33
Drieëntwintig jaar later was Jan al lang vergeten hoe warm het op vrijdag 19 juli 1985 was geweest. Hij was vergeten dat hij een spijkerbroek, gymschoenen en een mosterdkleurig T-shirt had gedragen en hij herinnerde zich ook de zware weekendtas met vuile was niet meer, die hij elke twee weken mee naar huis bracht. Maar de hypnose van Rauh bracht alle details weer in Jans bewustzijn naar boven.
Opnieuw zag Jan zichzelf staan op het station van Fahlenberg. De zinderende hitte van de late namiddag hing in de lucht en Jan had ontzettende dorst. Omdat de lessen vandaag wat langer hadden geduurd dan normaal, had hij geen tijd meer gehad om wat te eten en te drinken in de kantine van het internaat, zoals hij anders altijd deed.
En omdat je op de trein van Karlsruhe naar Fahlenberg nooit zo lang hoefde te wachten dat je nog tijd had om even iets te halen, was Jans tong in de loop van de treinreis, die drie uur duurde, in een droog stukje schuurpapier veranderd.
Toen Jan in Fahlenberg aankwam, was de kleine kiosk naast het station al dicht. Jan had geen andere keus dan het nog een wandeling van bijna anderhalve kilometer uit te houden en zich te verheugen op het glas limonade dat hij thuis zou drinken.
Liever een fles, dacht hij, terwijl hij op weg ging. Of doe er maar twee.
Er was bijna niemand op straat. Met alle neergelaten rolluiken en jaloezieën en alle etalages die schuilgingen achter markiezen leek heel Fahlenberg te dommelen onder een stolp van drukkende hitte. Zwetend nam Jan de helling van de stationsstraat, ging een zijstraat in, liep langs de bioscoop waar hij een blik wierp op het enorme affiche met Roger Moore en Grace Jones die reclame maakten voor de nieuwste James Bond-film en kwam hij door een klein straatje in het park.
Zoals altijd bleef hij op het pad aan de rand van het park, zodat hij niet langs het bankje bij de vijver hoefde. Zelfs al deed niets daar nu nog denken aan die ijskoude nacht van zes maanden eerder, zelfs al hoorde je het gelach en gejoel van zwemmende kinderen, toch vond Jan het ondraaglijk om langs de plek te lopen waar Sven was verdwenen.
Ten slotte kwam hij langs het huis van Marenburg, die net met twee gieters op weg was naar zijn moestuin, Jan zwaaide naar hem. Toen liep hij naar de heg van zijn ouderlijk huis en bleef hijgend staan.
Het afgelopen jaar had die tuin er prachtig uitgezien. De bloemperkjes hadden er op het kort gemaaide gras uitgezien als kleurige eilandjes in een groene zee. Aan de oostkant van het huis was een vijvertje met goudvissen geweest waar ruisend riet omheen stond en iets verder naar achteren had Jans moeder sla, groenten en bessenstruiken geplant.
Zijn moeder hield van tuinieren en er was geen hoekje in de tuin dat ze niet met liefde vorm had gegeven. Ze had zelfs een keer de eerste prijs gewonnen bij de jaarlijkse prijsvraag van Mooiste Tuin van Fahlenberg.
Inmiddels was er niets meer wat herinnerde aan de schoonheid van voorheen. Treurig keek Jan naar het doorgezakte latwerk met de verlepte klimrozen bij het tuinhek en naar het grasveld, waar het gras nu zo hoog stond dat de braakliggende eilandjes nauwelijks meer waren te onderscheiden.
Sinds alleen Jan en zijn moeder nog over waren, was er veel veranderd. Nee, dacht Jan, niet zomaar véél. Alles was anders. Van hun wanhopige verdriet waren ze andere mensen geworden. Zijn moeder was niet meer dezelfde. Ze lachte niet meer, verwaarloosde haar uiterlijk, het huis en de tuin.
Ze leed aan een ernstige depressie, had Raimund Fleischer uitgelegd. Jans vader en hij waren niet alleen collega’s, maar ook goeie vrienden geweest. Fleischer had zich na de tragische gebeurtenissen om Jans moeder bekommerd, met haar gepraat, haar medicijnen voorgeschreven.
In het begin had Jan nog kunnen omgaan met de depressie van zijn moeder. Hij had haar geholpen bij het huishouden en soms zelfs voor haar gekookt als hij thuis kwam van school. ’s Avonds bleef hij met haar in de woonkamer zitten, wat hij vroeger bijna nooit deed omdat hij liever op zijn kamer lag te lezen. In plaats daarvan had hij samen met haar naar haar lievelingsserie gekeken: Die Schwarzwaldklinik. Maar ook de volmaakte wereld van dokter Brinkmann had haar niet met haar sombere gepieker kunnen laten ophouden.
Hoe Jan ook zijn best deed, hij drong niet meer tot zijn moeder door. Niets kon haar nog opvrolijken en er was maar weinig voor nodig om haar in woede te laten uitbarsten.
Het dieptepunt werd bereikt toen Jan op een dag Svens kamer binnen was geglipt om een cassette met een hoorspel te pakken, die hij Sven een paar dagen voor diens verdwijning had geleend. Zijn moeder had hem betrapt en was uit haar vel gesprongen. Ze had Jan geslagen, tegen hem gegild en geschreeuwd, en hij mocht zich ‘nooit nooit nooit meer’ in die kamer vertonen.
Jan was zo bang voor haar geworden dat hij het huis uit was gehold en pas laat in de avond weer naar binnen had durven gaan.
In maart waren Jans schoolprestaties zo achteruitgegaan dat zijn klassenleraar, meneer Kaiser, zijn moeder kwam opzoeken. Hij praatte lang met haar en aan het eind van het gesprek waren ze het erover eens geworden dat Jan naar een kostschool zou gaan. De leraar had het persoonlijk geregeld, maar omdat het midden in het schooljaar was, had hij alleen in het afgelegen Karlsruhe een plaats voor Jan kunnen vinden.
Eerst was Jan allesbehalve enthousiast geweest bij het idee, maar meneer Kaiser had hem ervan kunnen overtuigen dat het maar tijdelijk zou zijn – tot het weer beter ging met zijn moeder. Jan zou er nieuwe vriendjes krijgen, beloofde hij, en het zou hem goed doen om zo ver van Fahlenberg te zijn.
‘Weet je, Jan,’ zei meneer Kaiser, en hij keek Jan bezorgd aan, ‘ik denk dat je die afstand heel erg nodig hebt. Je bent heel opofferingsgezind en je ontfermt je over je moeder en dat vind ik bewonderenswaardig. Maar aan de andere kant denk ik dat je op die manier ook probeert weg te lopen voor je eigen gevoelens. Dat is niet goed, want op een gegeven moment zullen die je gaan opbreken, jongen, hoezeer je ze nu ook onderdrukt.’
En dus ging Jan nu naar het internaat en kwam hij iedere twee weken in het weekend naar Fahlenberg. In Karlsruhe had hij inderdaad vrienden gemaakt en het deed hem goed dat hij niet meer zeven dagen in de week werd geconfronteerd met de gevolgen van wat er was gebeurd. Ook zijn schoolprestaties waren erop vooruitgegaan. Jan hoorde nu weer bij de besten van de klas. Alles wat meneer Kaiser had voorspeld, was uitgekomen.
Alleen bij Jans moeder was geen verbetering merkbaar. Dus verbaasde Jan zich niet over de propvolle brievenbus toen hij het tuinhekje binnenging. Hij haalde de post uit de bus, liep door de verwilderde tuin naar het huis en deed de deur open.
Er steeg een prettige koelte op van de plavuizen op de vloer in de gang. Het rook naar iets zoetigs en Jan dacht eerst dat zijn moeder misschien rabarbertaart voor hem had gebakken – dat zou een goed teken zijn. Maar toen Jan de keuken binnenging om iets te drinken te pakken, spatte die hoop als een zeepbel uit elkaar.
De zoete geur die hem eerst aan rabarbertaart had doen denken, kwam van een stapel vieze borden naast de gootsteen. Jan zag een bord met opgedroogde spaghetti waar groengrijze schimmel op was gegroeid, en schrok. Bij zijn vorige bezoek hadden ze spaghetti gegeten, met bolognesesaus. Hij had voor hen tweeën gekookt. Zoals altijd had zijn moeder nauwelijks trek gehad. Haar bord was nog halfvol geweest toen hij het weer terug had gezet in de keuken. En daar stond het nog steeds, naast de twee pannen waarin eveneens schimmel groeide.
Jan zuchtte. De afgelopen twee weken had ze zich dus weer nergens toe kunnen zetten. Zelfs niet tot zoiets eenvoudigs als de afwas, ook al had ze het hem beloofd. En waarschijnlijk had ze in de tussentijd op eten uit blik geleefd of helemaal niet gegeten. In de loop van de afgelopen zes maanden was ze broodmager geworden en dat, terwijl dokter Fleischer haar behalve antidepressiva ook capsules had voorgeschreven die haar eetlust moesten opwekken.
Jan dronk twee glazen water uit de kraan – er was geen limonade in huis –, droeg de weekendtas met vuile was naar de kelder en stopte de was in de wasmachine.
Het was doodstil in huis. Waarschijnlijk lag zijn moeder in bed, zoals meestal met de deken over haar hoofd. Het bed was haar toevluchtsoord en wee degene die haar daar durfde te storen.
Jan ging naar zijn kamer. Hij pakte zijn schoolboeken uit zijn tas, wierp er een mismoedige blik op en dacht aan het proefwerk voor Engels dat hem maandagochtend te wachten stond. Toen pakte hij een schoon T-shirt en een korte broek uit de kast en liep daarmee zo zacht als hij kon langs de slaapkamer van zijn ouders naar de badkamer. Hij moest absoluut even douchen na de treinreis die hij achter de rug had.
Zachtjes duwde hij de klink van de badkamer naar beneden en…
‘Nee, nee, nee, ik wil niet!’
‘Jawel, Jan, je wilt het wel! Je wil het vertellen. Laat het uit je komen. Laat het eindelijk naar buiten. Alleen zo kun je je ervan losmaken.’
‘Nee. Ik kan het niet.’
‘Jawel, Jan, je kunt het. Vergeet niet dat alles al gebeurd is. Het is voorbij, Jan. Ze kan je niets meer doen.’
‘Maar… het doet… het doet zo’n pijn.’
‘Wat heb je gezien in de badkamer, Jan? Vertel het me. Ik ben hier bij je. Er gebeurt helemaal niets. Ik ben bij je.’
‘Echt?’
‘Ja. Ik hou je hand vast. Je hoeft niet alleen naar binnen gaan. Vertel me wat je ziet.’
‘Ik zie, ik zie…’
De badkamer stond vol kaarsen. De meeste waren helemaal opgebrand. Het zag eruit als een druipsteengrot. Lange pegels kaarsvet hingen aan de wastafel, het deksel van de wc, het tafeltje naast het bad en de rand van het bad.
Sommige kaarsen hadden donkere sporen van roet op de blauwe tegels op de muur achtergelaten, andere leken vroegtijdig te zijn gedoofd. Dat had waarschijnlijk aan het open raam gelegen, waardoor de wind vrij spel had gehad.
Angelika Forstner lag in bad en keek haar zoon met lege ogen aan. Ze zag eruit als een van de monsters uit Jans stripboeken. Haar hoofd, hals en schouders, die uit het water staken, hadden een vreemde, gelige kleur gekregen. Haar huid leek op een verschrompeld ballonnetje waar de lucht uit was weggelopen. Over haar pupillen lag een melkachtige sluier, alsof ze witte contactlenzen droeg.
Vliegen zwermden rond haar hoofd. Ze kropen uit haar wijd openstaande mond, in haar neusgaten en haar oren, en glipten door haar haar. Dat zag eruit als grijs stro en leek in de verste verte niet meer op het opgestoken haar dat ze vroeger had.
Het water in bad leek paars glas, waardoorheen je Angelika Forstners opgezwollen lichaam met de doorgesneden polsen kon zien liggen. Voortdurend stegen er stinkende belletjes naar de oppervlakte en Jan dacht dat hij een nauwelijks waarneembaar borrelen kon horen.
Zo stond hij daar naar zijn dode moeder te kijken. Hij kon niet geloven wat hij zag. Zijn hoofd was leeg, niet in staat ergens over na te denken.
Geen gevoelens. Alleen leegte. En stilte. Onverdraaglijke stilte. Hij zag het tafeltje naast het bad. Anders lagen daar alleen twee handdoeken, een boek en een kopje thee. Maar nu stonden er kaarsen en daarnaast lag het keukenmes waarmee ze een eind aan haar leven had gemaakt. Op het lemmet zat haar opgedroogde bloed.
Het mes riep een reactie op bij Jan. Het was het mes waarmee hij de vorige keer nog uien voor de bolognesesaus en augurkjes voor de sla had gesneden.
Je hebt het vast niet eens afgeveegd, zei een stem binnen in hem, die bepaald niet leek op de zijne. Hij klonk… woedend.
‘Waarom ben je boos, Jan? Is het het mes? Gaat het erom dat ze juist dat mes heeft gebruikt?’
‘Nee, het is niet het mes.’
‘Wat is het dan?’
Stilte.
‘Ben je boos op haar omdat ze zelfmoord heeft gepleegd? Omdat ze je alleen heeft gelaten?’
‘Ja, dat ook. Maar eigenlijk is dat niet waarom ik boos ben.’ ‘Waarom dan?’
‘Om de foto’s.’
‘Welke foto’s?’
Op het tafeltje naast het bad stonden twee ingelijste foto’s. Zijn moeder had ze zó neergezet, dat ze ze in bad liggend goed kon zien.
Jan liep erop af, hoewel hij de lijstjes meteen had herkend. Hij wist wie er op de foto’s stonden. Bij zijn vorige bezoek hadden ze nog beneden in de woonkamer op de plank gestaan. Deze twee – en nog een andere, die nu ontbrak.
De tranen stroomden Jan over zijn gezicht, toen hij de twee foto’s bekeek. De grootste was de trouwfoto van Bernhard en Angelika Forstner. Het bruidspaar stond innig verliefd in een herfstig park en de jurk van Jans moeder was oogverblindend wit.
Op de tweede foto lachte Sven hem tegemoet. De foto was genomen op zijn vijfde verjaardag, juist nadat hij de kaarsjes op zijn taart had uitgeblazen. Er school een levendigheid in Svens foto die Jan griezelig vond. Griezeliger nog dan het lijk van zijn moeder in de bloedbevlekte badkuip. Sven leek hem uit te lachen.
Het leek Jan alsof zijn vermiste broertje hem iets wilde zeggen – iets wat hem onuitsprekelijk pijn deed.
Er mist er een! leek hij te roepen. Jawel, grote broer, er mist er een. Die van jóú!
‘Ze heeft mij de schuld gegeven,’ zei Jan, toen hij was bijgekomen van de effecten van de hypnose.
Rauh en hij zaten tegenover elkaar en dronken vruchtenthee. Rauh had gezwegen en hem de tijd gegeven om de weg naar het heden terug te vinden. Nu schudde de therapeut zijn hoofd en keek Jan aan met een blik waarin medelijden lag, maar ook ergernis en begrip.
‘Niemand van jullie heeft schuld, Jan. Jij niet en je moeder niet. Het was een samenloop van omstandigheden waar geen van jullie invloed op had. Je moeder heeft je alleen de schuld gegeven omdat ze iemand nodig had die verantwoordelijk was. Ze heeft geprobeerd om met haar pijn om te gaan en is erop stukgelopen.’ Hij nipte aan zijn thee en zette zijn kopje neer voor hij verder ging. ‘Jij hebt je de schuld láten geven, Jan. Ben je je daarvan bewust?’
‘Waarom denk je dat?’
‘Nou ja, je hebt je er ook niet tegen verdedigd.’
‘Nee,’ zei Jan en hij knikte. ‘Nee, dat heb ik inderdaad niet.’ ‘Mag ik je iets vragen?’
‘Natuurlijk.’
‘Gisteren,’ zei Rauh, en hij schraapte zijn keel, ‘Gisteren heb je al het mogelijke gedaan om Alfred Wagner ervan af te houden om zelfmoord te plegen. Wat gebeurde er toen met jou?’
‘Ik deed gewoon mijn plicht als arts,’ zei Jan na een korte denkpauze.
Rauh keek hem met een dun glimlachje aan. ‘Was dat echt alles?’
‘Waar wilt u heen?’
‘Heb je geen parallel gezien met de zelfmoord van je moeder? Ik bedoel, er wilde opnieuw iemand zelfmoord plegen, maar deze keer was je in de gelegenheid het te verhinderen. Bij je moeder was je te laat, maar bij Alfred Wagner lagen alle mogelijkheden open.’
Weer dacht Jan even na. Toen knikte hij. ‘Ja, je hebt gelijk. Zo kun je het ook zien.’
‘En wat was je gevoel tegenover meneer Wagner? Hoe zou je dat gevoel willen noemen?’
Jan zette zijn kopje weg. ‘Verantwoordelijkheid.’
Met een tevreden knikje leunde Rauh achterover in zijn stoel. ‘En dan komt nu de allesbepalende vraag, Jan: kan het zo zijn dat je die beschuldiging door je moeder met verantwoordelijkheid verwisselt?’
‘Bedoel je dat ik mezelf verantwoordelijk vind voor alles wat er vroeger is gebeurd?’
Rauh knikte.
‘Ja, dat kan zijn.’
‘Ik denk niet alleen dat het kán zijn, het ís zo. Je denkt dat je verantwoordelijk bent voor de verdwijning van je broer en voor alle ellende die daaruit voortkwam, omdat je hem destijds hebt meegenomen naar het park. Je moeder heeft je daarin nog bevestigd toen ze er een eind aan maakte en ervoor zorgde dat jij degene was die haar zou vinden. En dat je meteen zou opmerken welke foto er ontbrak – de foto, vanuit je moeder gezien, van de schuldige.’
Rauh liet zijn woorden op Jan inwerken. Jan keek naar zijn theekopje. Opeens zag hij de gelijkenis tussen de rode vloeistof in het witte kopje en het bloederige water in een badkuip. Walgend wendde hij zijn blik af.
‘Ja, ik voel me verantwoordelijk. Als ik Sven niet had meegenomen was hem niets overkomen.’
‘Echt?’ Rauh keek hem aan met één wenkbrauw opgetrokken. ‘Misschien was je broertje diezelfde nacht niets overkomen, maar de volgende dag wel. Of de dag daarna. Hoe wilde je daar achter komen? En dat is niet het enige: Sven kwam uit eigen vrije wil achter je aan. Niet omdat je hem daartoe uitnodigde.’ Hij boog zich naar Jan over. ‘Niemand kan een jongen van twaalf de schuld geven van zoiets, Jan. Je moeder niet en jijzelf al helemaal niet. Je moeder was ziek, Jan, en dat weet je. Ben je zelf niet om die reden psychiater geworden? Je wilde mensen genezen, omdat je dat bij je eigen moeder niet lukte, en je wilde mensen begrijpen omdat je de dader niet begreep die al dat ongeluk over jou en je familie heeft gebracht.’
Rauh hield een korte pauze en legde toen een hand op Jans schouder. ‘Leer eindelijk toe te geven aan je woede, Jan. Je bent woedend op je moeder, dat heb je me eerder zelf gezegd. Maar omdat ze de laatste was van de drie mensen die je het meest na stonden en je haar nu ook had verloren, kon je je woede tegenover haar niet kwijt. In plaats daarvan richtte je je woede op jezelf. Dat je moeder blind van verdriet en in uiterste wanhoop deed wat ze deed, kon je niet meer erkennen. Haar verliezen was de zwaarste straf die ze je konden opleggen en je werd er te hard door geraakt – en op te jonge leeftijd – om je ertegen te kunnen verweren. Dus heb je de beschuldiging geloofd en verinnerlijkt.’
Jan voelde hoe hij over zijn hele lijf begon te trillen. Rauh had achter het gordijn van zijn obsessie gekeken en liet hem nu zien wat hij zelf nooit had durven zien. Rauh had gelijk, maar nog steeds stelde alles in Jan zich te weer tegen dat inzicht.
‘Maar ik…’
‘Nee, Jan, nee! Geen “maar”! Zie eindelijk onder ogen tegen wie je werkelijk de woede koestert, die je al meer dan twintig jaar met je meedraagt. Tegen je moeder!’