3

Vrijdag 11 januari 1985

Het was nog donker toen Jan wakker werd van het gerinkel van de telefoon op de begane grond. Hij had een vreemde droom gehad – over bladeren waar stukjes uit waren gesneden, over Kirlian-foto’s waarop die bladeren werden omgeven door een geheimzinnig aura, waardoor ze weer ongeschonden verschenen. Daar had hij over gelezen in een boek over raadselachtige verschijnselen dat hij voor Kerstmis had gevraagd. Een boek vol spannende onderwerpen voor een jongen van twaalf met een beetje fantasie: spookverschijningen, UFO’s, graancirkels en nog veel meer.

Het was een interessante droom geweest. Des te meer had hij zich geërgerd aan het voortdurende gerinkel op de gang.

De wekker stond op 4:48 toen Jan geeuwend uit bed klom en de gang op slofte. Zoals altijd moest hij eerst over Rufus heen, die voor zijn deur op de grond lag. De oude golden retriever deed eerst maar één oog open, alsof hij zich ervan wilde vergewissen of het de moeite was om zijn andere oog ook open te doen; toen werd hij nieuwsgierig en trippelde hij achter Jan aan.

Juist toen Jan bij de trap aankwam, glipte zijn vader uit de slaapkamer. Bernhard Forstner had een blauwe pyjama aan met donkere strepen – ook een kerstcadeau – rode strepen van de vouwen in het kussen in zijn gezicht en zijn haar stond woest rechtop.

‘Ga maar weer slapen,’ fluisterde hij en hij rende Jan voorbij. ‘Het is toch voor mij.’

‘Kun je ze op de kliniek niet zeggen dat we in de vakantie willen uitslapen?’ riep Jan hem mokkend achterna, maar zijn vader had de telefoon al opgenomen.

Jan had zich al lang bij de nachtelijke bereikbaarheid van zijn vader neergelegd. Die hoorde nu eenmaal bij zijn vak. Maar één ding zat hem net als altijd dwars: als hij wakker was, was hij wakker. Gewoon weer in bed kruipen en verder slapen werkte niet bij hem.

Jan benijdde zijn moeder en zijn broertje Sven, die daar geen problemen mee hadden. Sven speelde het zelfs klaar om in de stoel in de woonkamer in slaap te sukkelen terwijl er een spannende film op televisie was.

‘Je bent een zenuwpeesje,’ had zijn moeder altijd gezegd en Jan haatte die woorden. Dat klonk alsof hij zo angstig was dat hij het bij het kleinste ‘boe!’ in zijn broek deed. En hij had alleen maar een levendige fantasie, zoals zijn klassenleraar het eens had gezegd. Een levendige fantasie, waar menigeen hem om zou benijden. En Jan had gedacht: Allemaal leuk en aardig, maar voor de rest ben ik de zenuwpees die je zo makkelijk kunt laten schrikken. Ooooh, wat leuk. Ha ha.

Nu stond de zenuwpees boven aan de trap, aaide Rufus over zijn kop en keek naar zijn vader die stond te telefoneren.

Het zou wel ernstig zijn, dat kon je duidelijk zien aan Bernhard Forstners gezicht. Vaak was een korte opdracht aan het verplegend personeel genoeg, dan kon de zaak tot de volgende ochtend blijven rusten en kon Forstner weer terug naar bed. Maar deze keer was het anders.

In plaats van het obligate ‘het beste kunt u hem naar behoefte iets kalmerends geven’ of ‘in geval van nood moet u de patiënt fixeren’ gooide Bernhard Forstner eruit ‘ik kom meteen!’, knalde de hoorn op de haak en snelde terug naar de slaapkamer.

‘Wat is er?’ vroeg een slaperige stem achter Jan.

Sven loerde vanuit zijn kamer. Hij droeg zijn favoriete Action Man-pyjama en wreef in zijn ogen.

‘Papa moet aan het werk,’ zei Jan. ‘Slaap maar lekker door.’

Sven knikte alleen maar en verdween weer achter de deur.

Ook Jan ging weer naar zijn kamer, liet zich op zijn bed vallen en keek mismoedig naar de Duran Duran-poster op de kleerkast.

‘Geweldig,’ zei hij tegen Rufus, die hijgend achter hem aan was gelopen, ‘nu ben ik wakker en het is nog niet eens vijf uur.’

Nog geen twee minuten later was Bernhard Forstner het huis al uit. Jan hoorde nog het brommen van de motor toen zijn vader wegreed van de oprit.

‘En wat moet ik nou?’

Alsof hij de vraag wilde beantwoorden, ging Rufus voor hem zitten en keek hij Jan met een hoopvolle blik aan. Ommetje?

Jan hief zijn handen en gaf zich over. Vooruit maar, dacht hij. Hij moest maar even een ommetje maken met Rufus. Misschien was hij daarna moe genoeg om weer in bed te duiken en tot de middag door te slapen. Het was nog altijd de voorlaatste vakantiedag en hij wilde er ten volle van genieten. Daar was vakantie tenslotte voor.

Het huis van de familie Forstner lag in het oosten van de stad en het was maar een paar minuten lopen naar het park van Fahlenberg.

Rufus trok vol verwachting aan de lijn en Jan liep door de sneeuw achter hem aan. Hoewel het de afgelopen dagen zonnig was geweest en er bijna geen nieuwe sneeuw was gevallen, waren de nachten ijzig koud. De thermometer bij de voordeur stond op negen graden onder nul, maar de ijskoude nachtwind wekte de indruk dat het nog veel kouder was.

Het park lag er in het oranje licht van de natriumlampen eenzaam en verlaten bij. Bomen en struiken wierpen lange schaduwen op de bevroren grond en alles werd door een winterse stilte bedekt.

In tegenstelling tot Jan, die zijn dikke, gewatteerde winterjas had aangetrokken, leek Rufus geen last te hebben van de kou. Kwispelend snuffelde hij aan de nalatenschappen van zijn soortgenoten, merkte sneeuwhopen met zijn eigen geur en joeg achter een voorbijwaaiende plastic zak aan, waarbij Jan moeite had hem bij te houden zonder op de gladde weg onderuit te gaan.

Even later kwamen ze bij de oever van de vijver van Fahlenberg. Jan maakte Rufus los. Die trippelde naar een hoog oprijzende den en deed daar zijn behoefte.

Jan voelde zich een beetje ongemakkelijk en dat lag niet alleen aan de kou. De stilte in het park was griezelig, vond hij. De sneeuw leek alle geluiden op te slokken. Alleen het zachte fluiten van de wind, het hijgen van de hond en het knerpen van Jans voetstappen waren te horen.

Terwijl hij zo liep te luisteren, werd de stilte opeens verscheurd door het verre gehuil van een politiesirene. Waarschijnlijk waren ze onderweg op de snelweg aan de andere kant van de stad. Algauw kon Jan meerdere sirenes onderscheiden. Twee of drie politieauto’s en ten minste één ambulance. Vast een auto-ongeluk.

Jan nam het uiteinde van de riem en maakte die vast aan Rufus’ halsband.

‘Kom, we gaan naar huis.’

Maar Rufus maakte geen aanstalten om zijn bevroren baasje te gehoorzamen. Hij had bij de vuilnisbak naast een bankje iets buitengewoon interessants ontdekt: een leeg hamburgerdoosje, naar het scheen, dat uitgebreid besnuffeld moest worden.

‘Godsamme, kom nou mee,’ snauwde Jan, ‘ik heb het ijs…’

De rest bleef steken in zijn keel. Geschrokken staarde Jan naar de witte gestalte die volkomen onverwacht door het park op hem af kwam.

Een spook! schoot het door zijn hoofd.

Ja, dat kon alleen een spook zijn! Het zag eruit als de witte vrouw die volgens zijn boek rondwaarde in het Berlijnse Stadtschloss, of als een banshee die over de Ierse heide doolde en er verdwaalde reizigers in het verderf stortte. Een normaal mens zou nooit of te nimmer in zo’n uitdossing door het park hollen – niet op dit uur en ook niet bij deze kou.

Jan wilde schreeuwen en weglopen, maar door de schrik was het één even onmogelijk als het ander. Alsof hij vastgevroren was bleef hij staan en staarde naar het griezelige spook, dat met gezwinde spoed tussen de iepen en esdoorns door op hem af kwam. Toen de gestalte nog maar een paar meter bij hem vandaan was, schrok hij nog meer en een stuk heviger dan eerst – want nu zag Jan wie het was. Geen spook, geen banshee, geen witte vrouw. De in het wit gehulde verschijning, die met wapperend haar naar hem toe kwam rennen, was Alexandra Marenburg.

Meteen was hem duidelijk waarom de kliniek zijn vader had gebeld en wat de sirenes van de politie betekenden: ze zochten naar een weggelopen patiënte.

Alexandra had alleen een nachtjapon met korte mouwen aan en een dunne legging. Aan haar voeten had ze wollen sokken, die zich hadden volgezogen met sneeuw en smurrie. Haar blote armen en haar gezicht waren paarsblauw van de kou. Jan moest aan de figuren uit een horrorfilm denken die hij – natuurlijk zonder goedvinden van zijn ouders – met zijn vriendjes op een filmavond had gezien. Evil dead. Daarna had hij nachtenlang niet kunnen slapen, zelfs al bleef hij zichzelf steeds voorhouden dat hij alleen maar opgemaakte acteurs had gezien. Maar Alexandra was niet opgemaakt. Dat bevroren en van pijn en angst vertrokken gezicht was echt. Haar ogen waren wijd opengesperd, haar mond stond open en haar adem kwam er met wolkjes uit als hete stoom.

Toen ze een paar stappen voor Jan bleef staan, kon hij de bevroren draadjes speeksel zien die links en rechts als dunne ijspegeltjes bij haar mondhoeken hingen.

Alexandra staarde hem aan alsof hij de duivel zelf was en gilde. Het geluid ging Jan door merg en been. De gil leek in niets meer op een menselijke stem; Alexandra klonk alleen nog maar als een van angst gek geworden dier. In geen enkel opzicht leek ze nog op het aardige, achttienjarige meisje dat Jan af en toe stiekem vanuit zijn kamer had gadegeslagen.

Jan dacht aan zijn vader, die dag in dag uit met gekken te maken had en die hem ooit eens had verteld dat er geen reden was om bang voor ze te zijn. Het zijn mensen zoals jij en ik, die onze speciale aandacht en zorg nodig hebben.

Jan haalde zich dat voor de geest en nam zich voor om niet bang te zijn. Dat ging hem niet makkelijk af, maar dat Alexandra op dit moment speciale aandacht en zorg nodig had, kon hij duidelijk zien.

‘Hé,’ fluisterde hij en hij tilde kalmerend zijn gehandschoende handen op. ‘Ik ben het maar. Jan. Jan Forstner.’

Op dat ogenblik begon Rufus te blaffen. Zoals de meeste honden van zijn ras hoorde hij niet direct tot de moedigste en ging hij er bij het minste teken van gevaar vandoor, maar nu leek hij besloten te hebben om althans vanaf een gepaste afstand zijn hondenplicht te doen.

Alexandra keek naar Rufus, toen weer naar Jan, en toen rende ze weg. Jan zag welke kant ze op ging en vergat meteen al zijn angst.

‘Nee!’ riep hij haar achterna, ‘niet doen!’

Maar Alexandra rende verder – over het ijs op de vijver.

‘Verdomme nee!’

Jan holde tot de oever achter haar aan en stopte daar. Diezelfde middag nog had hij het ijs in de zon horen kraken toen hij er met Rufus langs was gelopen – het had ‘gezongen’, zoals zijn vader het noemde – en de parkwachters hadden een bord neergezet: VERBODEN OP HET IJS TE LOPEN! LEVENSGEVAAR!

Misschien zou het ijs haar verderop in het midden van de vijver nog dragen, maar hij gaf er geen cent voor.

‘Blijf staan!’ riep hij, en zijn stem klonk zo schril als een seinfluitje.

Nu leek Alexandra hem gehoord te hebben. Ze gleed nog een paar meter over het ijs en viel toen op haar knieën.

‘Je moet terugkomen,’ riep Jan, en hij legde nadruk op elk woord afzonderlijk, zodat ze hem goed zou begrijpen. ‘Blijf op handen en voeten en kruip heel langzaam hierheen.’

Zo ver bij de parkverlichting vandaan was Alexandra alleen maar een bultige schaduw op de ijsvlakte. Jan kon haar horen huilen. Ze bewoog niet.

Verdomme, verdomme, dacht hij, toen ze geen aanstalten maakte om terug te komen naar de oever. Waarschijnlijk had ze nu begrepen welk gevaar ze liep.

Jan beet op zijn onderlip. Wat moest hij beginnen? Naar huis gaan en hulp halen of hier blijven en misschien proberen, haar van het ijs te halen?

Rufus was hijgend naast hem komen zitten. Daar had hij ook al niets aan.

Nog terwijl Jan zich stond af te vragen of hij echt het risico zou nemen om het ijs op te gaan en haar te gaan halen, nam Alexandra hem de beslissing uit handen. Alsof haar gekte besloten had een korte pauze te houden en haar verstand weer de overhand kreeg, deed ze wat Jan zei. Ze bleef op handen en voeten en kwam voorzichtig naar hem toe.

Haar gesnik was tot bij Jan te horen – en Jan hoorde nog meer. Een zacht gekraak, waar hij van ineenkromp. Ze moest nog bijna honderd meter terug en Jan bad stilletjes dat het ijs het zou houden. Algauw waren het nog zo’n tachtig meter, zeventig, zestig. Hoe dichter Alexandra bij de oever kwam, des te sneller werden haar bewegingen.

Weer klonk gekraak, nu vlak bij Jan. Jan keek naar het ijs en zag de scheuren dicht bij de oever ontstaan. Alsof ze door een opgewonden tekenaar op het glasachtige oppervlak werden gekrast.

‘Stop!’ riep hij. ‘Niet hierheen! Kruip verder die kant…’

Een luid gekraak sneed hem de stem af. Scheuren schoten over het ijs, sneller dan het oog kon volgen.

Alexandra raakte in paniek. Ze sprong op en begon te rennen. Recht op Jan en de redding van de oever af. Maar ze had nog geen vier passen gedaan toen het ijs brak.

Jan schreeuwde en Rufus blafte.

Alexandra viel in het ijskoude water. Ze ging even kopje onder en kwam trappelend en om zich heen slaand boven.

Jan pakte Rufus bij zijn halsband en wilde de riem losmaken, maar met zijn wanten aan ging dat niet. Hij hoorde Alexandra’s borrelende geschreeuw en geproest, deed als de bliksem zijn handschoenen uit en rukte de hondenriem los.

Tot aan het gat in het ijs was maar een paar meter, maar de riem was veel te kort.

Jan schoof alle bedenkingen opzij. Op handen en knieën liet hij zich op het ijs glijden, trok zich niets aan van het gekraak en kroop naar Alexandra toe. Haar bewegingen waren stijf, panisch en onbeholpen. Ze moest al in de loop van haar tocht door het park volkomen verkleumd zijn geraakt en nu gaf het ijskoude water haar het laatste duwtje.

Jan wierp haar de riem toe, maar het zag er bijna belachelijk uit. Hij was nog veel te ver weg.

Toen ging ze weer kopje-onder en kwam niet meer boven.

Sprakeloos staarde Jan naar het onrustige water in het wak. Even dacht hij witte omtrekken te zien die onder hem door de stroming naar de oever werden gedreven. Maar meteen daarna was de schim weer verdwenen.

Meer dan drieëntwintig jaren waren sindsdien voorbijgegaan. Jaren waarin Jan steeds weer van die nacht had gedroomd. In zijn dromen zag hij het wak, de witte schim beneden zich en het donkere oppervlak van de vijver.

Af en toe veranderden die dromen. Soms was Jan dichter bij het wak, dan weer was hij verder weg. Of Alexandra bleef langer boven water en probeerde zich vergeefs vast te houden aan het natte ijs, of ze dook geen tweede keer meer op. Maar nooit was de riem lang genoeg om Alexandra te kunnen redden – al was het maar in zijn droom.

Er was nog een variant, waarin de droom een laatste wending nam: Jan sprong het meisje achterna en dook samen met haar de ijzige duisternis van de vijver in, op de vlucht voor alle verschrikkingen die hem na die noodlottige nacht te wachten stonden.