38

De middagzon vocht krachteloos en bleek tegen de grauwsluier van wolken die de hemel boven de begraafplaats van Fahlenberg bedekten. Hoewel Jan onder zijn zwarte jas een dikke trui droeg, had hij het vreselijk koud. De kerk leek wel een vrieskist. Een grijsharige pastoor met een donkere huid, die waarschijnlijk uit India kwam en met een nagenoeg onverstaanbaar accent praatte, had de tijd genomen voor zijn preek.

Toen het treurende groepje dan eindelijk op weg was gegaan naar het graf van Nathalie, was Jan niet de enige geweest die stevig met zijn armen zwaaide om de ijzige kou te verdrijven.

Naast hem liep Rudolf Marenburg. Diens gezicht was rood van de kou en er hing een trillende druppel aan zijn neus die Marenburg blijkbaar niet had opgemerkt. Jan vroeg zich af, waarom Rudi naar deze begrafenis was gekomen – in elk geval had hij Nathalie Köppler helemaal niet gekend – maar toen herinnerde hij zich Rudi’s reactie op het artikel in de krant. Misschien, zo vermoedde Jan, probeerde Rudi op die manier de ontstellende gelijkenis tussen Nathalie en Alexandra te verwerken.

Of het lag er heel eenvoudig aan, dat ze op hetzelfde kantoor had gewerkt als Marenburg.

De hele weg over de begraafplaats zei Rudi geen woord. Hij keek alleen strak naar de kist, die op een rijdend onderstel over het kiezelpad van het lijkenhuis naar Nathalies laatste rustplaats werd geduwd.

Jan daarentegen keek steeds weer op naar het huizenblok dat achter het kerkhof oprees. Hij zag de gedoofde neonlichten van het Love Palace. Dat het bordeel uitgerekend hier was gebouwd leek wel een bizarre grap. Maar het was ook een welkome afleiding om over de zin en onzin van een bordeel in de directe nabijheid van een kerkhof na te denken. Jan had een hekel aan begrafenissen. Aan het ritueel, waar iets onwerkelijks aan kleefde.

Van dat onwerkelijke was hij zich voor het eerst bewust geworden bij de begrafenis van zijn ouders en bij elke latere begrafenis was de gedachte sterker geworden. En ook nu, terwijl hij met Marenburg een beetje afzijdig stond en naast een grafsteen stond te kijken hoe Ralf en Carla afscheid namen van Nathalie, kwam het gevoel weer bij hem boven.

Het was vooral de kist die Jan afschrikte. Of die nu was versierd met beslag, reliëf, bloemen of kransen, het was en bleef in principe een primitieve, houten kist. Het deed er niet toe hoe levendig en druk de persoon die erin lag vroeger in het leven had gestaan; het laatste beeld dat je van hem of haar bijbleef, was van die kist. Je zag hoe die op een kleine stellage werd getild, je kon je voorstellen hoe het dode hoofd binnenin op het zijden kussen heen en weer schudde en dan werd de kist schokkerig in een gat in de aarde neergelaten. Dat was het laatste wat je je ervan herinnerde.

Bij Nathalie Köppler was dat misschien maar beter ook, dacht Jan, want het enige beeld dat hem van de levende Nathalie voor de geest stond, was afschuwelijker dan een houten kist ooit kon zijn.

Jan keek om zich heen. Het aantal rouwenden was te overzien. Er waren ongeveer vijfentwintig mensen. Bekenden, buren, misschien collega’s. Niemand van hen was van de leeftijd van Nathalie. Afgezien van Ralf en Carla leek ze geen vrienden van haar eigen leeftijd te hebben gehad.

Jan betrapte zich erop dat hij de mannen in het gezelschap gadesloeg en zich afvroeg of één van hen misschien de vader van het ongeboren kind was. Maar voor zover Jan kon zien kwam geen enkele rouwende van het mannelijk geslacht in aanmerking; dan zou Nathalie een zwak voor kale, buikige mannen op leeftijd gehad moeten hebben.

Iets verder weg zag Jan iemand die hij op deze dag en deze plaats volstrekt niet had verwacht. Hij dacht al dat hij zich vergiste, maar het was toch echt Hubert Amstner die daar tussen de graven stond. In het matte licht van deze winterdag zag hij eruit als een geest, gekleed in het grijs en zoals altijd met warrig, rechtopstaand spinnenwebhaar.

Amstner knikte naar hem en Jan beantwoordde zijn groet.

Carla hield zich dapper, bedacht Jan, al stond ze met haar rug naar hem toe. Het schokken van haar schouders verried dat ze huilde, maar ze stond toch rechtop. Ralf zag er daarentegen uit alsof alle spieren in zijn lichaam in rook waren opgegaan. De verpleger kon nauwelijks meer op zijn benen staan en als Carla hem op het kiezelpad niet ondersteund had, was hij op weg naar het graf meer dan eens onderuitgegaan. Snikkend klampte hij zich aan haar vast – een beeld van bitter verdriet.

Toen iedereen zich om het graf had verzameld, begon de Indiase pastoor zijn grafrede. Toen zijn woorden overgingen in gezang, meende Jan het Onze Vader te herkennen. Helaas ging het volledig verloren in de herrie van het verkeer op de snelweg die vlak langs de begraafplaats liep. Buiten ging het leven door, zoals het altijd doorgaat, ook als we er zelf niet meer aan meedoen.

Onder het luiden van de klok van het kerkhof werd de kist in de groeve neergelaten. Nadat de pastoor zijn zege had uitgesproken, zette de misdienaar een ghettoblaster aan. Ozzy Osbourne’s ‘Dreamer’ legde een jengelende deken over het troosteloze schouwspel.

Waarschijnlijk een favoriet van Nathalie, dacht Jan. En vast een idee van Ralf.

Ralf ging als eerste naar het graf om een schepje aarde op de kist te gooien. Toen hij zich omdraaide bleef hij even staan en leek voor het eerst de andere rouwenden op te merken. Niemand durfde naar het graf te gaan. Ralf keek de mensen woedend aan.

‘Wat staan jullie te kijken?’

Carla zette zich over haar angst heen en liep naar hem toe. Ze probeerde hem te kalmeren en pakte zijn arm, maar hij schudde zich met een boze beweging los.

‘Laat me los!’ schreeuwde hij met overslaande stem. ‘Jij bent al net zo erg als de rest. Stelletje huichelaars, allemaal!’

Ozzy Osbourne zong juist dat het hem niet kon schelen of God of Jezus een hogere macht was toen de misdienaar de muziek uitzette.

‘En jij,’ Ralf deed een stap naar voren en wees op Jan, ‘jij bent nog de grootste huichelaar van allemaal! Voor jou was Nathalie maar een goedkope snol die zich door de eerste de beste liet bezwangeren. Jullie hebben haar niet eens gekend! Ze interesseerde jullie niet!’

Marenburg keek onthutst naar Jan, maar die zei niets. Ralf wist van verdriet en wanhoop niet wat hij zei, en als het hem opluchtte om zijn hulpeloze woede op Jan te koelen, vond Jan dat goed.

‘Het kon jullie geen barst schelen hoe het met haar ging!’ schreeuwde Ralf en hij balde zijn vuisten. Hij liep rood aan. ‘Niemand stond ooit voor haar klaar. Alleen ik. En nu is ze dood. Mijn Nathalie is dood, ja? Begrijp je dat?’

Weer deed Carla een poging om Ralf te kalmeren. Maar toen ze hem aanraakte, duwde hij haar wild van zich af.

Carla verloor haar evenwicht en viel ruggelings op een met kunstgras bedekte hoop aarde. De groene repen plastic gleden weg. Carla was bijna het graf in gegleden, maar Jan en Marenburg pakten haar net op tijd bij haar jas. Ze hielpen haar weer overeind.

‘Het gaat wel,’ mompelde Carla en ze veegde de modder en sneeuw van haar jas. ‘Kom nou mee Ralf, we… Ralf?’

Maar Ralf was weg. Terwijl iedereen afgeleid was door Carla, moest hij ervandoor zijn gegaan. Jan keek om zich heen. Ook Hubert Amstner leek in rook opgegaan.

Op dat ogenblik klonk het gepiep van remmen. Meteen draaiden alle rouwenden hun hoofd om en keken over de lage muur van het kerkhof naar de snelweg. Ze zagen de truck met oplegger die in volle vaart probeerde te remmen. De goed geveerde cabine dook naar beneden als de kop van een stier in de aanval. Een paar achterop- en tegemoetkomende auto’s toeterden, terwijl de oplegger van de vrachtcombinatie met een kwispelende beweging naar opzij gleed.

Ralf stond midden op de weg. Hij hield zijn armen wijd uitgestrekt als een Christusbeeld. Ondanks de afstand kon Jan zien dat hij zijn ogen dicht had. Zijn lippen bewogen snel en witte wolkjes adem stegen op.

Jan stootte een onbeheerst gereutel uit. Achter hem gilde een vrouw en op hetzelfde ogenblik kwam de klap, kort en hard. Het klonk alsof je met je platte hand op een oliedrum sloeg. Alsof er een grote pop in de lucht werd gegooid, werd Ralfs lichaam in de tegemoetkomende verkeersstroom geslingerd. Twee auto’s die de situatie niet snel genoeg inschatten reden over hem heen en tegen elkaar aan. Een derde reed langs de twee andere en botste tegen de dwars op de weg staande oplegger. Een busje kon ook niet op tijd remmen. Het brak door de vangrail en kwam met een ingedrukte motorkap op het geasfalteerde fietspad tot stilstand. In een paar seconden was de snelweg in een chaos herschapen.

Met haar ogen wijdopen van schrik liep Carla naar de muur van het kerkhof. Vlak daarvoor bleef ze staan en keek naar de plek waar Ralfs lichaam onder een auto uitstak. Ze gilde zijn naam. Een gil die in de ijskoude lucht leek te rinkelen.