12

Voor de komende nacht was op de radio zware vorst voorspeld en het was nu al bitter koud. Jan stampvoette half bevroren, wreef zich in zijn gehandschoende handen en keek ongeduldig naar de benzinepomp, waar een onverschillig zoemen uit kwam.

En dan was er een tijd geweest waarin Jan hoopte dat het tanken nog veel langer zou duren – toen hij hier met zijn vader was. En met Sven.

Voor Jan was het benzinestation aan de rand van Fahlenberg zoiets als de versteende belichaming van wat je wel de verandering der tijden kon noemen.

Tot in de late jaren vijftig had dit gebouw, drie verdiepingen hoog, onderdak geboden aan het gemeentelijk ziekenhuis. Zowel Bernhard Forstner als zijn vrouw Angelika waren er ter wereld ge komen. Toen er een bijna twintig keer zo groot ziekenhuis werd gevestigd in de buurt van de Boskliniek ging het oude gebouw over in privébezit en werd het tot woonhuis verbouwd. Zo’n tien jaar later kwam er een benzinestation in, en niet lang daarna werd daar vlak naast een speelgoedwinkel geopend.

Jan zag de vriendelijke eigenares nog voor zich. Zo bezien sprak het vanzelf dat Jan en Sven graag met hun vader mee gingen tanken. Vooral op zaterdagen, als Bernhard Forstner na het tanken ook door de wasstraat reed en de broertjes daardoor meer tijd hadden zich te vergapen aan de spannende dingen in de etalage. In november veranderde die elk jaar in een modeltrein-landschap met tunnels, bergen, bruggen en meertjes, en stond ook Bernhard Forstner met zijn zonen voor het raam te kijken.

Als je Jan naar de mooiste herinneringen aan zijn vader had gevraagd, had hij beslist de jaarlijkse adventstijd genoemd – de tijd waarin Bernhard Forstner elk vrij ogenblik met Sven en Jan doorbracht. Dan knutselden ze samen in de avonduren en de vrije weekends van hun vader aan het landschap voor de modeltrein, dat elk jaar opnieuw werd opgebouwd.

Jan herinnerde zich nog zijn laatste aankoop in de winkel: een goederenwagon die zes mark kostte. Dat was drie dagen voor de verdwijning van Sven geweest. Drie dagen voor de nacht waarin Bernhard Forstner met onbekende bestemming was weggereden en niet veel later in het wrak van zijn Volkswagen Passat was gestorven.

Nu, na al die jaren, leken het wel herinneringen van een vreemde.

Jan keek naar de lege etalage en een gevoel van weemoed bekroop hem. In de loop van het onderzoek naar de verdwijning van Sven werd onder andere de eigenaar van het benzinestation verdacht. Men liet de verdenking al snel vallen, maar niet lang daarna sloot hij de benzinepomp. Ongeveer tegelijkertijd ging ook de speelgoedwinkel dicht.

Hoe lang zou die winkel nu al leegstaan? Aan de overblijfsels van de affiches bij de ingang te zien, had er het laatst een reisbureau gezeten. Een ijzige oostenwind rukte aan de repen papier en voerde herrie mee uit het gebouw ernaast. Daar waar ooit de garage was geweest stond nu laagbouw; er zat een café met de veelzeggende naam ‘De Pomp’.

Het vulpistool klikte en Jan kromp in elkaar. In de eenzaamheid van de winteravond klonk het als de opnametoets van een dictafoon. Meteen schudde Jan de gedachte van zich af en ramde het vulpistool terug in de houder – harder dan nodig.

Terwijl hij de dop op de tank draaide, zag Jan een oude man op de fiets aankomen bij de kiosk van het benzinestation. Het dunne haar van de man waaide als spinrag om zijn schedel. De versleten legerjas en de vlekkerige ribfluwelen broek leken afkomstig uit een uitdragerij, zoals hij waarschijnlijk ook de fiets van het grofvuil had gered.

Onvast stapte de man af. Hij zette zijn fiets tegen een rek met motorolie en maakte hem er met een ketting aan vast. Toen wankelde hij naar de deur van de kiosk. Bij de deur aangekomen keek hij nog even om naar zijn fiets, alsof hij die geen seconde uit het oog wilde verliezen. Toen ging hij naar binnen.

Toen Jan de felverlichte kiosk binnenkwam, drong een bijtende stank in zijn neus – een mengsel van verrotting, koude rook en goedkope drank. De oude man, naar Jan vaststelde de bron van de stank, leek juist zijn bestelling te hebben opgegeven bij de puistenkop aan de kassa, want die grijnsde en zei iets harder dan nodig: ‘Moet er weer benzine in?’

De man nam twee flessen korenwijn in ontvangst en stopte die in een plastic tas. Het heupflesje liet hij voor zich op de balie staan. Toen haalde hij een vettige portemonnee uit zijn jaszak. Zijn handen beefden alsof hij koorts had.

‘Schiet een beetje op, Hubbi,’ drong de jongen achter de toonbank aan. ‘Ik heb er geen trek in om vanwege jou weer urenlang te luchten. Het is hier binnen toch al ijskoud.’

De puistenkop was nog niet uitgesproken of de portefeuille glipte uit de handen van de oude man. Munten rolden rinkelend over de grond.

‘O, nee hè!’ De jongen sloeg geïrriteerd zijn ogen ten hemel, maar maakte geen aanstalten om achter de toonbank vandaan te komen en te helpen.

‘Wacht, ik help wel even.’ Jan liep naar de oude man toe en hielp hem zijn geld bij elkaar te rapen. De man onderzocht uiterst nauwkeurig elke hoek van de vloer. Pas toen Jan en hij naar dezelfde euro grepen, die onder een rek met tijdschriften was gerold, keek hij Jan aan.

Jan zag een gezicht dat was getekend door jarenlang drinken. Zijn geelverkleurde ogen verrieden ernstige leverschade en zijn slappe huid, waar een net van ontelbare adertjes in te zien was, hing om de hoekige schedel als een grauw, kreukelig laken. Jan dacht de man te herkennen, maar herinnerde zich niet waarvan.

De man bromde een nauwelijks hoorbaar ‘bedankt’, telde bevend een handjevol munten uit en legde ze op de toonbank. Toen greep hij het heupflesje en leegde het op weg naar zijn fiets.

‘Wie was dat?’ vroeg Jan, terwijl hij betaalde.

‘Geen idee.’ De puistenkop haalde zijn schouders op. ‘Iedereen zegt gewoon Hubbi tegen hem. Hij komt nooit voor het donker is en zegt bijna niets. Een of andere alcoholist. Verder nog iets?’

Jan zag een plank met een reusachtige uitstalling sigaretten en dacht even na. Toen knikte hij. ‘Twee sloffen West, alstublieft.’

De puistenkop draaide zich om en begon zo langzaam met sloffen sigaretten te schuiven dat het leek alsof hij een nieuw traagheidsrecord wilde vestigen. Ten slotte gaf hij Jan de sigaretten aan. Op hetzelfde moment sperde hij zijn ogen wijd open.

‘Ach, verdomme!’

Jan keek de jongen onthutst aan, maar begreep toen dat er iets achter zijn rug gebeurde.

‘Verdomme, verdomme!’ schreeuwde de jongen, ‘niet nog eens!’

Met een snelheid die Jan niet van hem had verwacht, stormde hij achter de toonbank vandaan naar de deur.

Jan keek hem na en nu herkende ook hij de voorovergebogen gestalte die op dezelfde plek stond over te geven waar een paar minuten geleden nog de fiets van Hubbi de dronkelap stond.

Omdat hij er niet op rekende dat de jongen snel terug zou komen, legde Jan het geld dat hij moest betalen gepast op de toonbank en ging naar buiten. Daar stond de puistenkop naast een ongeveer even oude man die nog steeds de inhoud van zijn maag op het asfalt uitbraakte.

‘Viespeuk!’ riep de jongen. ‘Kun je niet voor het café kotsen?!’ Voor ‘De Pomp’ zag Jan een groepje mannen staan roken en lachen. Een paar mannen applaudisseerden.

‘Stelletje zuipschuiten!’ riep de jongen. Toen zei hij tegen Jan: ‘Als ze eens wisten hoe vaak ik hier de zooi moet opruimen. Waarom zuipen die kerels toch als ze het niet binnen kunnen houden?’

Jan antwoordde niet, maar keek verbluft naar de man, die alleen zijn hoofd optilde en de speekseldraden met zijn mouw uit zijn sikje veegde. Het was Ralf Steffens, zijn ernstige collega uit het ziekenhuis.

De verpleger lalde iets wat klonk als ‘Dag dokter Forstner’, kokhalsde weer en zou bijna in zijn eigen braaksel zijn gevallen als Jan hem niet op het laatste moment bij zijn kraag had gegrepen.

Verbaasd trok de jongen zijn wenkbrauwen op. ‘Kent u hem?’ Jan negeerde hem en ondersteunde Ralf, die nogmaals dreigde om te vallen.

‘Gaat het lukken?’

Ralf probeerde hem aan te kijken, maar hij kreeg het niet voor elkaar om zijn blik op Jan te concentreren.

Jan zuchtte. Terwijl hij Ralf met beide armen omvatte, leidde hij hem naar zijn auto. Met enige moeite lukte het hem om het rechterportier open te doen en de beschonkene in de auto te tillen. Toen draaide hij het raampje naar beneden.

‘Als je het weer te kwaad krijgt, dan graag uit het raam, oké?’

Maar Ralf hoorde het niet. Hij was onmiddelijk in slaap gevallen zo dra hij in de auto zat.

Mooi is dat, dacht Jan, en ik weet niet eens waar hij woont. ‘Hee, u bent iets vergeten!’

De puistenkop kwam naar hem toe en gaf hem de sigaretten aan. Toen maakte hij een walgend gebaar in Ralfs richting.

‘Bent u de barmhartige samaritaan of zo?’

‘Nee, ik ben arts.’

De puistenkop knikte naar de sigaretten die Jan vasthield. ‘En ik maar denken dat die gezond leven en niet roken. Nou ja, wat kan het schelen.’ En toen draaide hij zich om en liep weg.

Jan gooide de sigaretten op de achterbank. Toen probeerde hij Ralf wakker te maken, maar dat lukte niet. Hij zocht in Ralfs jaszak en vond een sleutelbos en een portefeuille.

Het zag ernaar uit dat Ralf al zijn contanten in café De Pomp had achtergelaten. In het venstertje van de portefeuille zat een foto uit een automaat. Op de foto stonden Ralf en zijn vriendin. Typisch een spontaan idee van een verliefd stel dat even in een pasfoto-automaat op het station klimt om het ogenblik te vereeuwigen met een snapshot. Ze kusten elkaar, waardoor je van het langharige meisje alleen het achterhoofd zag. Ralf had zijn ogen wijdopen en zag er duidelijk beter uit dan nu op de passagiersstoel.

Jan pakte het identiteitsbewijs achter de foto vandaan en vond Ralfs adres. De Bachstrasse. Hij kende het daar wel. Vroeger woonde daar een vriendje van hem, met wie hij in de Fahle kreeftjes ving die ze dan in jampotjes mee naar huis namen. Onderweg zette Jan de verwarming van de auto op maximum, maar die kon niet op tegen de ijskoude rijwind die door het open raam naar binnen waaide. Ralf merkte er niets van. De blonde krullenkop snurkte met zijn mond wijdopen. Zo nu en dan schokte zijn lichaam alsof hij een nare droom had.

De lift was defect, maar ze kregen het min of meer samen voor elkaar om de vier trappen naar Ralfs appartement te beklimmen. Toen Jan eindelijk weer in de auto zat en terugreed naar huis, had hij het in elk geval niet meer koud.

Hij nam de autosnelweg, dat was de kortste weg. Toen hij bij de voetgangersbrug kwam, overviel hem een gevoel van beklemming. Hij voelde een steek in zijn borst toen hij ook nog een gestalte aan de balustrade zag staan. Daar stond iemand naar beneden te kijken.

Bijna was Jan op de rem gaan staan, maar juist voor hij bij de brug kwam, wendde de gestalte zich af en ging op in het donker.

Weer moest Jan denken aan het verpletterde gezicht van de vrouw denken, en aan de onmenselijke kreet, die zich aan haar keel had ontworsteld.

Geeooh!