten.’
Marenburg stond in de deuropening van de woonkamer en keek Jan aan met een onderzoekende blik.
Jan hing zijn jas aan de kapstok en keek zijn gastheer aan. ‘Je klinkt nu net als mijn ex.’
Marenburg grijnsde. ‘Wat zie je eruit! Je zou denken dat je in de bouw werkt en niet in een ziekenhuis.’
Jan voelde zich inderdaad alsof hij urenlang tegels had gesjouwd. Het akkefietje met Ralf Steffens was de kroon geweest op een toch al slopende dag.
Marenburg knikte met zijn hoofd naar de keuken. ‘Wat denk je van haringsalade met rode biet? Een oud recept van mijn grootvader. Ik heb een extra grote portie gemaakt.’
Jan bood weerstand aan de verleiding een vies gezicht te trekken. Het was niet het goede moment om zijn vriend te vertellen dat hij niet zo van vis hield. Marenburg had er duidelijk plezier in iemand in huis te hebben om wie hij zich kon bekommeren en Jan had honger als een paard. Hij had inderdaad nog niets gegeten en als om dat te beklemtonen kwam er nu een luid knorren uit zijn maag. De twee mannen schoten in de lach.
‘Dat zal ik maar als “ja” opvatten,’ zei Marenburg.
Hij verdween in de keuken en Jan ging zich omkleden. Toen hij even later de trap af liep naar de keuken, kwam hem een kruidige geur van gebakken aardappeltjes tegemoet. De tafel was gedekt en Marenburg had zelfs een paar flessen Schlossquell-bier in de koelkast liggen.
De twee vielen aan op de stevige burgerkost en Jan stelde vast dat hij zijn mening over visgerechten moest herzien. De salade smaakte uitstekend, zelfs al wekte de eigenaardig rode roomsaus een ogenblik lang onaangename associaties bij hem op. De volgende ochtend zou hij bij zijn patiëntengesprekken beslist pepermuntjes nodig hebben. Marenburg was niet zuinig geweest met de uien.
Gulzig werkte Jan de gebakken aardappeltjes naar binnen, terwijl Marenburg grappige verhalen over zijn grootvader vertelde, die op zijn zestiende van huis was weggelopen om naar zee te gaan en die op een gegeven moment in Fahlenberg terecht was gekomen. Voortaan woonden de Marenburgs in deze stad en leidden ze, anders dan hun avontuurlijke grootvader, een onopvallend leven. Rudolfs vader, Siegfried Marenburg, was bij leven in dienst geweest van de Fahlenberger Elektrowerken en Rudolf had tot zijn pensionering bij het bevolkingsregister gewerkt.
Marenburg kon goed vertellen en Jan besefte andermaal dat de oude man alles en iedereen in Fahlenberg kende. Dat bracht hem op een idee. Hij schoof zijn bord opzij, leunde achterover en keek Marenburg aan.
‘Zeg, jij kent toch zo goed als iedereen hier?’
‘Nou, niet écht iedereen,’ zei Marenburg, en hij veegde zijn mond af met een papieren servetje. ‘Maar van de oudere inwoners weet ik vrijwel alles. Hoezo?’
‘Zegt een zekere Hubbi je iets?’
Marenburg legde zijn servetje opzij en veegde de laatste restjes saus van zijn bord met een stukje brood.
‘Hubbi?’
‘Zo wordt hij genoemd. Hij schijnt zwaar aan de drank te zijn en maakt een nogal verlopen indruk. Het is moeilijk te zeggen hoe oud hij is. Waarschijnlijk ziet hij er ouder uit dan hij is.’
‘Ja ja.’ Marenburg knikte en schoof zijn bord van zich af. ‘Dat is Hubert Amstner, kan niet missen. Hoezo?’
‘Ik kwam hem vanavond tegen bij het benzinestation,’ zei Jan, en terwijl hij nog praatte, ging hem een licht op. ‘Wacht even, Amstner was daar toch de eigenaar van?’
Jan zag de man voor zich zoals die vroeger zijn vader had bediend. Hij was nooit op het idee gekomen dat de afgetakelde man die hij vandaag had gezien dezelfde Hubert Amstner was.
‘Dezelfde,’ zei Marenburg, en hij nipte van zijn bier. ‘Zag je hem bij het benzinestation?’
‘Ja.’
‘Waar hij vroeger de eigenaar van was?’
Jan knikte en Marenburg zuchtte. ‘Hij kan het niet laten. Het is een treurig verhaal. Eerst dat gedoe met zijn broer, toen zijn vrouw…’
‘Zijn vrouw?’
‘Die had toen de speelgoedwinkel.’
‘Was dat zijn vróúw?’
‘Rosalia Amstner.’ Marenburg knikte weer. ‘Waarschijnlijk kende jij haar alleen als Rosa, zoals iedereen. Door “mevrouw Amstner” had die lieve Rosa zich niet aangesproken gevoeld, denk ik.’
‘Hoe goed kende je ze?’
‘Ze trouwden in hetzelfde jaar als Flora en ik.’ Hij knikte naar de trouwfoto’s die op een plank stonden. ‘En met hun ging het net zoals met ons: net als Flora kon Rosa geen kinderen krijgen. En toen het met Flora toch nog lukte, was dat voor ons een wonder. Niemand had voorzien dat ze de geboorte niet zou overleven.’ Hij haalde treurig zijn schouders op. ‘Rosa leek goed met haar kinderloosheid overweg te kunnen. Maar voor Hubert was het een behoorlijke klap. Hij was dol op kinderen, weet je. Die speelgoedwinkel was zijn idee. Nou, en toen werd zijn liefde voor kinderen zijn ongeluk.’
‘Vertel.’
Marenburg dronk zijn bier op, stond op en pakte twee nieuwe flesjes uit de koelkast.
‘Het moet in de zomer van 1983 zijn geweest, toen Gabriele Jost hier kwam wonen met haar zoon Christian. Nou weet ik niet meer waar ze oorspronkelijk vandaan kwamen, maar de namen herinner ik me nog precies.’ Marenburg tikte tegen zijn slaap en glimlachte lichtjes. ‘Ik mag dan wel met pensioen zijn,
maar soms lijkt het wel alsof ik het hele bevolkingsregister daarboven heb opgeslagen.’
‘Tja, Rudi, het langetermijngeheugen wordt beter met de jaren.’ ‘Zo precies wilde ik het nou ook weer niet weten,’ bromde Marenburg, en hij gaf Jan zijn bier aan.
‘Wat was er met die twee?’
‘Christian was tien, maar hij maakte voor zijn leeftijd al een heel verstandige indruk. Hij was aardig. Een beetje verlegen en terughoudend, maar altijd vriendelijk. Zijn ouders waren een paar jaar eerder uit elkaar gegaan en ik denk dat Christian in Hubert een soort plaatsvervangende vader zag. Achter het huis had hij een hok met konijnen; dat was natuurlijk hartstikke leuk voor een jochie van tien. Dus sloten ze vriendschap.’ Met een geroutineerd gebaar liet Marenburg de beugel van zijn flesje openklappen en nam een grote slok. ‘Het moet die zomer zijn gebeurd. Herinner je je Karl Lehmann, de postbode nog? Dat was er een van de oude stempel, die nog tijd had voor een praatje hier en een praatje daar. Zolang hij de post rondbracht, had je voor lokaal nieuws geen krant nodig.’
Jan herinnerde zich Karl Lehmann inderdaad. Toch had hij geen erg positieve herinnering aan hem. Lehmann had een hekel aan Rufus gehad, omdat hij Rufus’ vreugde om een vermeende speelkameraad had misverstaan.
‘Op een ochtend,’ ging Marenburg verder, ‘zag Karl Hubert en Christian bij de vijver zitten. Het was nog geen vakantie en eigenlijk had die jongen op school moeten zitten. Daarom was Karl wantrouwig. Hij bleef dus naar die twee staan kijken. En toen…’ Marenburg liet een korte stilte vallen, alsof hij er moeite mee had, erover te praten. ‘Nou, Karl beweerde dat Hubert zich aan de jongen had vergrepen en dat hij, Karl dus, op het nippertje het ergste had weten te voorkomen. Hij is tussenbeide gekomen en heeft Hubert flink op zijn donder gegeven. Hij was geen zwaargewicht, maar Hubert zag er naderhand uit alsof-ie onder een trein was gekomen.
‘Zoals je je kunt voorstellen brak daarna de hel los. Hubert heeft keer op keer zijn onschuld betuigd. Niemand geloofde hem. Opeens stond zijn liefde voor kinderen in een ander licht. Die jongen nam het weliswaar voor hem op, maar je wist niet zeker in hoeverre Hubert daar al invloed op had gehad.’
Het was vast niet bij één keer gebleven, dacht Jan, en hij dronk zijn bier op. Pedofiele verhoudingen werden vaak voorafgegaan door een lange fase van vriendschap; er ontstond dan een soort wederzijdse afhankelijkheidsrelatie voordat het tot seksuele handelingen kwam. Als de dader dan schuldig werd bevonden, werd hij vaak in bescherming genomen door zijn slachtoffer, dat zijn vriend – die het slachtoffer vaak als zijn enige echte vriend beschouwde – niet kwijt wilde raken. Het waren altijd de pijnlijkste ogenblikken in de loop van Jans carrière geweest, als een kind zichzelf er de schuld van gaf de dader te hebben verleid.
‘Wat is er met die jongen gebeurd?’
‘Hij is niet lang daarna met zijn moeder uit Fahlenberg weggegaan. Naar Augsburg, als ik het goed heb. Voor Hubert was het het begin van het einde. Het geklets hield niet op en algauw zag het er op zijn tankstation uit alsof de ernstigste oliecrisis aller tijden was uitgebroken. Hubert moest zijn huis en zijn bedrijf verkopen. Hij ging met Rosa wonen in het baanwachtershuisje dat hij van zijn vader had geërfd. Klein huisje, vlak bij de Waldweg. Je kent het vast.’
‘Die ruïne? Maar die viel toen toch ook al van ellende uit elkaar?’
Marenburg haalde zijn schouders op. ‘Wat moest hij anders? Hij kreeg hier niet eens meer werk.’
‘Waarom bleef hij dan in Fahlenberg? Hij had toch ergens heen kunnen gaan waar niemand hem kende?’
‘Ik denk dat hij bleef omdat ze het als een schuldbekentenis hadden opgevat als hij was weggegaan,’ zei Marenburg, en hij pulkte aan het etiket van zijn fles. ‘Dat stempel hadden ze hem natuurlijk al opgedrukt, maar misschien hoopte Hubert dat er in de loop der tijd gras over zou groeien.’
‘Hoe weet je eigenlijk zo zeker dat Lehmann het niet toch bij het rechte eind had?’
Marenburg stootte een vreugdeloze lach uit. ‘Ten eerste, omdat die goeie Karl – God hebbe zijn ziel – een vreselijke kletskous was. Die moest je niet zomaar blindelings geloven. En verder…’
Marenburg keek naar de trouwfoto. Hij aarzelde even, en zei toen: ‘Nou, en verder was Hubert in zijn jonge jaren een behoorlijke rokkenjager. Meisjes die niet oppasten nam hij te grazen. Toentertijd zag hij er ook nog verdomd goed uit. Er waren er best veel die zogenaamd vergaten op te passen, als je begrijpt wat ik bedoel…’
Jan begreep heel goed wat hij bedoelde en het was hem ook duidelijk waarom Marenburg even had geaarzeld.
‘Nou, en toen kwam Rosa en van de ene op de andere dag veranderde de versierder van vroeger in een brave echtgenoot. Zo gaat het soms.’ Hij keek Jan doordringend aan. ‘Hij had zijn vrouw lief, Jan. Ook dat hadden we gemeen. En als al die toestanden er niet zouden zijn geweest, dan waren ze nu nog bij elkaar.’
‘Ging ze bij hem weg?’
‘Ze ging niet zomaar bij hem weg.’ Hij nam nog een slok bier en veegde zijn mond af met de rug van zijn hand. Je kon wel aan hem zien dat de zaak hem ter harte ging. ‘Na die kwestie met je broer moet het haar te veel zijn geworden. Rosa is altijd achter haar man blijven staan, ook toen ze in die ouwe gribus moesten wonen en van hun spaargeld moesten leven. Maar het geroddel hield nooit helemaal op. Toen verdween Sven en meteen werd Hubert daarvan verdacht. De politie geloofde Rosa wel toen ze zei dat Hubert de hele nacht thuis was geweest, maar de mensen in Fahlenberg hadden hun eigen mening al gevormd. Dat was de druppel.’
‘Heeft ze er een eind aan gemaakt?’
Marenburg knikte. ‘Ze is het bos in gelopen en heeft zich verhangen. Dat was voor Hubert de nekslag. Daarna heeft hij ieder contact met anderen verbroken. Intussen is dat allemaal al lang vergeten. Veel oude mensen zijn nu dood en voor jongere mensen is Hubert Amstner hooguit nog Hubbi de zatlap, die in een krot woont en van de hand in de tand leeft.’
Een loodzware stilte breidde zich uit in het keukentje en druk- te Jan op de schouders. De verdwijning van Sven had oneindig veel ellende teweeggebracht – en niet alleen in zijn familie. Jan vroeg zich af of de dader van toen er iets van had opgevangen en wat zich daarbij in hem had afgespeeld.
‘Heb jíj nog contact met Amstner?’
Marenburg schudde zijn hoofd. ‘Nee. Die praat met niemand meer. Of hooguit nog met de man van de drankhandel. Kun je hem niet kwalijk nemen.’
Hoewel Jan doodmoe was, lag hij nog lang in bed te woelen. Het beeld van de stervende vrouw, de therapie bij Rauh en het verhaal van Hubert Amstner spookten door zijn hoofd en lieten hem lang niet met rust. Toen hij ten slotte toch insliep, had hij een droom, die eigenlijk geen droom was maar een herinnering. Een lang vergeten demon bracht hem een bezoek.