De peer die ik eet

Heeft mij toestemming verleend.

Duidelijker kan ik het niet zeggen. Of had u nog vragen?’

Niet over de peren. Als ik het goed heb begrepen, kunt u zich dus vinden in de slogan die ik me nog herinner uit de zestiger jaren: ‘Je bent wat je eet!’?

‘Bah! Filosofie uit het sashuis. Ik haat die gebiedende leefregels … nagewauweld door mensen die te stupide zijn om een eigen levensfilosofie te ontwerpen. Je bent wat je eet? Nonsens! Je bent zo je heet! Ik heet Walter de Rochebrune en dat is de enige regel, de uiterste afspraak die ik accepteer! Zo heet ik… dat ben ik!’

U bent toch meer dan een naam? U bent het totaal van uw uitspraken. U staat zeer kritisch tegenover de u omringende wereld en u ventileert gepeperde meningen. In uw geval zou ik willen beweren, dat u bent wat u zegt! ‘Fout, meneer! Hecht geen geloof aan de woorden die een ander van de lippen rollen. De bron van alle ellende… U matigt zich een oordeel aan over mijn persoon op grond van de woorden die ik spreek. Maar ik ben niet te vangen in mijn woorden. Ik ben niets meer en niets minder dan deze pondspeer. De woorden waaien weg als de bladeren van een boom in de herfst. Ik ben een ding waaraan een naam is gehecht. U dient ook mijn woorden te behandelen als dingen, als peren, als stenen, als bladeren… Zoals de peren dienen tot mijn bron van energie, zoals de stenen dienen tot huis van de pissebedden en zoals de bladeren dienen tot humus voor de zaden van de lente, zo dienen mijn woorden tot het voedsel van uw geest. Uw geest, niet de mijne! Gebruik hen, of leg ze naast u neer. Eet mijn woorden en bak er uw eigen bolus van!

Ja, aan mijn woorden groeien stekels en doornen. Ik gesel

 

de wereld met woorden. Dat recht heb ik!… Wie meer dan een halve eeuw op deze aarde rondsjouwt, heeft zich automatisch het recht verworven tot vergelijking. En uit de vergelijking wordt de kritiek geboren. Wie het heden beoordeelt, moet over voldoende verleden beschikken.

Ik zeg u: de wereld is gebroken, nee, versplinterd. Alsof een opspattende kiezelsteen het veiligheidsglas in de voorruit van een automobiel heeft getroffen. Wij kijken naar de wereld door een web van splinters. Ik koester de herinnering aan het zicht door een ongebroken ruit. Ik heb weet van een wereld die nog heel en Ongeschonden is.

Ik zie… een boerderij… in het onbedorven groen van de hele wereld… Ah! Het is de boerderij van mijn jeugd. De Achterhoek… de zomervakanties met mijn ouders op de boerderij… De moestuin, de boomgaard, de kippen, het om-wassen van de melkbussen, de knapperende houtblokken in het fornuis, de bruin-gele vliegenvangers aan het plafond van de keuken, het ochtendlicht door het raam van de opkamer, het gesnuif van de koeien op de deel, het gegil van de varkens en hun gebonk tegen de troggen tijdens voedertijd, de blauwe koffiekan van de boerin die rondgaat in de rusttijd van het maaien, de korenschoven in groepen van tien, mijn hand geborgen in de grote eeltige hand van knecht Jan aan de ploeg, de dampende kont van het paard.

Mijn eerste déja-vu… ik sta op de drempel van de deel, een rode, ondergaande zon talmt boven het tarweveld… in de verte het geklepper van paardehoeven… de melkwagen komt de volle bussen ophalen, die klaarstaan aan de weg… het overweldigende weten dit al eens eerder gezien te hebben … Wanneer? Ik was acht jaar, voor de eerste maal vertoefde ik op de boerderij, wanneer zag ik die gave wereld dan eerder?

Ja, ik herinner mij de ongedeelde boerderij en daarom mag ik vergelijken. Moordenaars!… Schoftentuig!… De boeren van nu hebben slechts kontakt met de dieren via het beeld—

scherm van hun computer! Koe 418 moet zijn opfokpreparaat nog naar binnen werken! Varken 803 zet de enige stapjes in zijn te korte bestaantje als hij de vrachtwagen in wordt geslagen, die hem als levend slachtvee naar Duitsland transporteert.

Om zich te rechtvaardigen verslijt men de dieren voor domme wezens. Dieren hebben zo’n klein stukje verstand… geen vermogen tot herinneren… nauwelijks gevoel… eet maar op, jongens! Mémé is het levende bewijs van het tegendeel. Zij is tweetalig, verstaat ook vloeiend Frans. Zij is de enige kat ter wereld, die is geëerd met het Légion d’Honneur.

Ik vertelde u reeds van mijn mijndoop op duizend meter diepte in de Truyèremijn van Varses… de vondst van het miljoenen jaren oude versteende inktvisje. Ik borg het kleinood veilig in de zak van mijn werkpak. Oom Gaspard moest aan het werk, hakken in de voorste pijler. Of ik die dag wilde meehelpen als lorriejongen… Nou en of! Graag!

Oom bracht me naar de baas van het lorrieverdeelpunt, een oude, grijze kompel, die gedwongen was tot licht werk, omdat een ongeluk drie vingers van zijn rechterhand had verbrijzeld. Hij werd de Schoolmeester genoemd, omdat hij boeken las; hij kende de Latijnse naam van mijn fossiele vis! Ik moest de met kolen gevulde wagentjes vijfhonderd meter de gang induwen, ze vastklikken aan het treintje van acht lorries dat, door het paard getrokken, tot naar de skipschacht reed.

De mijnpaarden… intelligente, trouwe werkers! Met uiterste precisie oordeelden zij aan het gewicht wanneer er acht wagentjes aan hun tuig waren gekoppeld. Prompt zetten ze zich in beweging. Je moest het niet wagen een negende lorrie mee te smokkelen. Werd subiet met luid gehinnik en woest gesteiger geweigerd!

Ik was mijnwerker… tot het ondergrondse leger toegetreden. Ik genoot van elke minuut. De echoënde nagalm van het piepen en bonken der lorries… de knallen van het ontploffende kruit in de verte… de ritmische muziek van de in de

harde steen bikkende houwelen…

Tot ik plotsklaps mijn duwwerk staakte. Ik hoorde een geluid dat ik niet kon plaatsen… veraf, een geraas en gerommel. Ik rende verschrikt naar de Schoolmeester, die verstrakte en ingespannen luisterde. “Meekomen! Snel!”, commandeerde hij met overslaande stem. Hij sleurde me mee naar voren, de pijler in, waar oom Gaspard en drie andere kompels aan het werk waren. “Water! Water in de mijn!”, schreeuwde de Schoolmeester. Oom Gaspard en zijn drie kameraden legden hun houwelen neer om te luisteren. Het dof geraas was luider geworden…

“Loop!”, mijn oom zei het zacht, maar gebiedend, met grote ogen, waarin ik de doodsangst weerspiegeld zag.

“Red je! Red je! Water in de mijn!”, schreeuwde de Schoolmeester. We renden een oplopende zijgang in, maar werden ingehaald door het woest kolkende, wassende water. Mijn oom greep me ruw bij de schouders en sleepte me naar de wand. “Hou vast!”, en hij drukte mijn handen op de ijzeren spijlen, die hier uit de muur staken. Ik hees me uit het water en beklom de vier sporten, die leidden naar een smal plateau, een brede richel. De Schoolmeester volgde, daarna de drie kompels en oom Gaspard. Met moeite konden we ons staande houden op het smalle plateautje, onze handen klauwden zoekend naar houvast in de stenen achterwand.

Na een kwartier?… een half uur? twee uur?… leek het geraas te verstommen. Het water steeg niet meer en stroomde minder snel. Voorzichtig, om niet uit te glijden, gingen we zitten.

“We moeten de lampen sparen”, zei de Schoolmeester, die kennelijk weer bij zijn positieven was gekomen. De lichten doofden. Daar zaten we, gevangen in de pikdonkere schoot van moeder aarde. En, gelooft u mij, ik genoot! We balanceerden op de rand van leven en dood en ik voelde de tinteling, door de spanning teweeggebracht, bezit nemen van mijn gehele lichaam. Een knierpend gevoel, dat tot in je tanden en

kiezen kroop! Ik begreep dat ik de essentie van het leven genaderd was. Wie leeft met de dood voor ogen smaakt de triomf van de overwinning.

Ik was de zegevierende maarschalk, in een veldslag zo groot… daarmee vergeleken was de Slag bij de Berezina een burenruzie! Daarom worden oorlogen gevoerd! Hecht toch geen waarde aan halfzachte theorieën die verkondigen dat het bij oorlog gaat om botsingen tussen militair-industriële complexen… magisch-religieus te duiden grillen van dictators. Oorlog is van God gegeven. Hij wil dat wij aan de dood worden herinnerd! Alleen beroepssoldaten begrijpen dat. O ja, zij geven, om de weekhartigen gerust te stellen, slappe praatjes af. “Laten we hopen dat het nooit nodig zal zijn.” Maar in hun hart verbeiden zij het trompetsignaal dat oproept tot de aanval. Schieten met scherp… het gevecht scherpt de menselijkste instincten, de diepste drijfveren.

Ik heb hier weet van, ik was zelf soldaat. Weer ben ik gerechtigd tot vergelijken. De overeenkomst tussen mijnwerkers en soldaten… “Het zwartkarbonen leger”… Maar in de mijnen wordt een heroïscher strijd gestreden. Uit dat gevecht kan niemand deserteren. Dat alles begreep ik, opgesloten in een luchtbel, duizend meter diep, in de mijn van Var-ses.

Bovengronds, zo vernam ik later, speelden zich hartverscheurende tonelen af. Radeloze bloedverwanten van de die morgen in de schacht afgedaalde kompels, drukten zich met van smart verwrongen gezichten tegen de hekken van de mijningang. “Moordenaars!”, schreeuwde het volk in de richting van de directiekantoren. “Pompen! Zet in godsnaam de pompen in werking!”

Wat was er gebeurd? Een dam in de langs het stadje stromende rivier de Divonne was bezweken en het gretige water had zich in de schachten gestort. De mijndirectie was reeds tot de overtuiging gekomen dat redding van de ongelukkigen uitgesloten moest worden geacht. In een geheime vergadering

besloten de heren tot sluiting van de mijn en werden de kosten van afbouw berekend. De olie verslindende pompen in werking stellen zou het negatieve saldo slechts vergroten.

Beneden leverden de overlevenden een verbeten gevecht tegen de duisternis, de stilte en de waanzin. Hartstochtelijke smeekbeden, gericht tot Sinte Barbara, de beschermheilige van de mijnwerkers, werden afgewisseld met verwensingen aan het adres van Kaspar, de mijngeest, die, zo meenden de kompels, ons in dit ongeluk had gestort. De Schoolmeester, ons voorbeeld van redelijkheid en kalmte, werd malende… Kraamde onheilspellende onzinnigheden uit. “De wind waait door de omeletten!”, mompelde hij onophoudelijk.

Ik hoorde het afwijkende geluid het eerst. Ik legde de anderen hardhandig het zwijgen op. Gemiauw! Uit het water, dat onder ons tot stilstand was gekomen, klonk het klaaglijk gemiauw van een kat! Om de muizen en ratten in de ondergrondse paardenstallen te verjagen, huisden er een dozijn katten in de mijn. Door twee man aan mijn enkels vastgehouden, liet ik me zo diep mogelijk over de rand van het plateau naar beneden zakken. Ik strekte een arm en mijn vingertoppen bereikten het water. De kat liet zich niet lang roepen. Met uitgestoken nagels trok ze zich langs mijn arm omhoog en toen ik me weer op liet hijsen, sprong zij op mijn schouder en betuigde haar dankbaarheid met hartstochtelijk gesnor in mijn rechteroor.

Sedertdien zijn Mémé en ik onafscheidelijk. Ik sloot met haar, in onze gedoodverfde grafkelder, een eeuwig verbond. Zij was het, die ons uiteindelijk redde van het zekere einde. Na een onmetelijk lange tijd-veertien dagen bleek later!-sprong zij weer in het water, zwom naar de hoofdschacht en trok door haar gemiauw de aandacht van de werkers die de mijningang aan het dichtmetselen waren. Er was nog leven in de mijn! Een fotograaf van Paris Match legde het tafereel van de zwemmende kat in de schacht vast en na publicatie en onder druk van de in rep en roer gebrachte publieke

opinie, werd de directie gedwongen de mijn alsnog droog te leggen. We werden gered en het was President De Gaulle die, tijdens onze ontvangst op het Elysée, de versierselen van het Légion d’Honneur in de vacht van Mémé hing.’

Tijdens het laatste deel van dit, niet in het gebruikelijke staccato, maar in vloeiende lijnen vertelde verhaal, is Mémé op zijn rechterschouder gesprongen. Met het geven van kopjes en likjes demonstreert zij de innige verbondenheid met haar meester. Of is zij de meester en De Rochebrune haar ondergeschikte? Een van de vele vragen die me bezig houden. Buiten is de storm nog altijd niet gaan liggen en de regen tokkelt door de gaten in het schuurdak onafgebroken op het plastic van de binnentent. Na het verwisselen van een bandje in mijn recorder en nadat De Rochebrune een halve pondspeer heeft genuttigd, hervat ik het gesprek.

Eerder in uw betoog liet u zich ontvallen dat u soldaat bent geweest. Begrijp ik het goed, als ik veronderstel dat u met enige voldoening op uw militaire loopbaan terugkijkt? ‘Dat begrijpt u helemaal niet goed! U begrijpt er zoals gewoonlijk niets van! Ik ben pacifist in hart en nieren… omdat ik in het leger heb gediend. Ik ken de aandriften van de beroepssoldaat en ik verafschuw die. Daarom kijk ik met voldoening op mijn militaire periode terug, ja. Ik haat de sterke verhalen van hen die, door zich op de militaire keuring als imbeciel te gedragen, een S5 klassificering hebben gekregen-het brevet van verregaande instabiliteit-en zich moedwillig hebben laten afkeuren. Sterke verhalen vertellen… hoe zij de autoriteiten hebben tuk gehad. Ik ontzeg hen het recht zich honend over het leger uit te laten. Zij weten niet waarover zij spreken!

Ik diende bij de artillerie en ik herinner mij hoe het afvuren van een twaalfponder het bloed naar mijn mannelijkheid joeg. Ja, meneer!… Schieten is een daad van verkeerd gerichte, verdrongen mannelijke seksualiteit! Aanvaard deze psychologische waarheid, zo groot als een stier. Omhoogdraai-ende vuurmonden van een batterij Houwitzers? Stijve pikken! … Vrouwen in het leger? Een moderne gril! Schieten is gelijk aan ejaculeren. Er is geen wetenschapper die het zou durven onderzoeken, maar ik waag te stellen dat de penislengte van het militaire beroepskader ver onder het landelijk gemiddelde scoort. Iele pielen!… Leegbroeken!…

Ik werd tot luitenant bevorderd. Bij het afleggen van de officierseed zwoer ik trouw aan de koningin, de enige daad in mijn leven waarvan ik spijt heb. Uw koningin is niet de mijne. Ik heb trouw beloofd aan een andere, door de Nederlandse staat niet erkende koningin. Als Zij eens de troon zal bestijgen, sta ik aan Haar zijde. Ik ben geen Soldaat van Oranje, maar van het Donkerbruin, de kleur van Haar Ogen.

Oneervol werd ik ontslagen na een incident op de Lüneburgerheide. Gecombineerde Nato-oefening… Ik was de voorwaartse waarnemer die het vuur van onze twaalfde afdeling veldartillerie leidde, vanaf commandoheuvel 712. De gehele generale staf stond aangetreden. Duitse, Belgische en Nederlandse generaals, drie Russische waarnemers. Ik prikte het vijandelijk doel op de kaart en gaf de coördinaten door aan de tien kilometer zuidelijker opgestelde batterijen.

Een Duitse generaal, pet drie maal groter dan de eigen kar-paten kop, corrigeerde mij. “Die Koördinaten sind falsch, du Dummkopf!” Hij prikte nijdig met zijn officiersstokje op het volgens hem juiste punt. De dikbuil wees commandoheuvel 7x2 aan… Hij vroeg vuur op zijn eigen pet!

Ik gaf geen krimp, sprong in de houding, salueerde en zei: “Jawohl, Herr General!” Ik wijzigde per radio de coördinaten en vroeg om uitwerkingsvuur. Ik bleef rechtop staan, toen ik de granaten hoorde aansuizen. Dankzij de onnauwkeurigheid van het uit de Tweede Wereldoorlog daterende, gedateerde geschut, viel de lading (36 granaten) niet op heuvel 712, maar twintig meter ervoor.

Ikzelf was een van de negen gewonden. Scherf in schouder … De pet van de Duitse generaal werd honderd meter verder teruggevonden. Een militaire rechtbank te velde veroordeelde mij tot drie maanden zwaar arrest en ontslag uit de dienst. De scherf van het schandelijke schot draag ik in mijn lichaam mee… een medische ingreep zou levensgevaarlijk zijn. Het relikwie is alleen pijnlijk als de oorlogsgod zich roert: bij naderend onweer steekt Mars met scherpe rapieren door mijn schouder!

Ik ben een vredesslachtoffer, gewond geraakt in de koude oorlog tegen de Bolsjewieken. Vrede of oorlog, het is lood om oud ijzer! De Tweede Wereldoorlog is niet geëindigd in mei 1945. In 1992 zal Adolf Hitier alsnog de overwinning behalen. Zijn grote ideaal, de eenwording van Europa (“V = Victorie, want Duitschland wint voor Europa op alle fronten”) is dan een feit geworden. Alle grenzen weg… De totale gelijkschakeling… een dorp in Frankrijk onderscheidt zich in niets van een Duits, Nederlands of Italiaans dorp… dezelfde produkten in de winkels, dezelfde betonnen bloembakken, dezelfde bankautomaten, dezelfde danspaleizen, overal dezelfde kakelbonte wansmaak. De oorlog tussen ‘40 en ‘45 verwoestte vele dorpen en steden… de vrede van ‘45 tot ‘92 verwoest ze allemaal! Ik weet niet wat erger is: de aanblik van Arnhem in 1945 of in 1992. Toen en nu: één grote ruïne!…

In de puinhopen van het door de Geallieerden verwoeste Arnhem zwoer ik trouw aan mijn Koningin van de Liefde, Audrey Hepburn, de enige Europese vorstin van wereldniveau. Tot tweemaal toe stond Zij op het punt de Nederlandse troon te bestijgen: na de val van de steekpenningenprofiteur Prins Bernhard en na de abdicatie van de oude, vermoeide koningin Juliana. Duistere tegenkrachten ontstalen haar kroon en scepter en scheepten haar af met het ambassadeursschap van Unicef, een functie die Zij met koninklijke waardigheid vervult. Een papierbak in het stadspark schonk mij onlangs

een krantefoto, waarop Zij haar barmhartigheid en medeleven toont te midden der hongerigen van Ethiopië. Overal in de wereld erkent men haar majesteitelijke uitstraling. Behalve in Nederland!

Toen de Oranjes in 1940 ons land smadelijk ontvluchtten, verviel hun vermeende recht op het koningsschap. Zij weken uit naar Canada… Beatrix is een Canadese! Ik erken het huidige vorstenhuis niet! Houdt een referendum en laat het volk de keus maken tussen Beatrix en Audrey… nog diezelfde dag kan koningin Audrey zegevierend worden gekroond in de Nieuwe Kerk op de Dam. Haar eerste maatregel: verwijdering van alle betonnen bloembakken uit de Nederlandse winkelpromenades. Eindelijk worden we bevrijd van de sluipende terreur van de middenstand! En in 1992 wordt Audrey Hepburn in Straatsburg gekroond tot de Eerste Koningin van Europa!

En een afgezant zal kloppen op de deur van deze hut… Zij zal mij tot zich roepen… ik, de maarschalk van de ware vrede… en Zij zal haar schitterende ogen op mijn geknielde gestalte richten en haar zachte, melodieuze stem zal spreken in dat prachtige, door mij aangeleerde Nederlands en zeggen: ja, ik heb vijfendertig jaar gedwaald en gedoold… In 1954, vijfhonderd meter onder de bodem van Kerkrade, had ik je niet moeten zeggen dat ik ging trouwen met die tweederangsacteur Mei Ferrer, een huwelijk dat tot mislukken was gedoemd … ik had naar jouw wanhopige smeekbeden moeten luisteren… ook mijn huwelijk met Andrea Dotti, die louche society-psychiater, tien jaar later, leidde vanzelfsprekend schipbreuk… maar het is nog niet te laat… vergeef me… blijf bij me… voor altijd, voor altijd…’

Ook dit gesprek dreigt droef te eindigen. Er rollen tranen uit de ogen van De Rochebrune. Mémé kopt weer heftig tegen zijn licht schokkende hoofd, in een vergeefse poging hem te troosten. De ontroering heeft ook mij bij de keel gegrepen.

Ik begrijp dat weggaan de enige gepaste reactie is. Ik reik naar mijn inmiddels droog geworden regenjas, ontprop mijn schoenen en verlaat zachtjes de tent en de schuur. Buiten is het opgehouden met regenen. Ik waad in gedachten verzonken door de plassen, over het voorterrein, langs de kerk, terug naar mijn auto.