20

Begeleid door het doffe klokgelui van de Fahlenbergse Christopherus-kerk liep Jan naar het huis van Marenburg. Het was halfnegen, maar Jan had het gevoel alsof het middernacht was. Een kille wind woei door de straten en dreef ijskristallen voor zich uit. De hele dag had het gesneeuwd en overal in de straten lagen hopen sneeuw langs de kant. Ook het trottoir en het pad naar de deur waren geruimd. Marenburg had zich uitgesloofd.

Nog voor Jan met stijve vingers de sleutel in het slot kon steken, ging de deur van binnenuit open.

‘Goed dat je er bent,’ zei Marenburg. ‘Ik begon me al zorgen te maken.’

Binnen was het weldadig warm. Marenburg had de tegelkachel in de woonkamer aangestoken en Jan voelde hoe zijn gezicht begon te gloeien. Op de binnenplaats van Hubert Amstner was het winderig en koud geweest en Jan had het ondanks zijn warme jas koud tot op het bot. Hij ging bij de kachel zitten.

‘Heb je op me gewacht?’

Marenburg ging in een stoel zitten en knikte. ‘In de kliniek zeiden ze dat je er meteen na je dienst vandoor was gegaan.’

‘Heb je de kliniek gebeld?’ In Jans stem klonk een zekere wrevel door. Overdreef die goeie Rudi zijn zorgzaamheid niet een beetje?

Marenburg maakte een afwerend gebaar. ‘Neem het me niet kwalijk. Het gaat er alleen maar om dat iemand je al meer dan een uur probeert te bereiken en het lijkt dringend te zijn.’

‘Er heeft iemand voor me gebeld?’

‘Ja, drie keer al.’

Jan fronste zijn voorhoofd. Wie zou hem hier nou proberen te bereiken? De enige die hij kon bedenken was Martina. Maar die kon het niet geweest zijn. Ze wist niet dat hij bij Rudolf Marenburg woonde en zelfs al had ze dat geweten, dan zou ze nog geen contact opnemen.

‘Wie was het?’

‘Geen idee. Een man. Ik heb zijn naam gevraagd en of ik iets moest doorgeven, maar hij zei dat hij later weer zou bellen. En toen je niet thuiskwam, heb ik het op de afdeling geprobeerd. De verpleger zei dat je al een hele tijd weg was. Omdat de straten nogal glad zijn was ik bang dat je met je ouwe bak in de sloot was gereden.’

‘Ach Rudi, dank je wel. Het spijt me dat ik…’

‘Je hoeft je niet te verontschuldigen,’ zei Marenburg, en hij lachte begrijpend.

‘Ik ben bij Amstner langsgeweest,’ verklaarde Jan, alsof hij iets goed wilde maken.

‘Bij Hubert?’ Marenburg was zichtbaar verbaasd.

‘Ja. Ik wilde met hem over Sven praten.’

‘En hij heeft met je gepraat?’

Jan knikte. ‘Amstner heeft toen iets gezien. Een auto die heel hard naar het bos reed. Ik denk dat het mijn vader was, vlak voor het ongeluk. De tijd en de plaats zouden kunnen kloppen. En daar moet ik absoluut achteraan, Rudi. Dat is een van de demonen waar je het over had. Ik zou er veel voor overhebben om te weten te komen waar mijn vader naar onderweg was.’

Rudolf Marenburg zuchtte diep en krabde zich op zijn hoofd. ‘Tja, daar heb ik me ook het hoofd over gebroken. Ik heb geen idee wat hem ertoe kan hebben aangezet, midden in de nacht en met die sneeuwbuien naar het bos te rijden.’

‘Het kan toch alleen met Sven te maken hebben gehad?’ zei Jan. ‘Anders was hij nooit van huis gegaan. Hij was bij mijn moeder gebleven en had op bericht van de opsporingsdiensten gewacht.’

‘Dat denk ik ook,’ beaamde Marenburg. ‘Dat was ook de reden waarom ze eerst aan een ontvoering dachten. Eerst een telefoontje en dan Bernhards overhaaste vertrek.’

‘Weet je, Rudi, ik heb nooit zo in die ontvoeringstheorie geloofd. Wie had er op het idee moeten komen Sven te ontvoeren en vooral: waarom? Rijk waren we niet. Ja, het ging ons goed, maar papa was de enige die geld binnenbracht, hij moest het huis afbetalen en zijn eigen vader had hem ook bepaald geen vermogen nagelaten. Een kidnapper die een beetje bij zijn verstand was, had vooraf de vermogenspositie van zijn potentiële slachtoffer onderzocht en vastgesteld, dat er bij ons niet veel te halen viel. Maar zelfs als het inderdaad een ontvoering was en papa erop uitging om Sven los te krijgen, had hij het losgeld bij zich moeten hebben. Maar dan had hij ook moeten wachten tot de bank openging. En dan is er nog wat ze later van Sven terugvonden. Zijn…’

Jan kreeg het woord niet over zijn lippen. In plaats daarvan keek hij droevig naar het tapijt bij zijn voeten.

Marenburg kneep de lippen samen. ‘Ik heb geen flauw idee wat hij daar van plan was, Jan. Als je die weg afrijdt, kom je ergens bij Kössingen uit. Maar ik kan nauwelijks geloven dat Bernhard op weg was naar dat gat. Waarom? In Kössingen zou de paus nog kunnen leren wat een strenggelovige katholiek is. Niemand ontvoert daar toch kleine jongetjes.’ Alsof hij zijn uitspraak wilde bevestigen, schudde hij zijn hoofd. ‘En verder is er halverwege alleen het Wald-parkeerterrein. En daar was niets te vinden. De politie heeft de hele omgeving uitgekamd. Verderop in het bos van Fahlenberg staan nog wel een paar jachthutten, maar daar zijn ook geen sporen gevonden. Ze worden ook wel eens gebruikt door houthakkers. In de winter is daar vrijwel nooit iemand. Ik was erbij, toen het bos werd uitgekamd.

‘Een aantal mensen dacht dat de ontvoerder met je vader op de parkeerplaats had afgesproken en dat Bernhard op weg daarheen was verongelukt. Dat had gekund, ja. Maar met die dichte sneeuw zouden ze geen bruikbare sporen hebben kunnen vinden.

‘En dan nog. Op die parkeerplaats wemelt het van de bandensporen. De stelletjes komen er nog steeds graag. Ze zeggen dat minstens de helft van Fahlenberg daar verwekt is. Als je er overdag gaat kijken, vind je er meer condooms dan paddenstoelen. En als de passie groot genoeg is, is zelfs de koudste winter niet te koud.

‘Aan de andere kant heb ik jouw argumenten ook al overdacht. Nee, ik geloof ook niet in een ontvoering. En wat je vader betreft, denk ik – wat Bernhard daar ook van plan was, hij heeft het antwoord op die vraag mee het graf in genomen.’

‘Ik ben bang dat je gelijk hebt,’ moest Jan toegeven. Vanbinnen leek hij weer te dwalen door een doolhof waar alleen maar doodlopende weggetjes in zaten.

De telefoon ging. Marenburg knikte naar het apparaat. ‘Dat is voor jou.’

Jan stond op, liep naar de telefoon en nam de hoorn op. Aan het andere eind van de lijn hoorde hij een bekend hoesten, en toen een ‘Hèhè, eindelijk’.

Aan de telefoon klonk Hieronymus Liebwerk als een koffiemolen die al heel lang niet meer was gebruikt. ‘Ik begon al te denken dat je helemaal niet meer thuis zou komen.’

‘Meneer Liebwerk?’ vroeg Jan. ‘U overvalt me een beetje. Wat is er zo dringend?’

‘Ik wil u graag spreken. Maar niet over de telefoon. Kunnen we vanavond nog afspreken?’

‘In de kliniek?’

‘O nee, alsjeblieft niet,’ kwam er uit de hoorn, waarop een blaffend hoesten volgde. ‘Kent u Het Spinnewiel? Klein café in de binnenstad.’

Jan trok een mismoedige grimas. Hij was moe en had een warm bad nodig.

‘Meneer Liebwerk, waarom doet u zo geheimzinnig? Kunt u niet gewoon zeggen wat er aan de hand is?’

Er werd weer gehoest. Toen: ‘Het gaat om wat u me gevraagd heeft. Ik geloof dat ik iets heb ontdekt. Wat denkt u? Komt u nog even langs?’

Had hij het dossier van Alexandra Marenburg dan toch gevonden? Waarom deed hij anders zo geheimzinnig?

‘Dokter?’ kraakte de koffiemolen. ‘Bent u daar nog?’

‘Het is goed. Ik zal er zijn.’

Zonder nog iets te zeggen legde Liebwerk de hoorn erop.

Verbouwereerd keek Jan naar de hoorn. Wat moest dit nou weer betekenen?

‘Alles oké?’ Marenburg kwam met een bezorgd gezicht de gang op. ‘Is er iets gebeurd?’

‘Ik weet het niet, Rudi. Heb je zin in een biertje? Ik denk dat jij dit ook interessant vindt.’