eerste gesprek

Het is half mei als ik besluit, met een plannetje in het achterhoofd, hem weer eens op te zoeken. Zou de ingenieur nog steeds in het schuurtje bivakkeren? Als ik na een autorit van anderhalf uur voor zijn ouderlijk huis sta, zie ik dat er sinds mijn laatste bezoek veel is veranderd. De villa is smetteloos wit bepleisterd, het houtwerk zit fris in de blauwe verf, de ramen in de voorgevel zijn tweemaal zo groot geworden en de oprit aan de zijkant, waarlangs je onopvallend de achtertuin kon bereiken, is afgesloten met een nieuw oud, smeedijzeren hek.

De vrouw die na mijn aangongen opendoet, moet, naar de roze haarband te oordelen, de eigenaresse zijn van de witte terreinwagen, die voor het huis staat geparkeerd. ‘Oja hoor, meneer Walter woont nog steeds in de achtertuin…’ De oude mevrouw De Rochebrune was twee jaar geleden overleden en in haar testament bleek een bepaling te zijn opgenomen, die een smalle strook van de tuin-het stukje grond met de woonschuur van haar zoon-van verkoop uitsloot. ‘Gaat u maar even kijken.’

Achterin de met strakke gazons, rotspartijtjes en een rustiek vijvertje fraai aangelegde tuin (fraai, alleen bij zo’n tuin gebruik je het woord fraai nog), stuit ik op een primitief hek van kippegaas en prikkeldraad en ik ontdek, tussen hoog opgeschoten onkruid en wilde struiken, het scheve schuurtje van Walter, aan de voet van een oude pereboom, die zijn

knoestige takken vol frisgroene blaadjes en weelderige bloesem, beschermend over het huisje buigt. Aan de onderkant van het hek is in de grond een smalle greppel uitgegraven, volgestort met glasscherven. Op een paal is een stuk karton bevestigd, waarop in woedende, door regen en wind nagenoeg uitgewiste hanepoten staat geschreven:

verboden toegang op straffe des doods!!

Ik besluit het De Rochebrune-vrijstaatje van een andere kant te benaderen. Ik loop een blokje om en ik kom in een parallel lopend laantje bij een door bomen omgeven kerkje, dat zich ongeveer ter hoogte van de ex-De Rochebrunevilla moet bevinden, schat ik. Omdat op deze doordeweekse dag kip noch kraai te bekennen zijn, kan ik niemand toestemming vragen het terrein te mogen betreden. Achter het kerkje stuit ik weer op hetzelfde niet bepaald uitnodigende hekwerk. Na enig speurwerk vind ik toch een opening; in het gaas is een soort deur uitgeknipt en nadat ik daar, om mijn kleding niet te beschadigen, voorzichtig door ben gekropen, sta ik even later voor de verveloze, uit het lood hangende hut van Walter de Rochebrune.

Het schuurtje maakt een verlaten indruk. De ramen zijn met vergeelde kranten dichtgeplakt. Mijn kloppen wordt beantwoord door een klaaglijk gemiauw. Ja, dat is waar, hij woonde samen met een kat. Herinner ik me een naam? Mémé! Het enige wezen dat de eenzaamheid van De Rochebrune deelt is thuis en dus zal de baas er ongetwijfeld ook zijn. Ik klop nogmaals en word weer beantwoord door Mémé, die nu boos klinkt, het gemiauw wordt afgewisseld met blazen; een kat die dienst doet als waakhond! Na nog een keer kloppen hoor ik menselijke geluiden. Een mompelend getier, een gebonk en gerommel en dan wordt de krant voor het deurraampje een stukje weggevouwen en kijk ik in het felle, vijandige linkeroog van de ingenieur. Hij heeft me blijkbaar herkend, want na een korte stilte hoor ik het wegschuiven van kasten of dozen en wordt de uit zijn hengsels gezakte

deur op een kier gezet.

‘Omdat u het bent: entrez!’, bast de mij bekende, beschaafde, maar harde en geen tegenspraak duldende stem. Ik wring mij door de nauwe opening en betreed de kluizenaarscel. Het bruine, door de kranten gefilterde licht verhevigt de indruk die de armoedige chaos op mij maakt. De Rochebrune is vermoedelijk zojuist opgestaan van de hoop lappen en dekenflarden op de vloer. Een grote, beschimmelde hutkoffer doet dienst als tafel, waarop oude kranten, afgekloven botten en verroeste lepels, messen en vorken liggen. Op de plank voor het raam staat een met voedselkorsten bedekt spiri-tusstel. De onhandig getimmerde boekenkast tegen de achterwand bevat enkele rijen stukgelezen en halfvergane boeken en een rij ordners van vooroorlogs model, alsof in deze hut de boekhouding van enkele, in de dertiger jaren failliet gegane bedrijven wordt bewaard. In alle hoeken staan uitgezakte verhuisdozen op elkaar gestapeld. Tegen de rechterwand ligt een slordige stapel sprokkelhout en van bouwplaatsen meegenomen afvalplanken. Hoe komt het dat iemand uit eigen vrije wil verkiest in zo’n rotzooi te leven, is de eerste gedachte die me, net als bij vorige bezoeken, spontaan invalt.

Het haar van De Rochebrune is in tijden niet gekamd en valt in flossige strengen tot op zijn schouders. Om de magere, hoge schouders hangt een pluizig vest (de binnenvoering van een winterjas?) en de ruime, voddige broek wordt door een touw rond het middel voor afzakken behoed. Een vettig rood sjaaltje, dat achteloos rond zijn ongeschoren nek is geknoopt, geeft hem een nonchalante, artistieke allure. Hij is ontegenzeggelijk ouder geworden, gegroefder, scherper, gebogener. De borende blik is gebleven.

‘Wat verschaft mij het ongenoegen van uw onaangekondigd bezoek’, verwelkomt De Rochebrune mij, terwijl hij is gaan zitten in een scheve fauteuil vol vlekken en gaten. Mémé is op zijn schoot gesprongen en kijkt mij aan met een blik die in felheid niet onderdoet voor die van haar baas. Het door

mij overhandigde visitegeschenk-vijf Geldersche rookworsten-valt kennelijk in goede aarde. Ik had onthouden dat de moeilijk te peilen alleenling met dit lievelingsvoedsel vriendelijk te stemmen valt en ik heb de plank niet misgeslagen.

‘Aha! Rookworst! Rookworst in de lente. Alleen al vanwege de contradictie tussen een rookworst en de lente, zal dit afvalprodukt van de vleesverwerkende industrie mij dubbel zo goed smaken. Wie eet er nu rookworst in de lente? Ik, meneer, ik!’ De Rochebrune lijkt van wal te willen steken en ik plaats, ongemerkt hoop ik, mijn kleine recordertje tussen de troep op de hutkoffer. Het gesprek kan beginnen.

Het is acht jaar geleden dat ik u voor het laatst zag, ik wilde allereerst informeren naar uw gezondheid. Hoe maakt u het, meneer De Rochebrune?

‘U liegt dat u barst, meneer! U dacht mij te paaien met uw rookworsten, maar u bent hier binnengedrongen met heimelijke bedoelingen… Dacht u nu echt, dat ik niet heb gezien hoe u op slinkse wijze een klein opname-apparaat hebt binnengesmokkeld? U hield mij geraffineerd aan de praat, terwijl ik wel degelijk zag hoe u met uw tengels de knoppen beroerde! … Het feit dat ik u niet hals over kop mijn onderkomen uitdonder, moge het bewijs vormen van mijn bereidheid u gedurende enkele ogenblikken toe te staan mijn stemgeluid te ontvreemden. Want dat is wat u doet. Dit is ordinair jatwerk, meneer! Wie bent u, dief? En wie is de heler van mijn gedachtengoed?’

Pardon, ik zal het uitleggen. Ik wilde middels een serie interviews u de gelegenheid geven een paar van uw denkbeelden wereldkundig te maken en deze gesprekken zouden dan… ‘Interviews! Ik beschouw elke interviewer als de dief van andermans ideeën! U bent een jatter en een snaaier, meneer! U gapt de geest die mij toebehoort. Journalisten vormen een legitieme tak van de penose. Schoftentuig!… Een interviewer

geniet in mijn ogen hetzelfde aanzien als een ordinaire zwijntjesjager! … En u gebruikt een recorder? Bent u te beroerd om een degelijke pen en een forse riem papier mee te brengen? U laat een secretaresse, waarmee u vanzelfsprekend een geheime en onwettige relatie onderhoudt, de banden uittikken en u publiceert mijn woorden met de nadrukkelijke vermelding van uw eigen naam? Luiheid, meneer… niets als luiheid! En welke krant gaat met de eer strijken? Ik eis dat onze conversatie in het Frans wordt gevoerd-een taal die u ongetwijfeld onvoldoende zult beheersen-en ik neem uitsluitend genoegen met publicatie in Le Monde!…’

Het ligt in de bedoeling deze gesprekken te bundelen in een boek. Mijn uitgever vond het namelijk een goede gedachte… ‘Een boek!… U wordt gestuurd door uw uitgever? De uitgever bepaalt de inhoud van uw boek? En u pikt dat? Etterlet-ters zijn het… de uitgevers. In mijn Franse tijd bood ik eens een boek aan bij een grote uitgever. Achilles Brottin… hebt u niet van gehoord… weet u niet. Was beroemd en schatrijk. Over de ruggen van de schrijvers. Meneer wilde dat ik het slot veranderde. Negatiever moest het!… Slecht aflopen. Somberheid. Of op zijn minst een open einde moest het hebben… Omdat dat eind vijftiger jaren in de mode was. Bon ton! Juist daarom nam mijn roman een positieve wending. Happy end… voor mijn part. Begreep Brottin niet. De oude geilaard poseerde voor de Paris Match met zijn veertig jaar jongere achtste echtgenote in een bed op het strand van St. Tropez. Bleef potent omdat een zootje schrijvers dagelijks zijn ballen likte. Geen letter heb ik veranderd!… Van mijn manuscript heb ik een vuur gestookt, waarop ik een pan aardappels heb gaar gekookt. De heerlijkste aardvruchten die ik ooit gegeten heb.

Mijn boek was een klap in het smoel van de tijdgeest. Wat doen de meeste schrijvers? Ze wrijven op de olielamp van de actualiteit en hopen dat hen in een wolk van rook de tijdgeest

verschijnt. O, goede geest, dicteer toch alstublieft mijn geschriften. Maar de tijdgeest moet nu juist bestreden worden! De tijdgeest verlamt het individuele denken. Verweekt de hersens tot collectieve pap. De tijdgeest infecteert het brein met het virus van de papegaaienziekte. De schrijvers zijn niet meer de vertellers van de eeuwenoude mythes. Navertellers zijn het… van de ditjes en datjes van de dag.

Ander voorbeeld. Doemdenken… welke domoor heeft dat toverwoord van de jaren zeventig ooit verzonnen! Ha! Eindelijk greep op de tijd. We moeten niet doemdenken, jongens … Werden forums, congressen en symposia aan gewijd. De tijdgeest had een gat gegraven waar iedereen indonderde. Waarom gaat de wereld naar de verdoemenis? Makkelijke verklaring: door het doemdenken natuurlijk! En maar lullen over het doemdenken… maatregelen nemen ho maar! Geen oplossingen verzinnen, maar problemen scheppen. Boeken schrijven over het doemdenken. Terwijl elk boek bijdraagt aan onze ondergang. Hoort u het in Keulen donderen? De geboorte van een boek kost het leven aan minimaal drie, negenhonderd jaar oude bomen in het tropisch regenwoud van Brazilië. De groene longen… Bomenmoord leidt tot de longontsteking van deze planeet. En u wilt een boek laten verschijnen? U durft, meneer!’

Maar een boek met uw ideeën zou toch een positieve bijdrage aan ons denken kunnen leveren?

‘Slijmbal!… Wilt u het deksel van uw strooppot alstublieft dichtlaten! U en uw uitgever hebben maar één oogmerk: poen in de pocket! Een half jaar nummer i op de Top Tien! U denkt goede sier te kunnen maken met mijn denkbeelden. Ach, laat die oude zonderling een paar uur in een recordertje oudehoeren en hatseflats… daar scoren we weer een hitje! Leuk cadeautje! Wedden dat uw uitgever het boekje vlak voor de verjaardag van Sinterklaas laat uitkomen? Er zou een verschijningsverbod op fluttige boekjes moeten komen.

Commissies van wijze mannen en vrouwen beoordelen de manuscripten. Papier wordt mondjesmaat verstrekt.

U kunt mij niets wijsmaken. U dacht dat ik geen weet heb van de momentane wereld. U vergist zich! Ik lees dagelijks minimaal vijf kranten. Verfrommelde exemplaren uit papierbakken … of achtergelaten op bushaltes en buitenterrassen … stapels bij het grofvuil geplempte bladen uit binnen-en buitenland waar de honden tegenaan hebben gepist. Ik spel ze. Ik weet meer dan de hoofdredacteur van het eerste het beste persbureau!

Tien procent!… Ik eis een tiende deel aan royalties van uw boekje. En een royaal voorschot, waarvan ik me de andij-viestamppot kan bereiden die bij deze rookworsten behoort. Draai uw uitgever een poot uit! Mij zal hij niet vernache-len…’

Er komt een voorlopig einde aan de krachtige, op staccato-toon uitgesproken woordenstroom van Walter de Rochebrune, die zich nu, gewapend met een fors kapmes, op een rookworst stort. Allereerst snijdt hij een fiks deel af voor Mémé, die er zich grommend en blazend en met de oren plat in de nek, achter een stapel dozen mee terugtrekt. De Rochebrune reikt mij het mes aan, waarop een forse homp worst is geprikt, maar ik weiger beleefd. Ongekookte rookworst zal mij zwaar op de maag vallen, vrees ik. De Rochebrune doet zich hoorbaar te goed. Twee rookworsten gaan met gretig gesmak en geslik naar binnen, waarna hij zijn handen tevreden op zijn buik vouwt en, met een licht geamuseerde blik nu, weer oog voor mij krijgt. Het lijkt mij verstandig het onderwerp ‘boekje’ voorlopig te laten rusten en te proberen enige orde aan te brengen in het tot nu toe chaotisch verlopen gesprek.

Meneer De Rochebrune, ik heb mij een verkeerde voorstelling van uw levenswijze gemaakt, zo geloof ik nu. Ik verkeerde in de veronderstelling dat u zich hier in deze hut geheel had afgezonderd en met de wereld niets te maken wilde hebben. Nu begrijp ik dat u wel degelijk oog hebt voor wat zich in die buitenwereld afspeelt. Betekent dit ook dat u deze veilige enclave wel eens verlaat en u zich onder de mensen begeeft? ‘Bravo! Mooi geformuleerd! De buitenwereld… veilige enclave … u dacht te maken te krijgen met een fooi on the hill. Vergissing! Alles en iedereen, van kluizenaar tot grasspriet, maakt deel uit van deze wereld. Alleen de doden hebben zich teruggetrokken, nemen geen deel. Maar zelfs zij bemoeien zich nog met het leven… in onze herinneringen. Magere Hein is de aktiefste despoot ter wereld! Ook ik, schijnbaar onaangepast, een verachtelijke outcast, een vieze hobo, een parasitaire tramp, speel een rol in het grote spel dat leven heet. Ik ben het vogeltje in de bek van het nijlpaard! Alleen mijn verschijning reeds, maakt het contrast zichtbaar tussen de geordende truttemarij en de chaos. Daarom vertoon ik mij aan de mensen… Ik belichaam het idee van de vrijheid. Wit is wit omdat het zwart bestaat. De maatschappij functioneert slechts dan, wanneer zij voortdurend wordt geconfronteerd met het onmaatschappelijke, het ongebondene…

Zonder ons gilde van holwangige junks, permanent dronken stationbewoners en oude paperbagvrouwtjes, zou de moraal definitief zijn verdwenen. Meelijwekkende krantenreportages sussen c.q. prikkelen het geweten, waarvan restantjes in de beoogklepte hoofden van de geldverdieners hun wroetende werk doen.’

Uzelf kiest een positie aan de rand van de maatschappij. U zou, neem ik aan, niet tussen de mensen willen wonen. U geeft de voorkeur aan uw eigen, van de normen afwijkende woonvorm?

‘Niet zo voorzichtig, waarde vriend! U bedoelt te vragen: waarom leeft u in zulk een grote troep?… In deze onbetamelijke beestenbende!… Omdat ik hou van de zoete geur van

verrotting. Ik koester mijn bewaardrift en talent voor verslonzing.

Tussen de mensen? Ha! Mijn woning zou binnen twee weken worden ontruimd, na klachten over mensenstank en naaktloperij! Het is omgekeerd: ik geef geen aanstoot, maar ik ondervind overlast van de rest van de wereld! Zelfs hier, op mijn eigen postzegel gronds, word ik voortdurend lastig gevallen door barbecuestank, klokgebeier en reclamevlieg-tuigjesgebrom. Door mij bij tijd en wijle tussen de mensen te voegen, voed ik hun superioriteit. Die kopen ze af voor hun aalmoes!…

Ik heb meer te bieden. Neem een dag als vandaag… Schitterende lentedag! Ik zwerf dan het liefst door de pieterige nieuwbouwwijkjes van deze suffe provincieplaats. Ik geniet van de ontwakende tuintjes en de wiedende vrouwen. O, kijk hoe zij daar gebukt staan, naast de kartonnen tuincentrumdozen met de nieuwe plantjes. Velen schrikken als mijn haveloze gestalte aan het hekje verschijnt en trekken zich haastig terug achter de veilige voordeur, mij vanachter het haakwerkje in het raampje beglurend. Een enkeling blijft, richt zich recht en durft mij onbekommerd aan te kijken.

Als gij, o liefste, samen met de vrouwen om mijn verschijning lacht, beseft gij niet waarom ik bleek word en van kleur verschiet alleen al door uw schoonheid te aanschouwen.

Hedenmorgen… ze kijkt en blijft gevangen in mijn ogenstraal. Wat een schitterende ranke hals heeft zij… en als zij lacht trillen haar neusvleugels… haar gezicht vloeit gedurende een enkele seconde over in het aanbeden gelaat van mijn beminde, mijn eigen Audrey. Ik prijs de goudkleur van haar Tagetes. Tagetes? Afrikaantjes! Zij plant de burgerlijkste aller samengesteldbloemigen… Afrikaantjes? Non-sensnaam! De Tagetes zijn ontstaan onder de brandende zon

van Mexico en ik vertel haar hoe de mijnwerkers hun hoofden tooien met kransen van Tagetes als er een nieuwe laag is aangeboord in de zilvermijnen van San Luis Potosi. En wat zie ik tot mijn vreugde? Er staat ook een doos met dahliaknollen op het besiertegelde en met bielzen afgepaalde voortuinpaadje. Ik betast de gerimpelde knollen… de gewassen van mijn voorkeur groeien ondergronds: het witlof, de champignons, de asperges. En de dahlia’s, die moeten overwinteren in een matig koele kelder, afgedekt met zand of turf.

Hoe vaak kroop ik niet door het kelderluik onder de vloer van mijn ouderlijk huis, om er de dahliaknollen van mijn vader in het zand te begraven. Mijn vader, die zich in de strenge winters zorgen maakte om zijn knollen… Halen de knollen de lente? Mijn vader, graaf en grootgrondbezitter, die zijn levenlang een lapje grond ter grootte van enkele vierkante meters eigenhandig bewerkte en er sierpompoenen en dahlia’s kweekte. Een surrealistisch schilderij… de gele pompoenen met een doorsnee van negentig centimeter tussen de felrode en zachtpaarse dahlia’s!

Nee, de liefde voor de natuur heeft mijn vader niet op mij kunnen overplanten… landbouwkundig-ingenieur in Wage-ningen moest ik worden… zijn grootste wens. Maar toch waren het zijn knollen die mijn bestemming bepaalden. Om de twee dagen kroop ik door het kelderluik en hield in het donker uren de wacht naast de bedden met dahliaknollen, ze liefdevol bedekkend met een extra laagje zand als het kwik tot onder de min tien graden dreigde te dalen. Zo groeide mijn fascinatie voor de ondergrondse werelden, daarom werd ik mijnbouwkundig-ingenieur…!

Zij noodt mij binnen en ik bewonder haar verzameling eendjes. Overal eendjes!… Op de vensterbanken, de schoorsteenmantel en.., later… op haar toilettafeltje in de nieuw behangen slaapkamer. Ik zal wel honger hebben? Nou en of! Vier bruine boterhammen met meikaas en toefjes sterre-kers!… Na het aanreiken van een handdoek vertelt zij hon-derduit op de rand van mijn schuimige bad over haar onvervulde is-that-all-there-is-levent)e met de verzekeringsinspecteur en de twee schatten van kindertjes, die over een uur uit school komen. We hebben nog een uur…! Tijd genoeg om haar op te laden met de electriciteit van de liefde en haar te verzoenen met haar detentie. O, de vrouwen van de nieuwbouwwijkjes in hun vrolijke cellen vol eendjes en textiele werkjes… ik ben uw pastoraal werker… uw reclasserings-ambtenaar… ik wil u allen bezoeken… wacht op mij!

Voor ik heimelijk wegsluip via het achtertuintje… de buren … omhels ik haar en zing zacht in haar aanbiddelijke oortjes:

Ernst ist der Frühling, seine Träume Sind traurig, jede Blume schaut Von Schmerz bewegt, es bebt geheime Wehmut in Nachtigallenlaut.

O lächle nicht, geliebte Schöne, So freundlich heiter, lächle nicht! Oh, weine lieber, eine Träne Küß ich so gern dir vom Gesicht.’

Deze laatste tekst (van Heinrich Heine?) heeft De Rochebrune gezongen met een zachte, melodieuze tenorstem. Er treedt een geladen stilte in. Het is alsof het krantenpapieren licht de armoedige voorwerpen in de hut omspeelt met een gouden gloed. Mémé is weer bij De Rochebrune op schoot gesprongen en zit-tevreden na de maaltijd-de pootjes onder het lijfje gevouwen, spinnend te genieten van de zachtjes over haar kopje aaiende rechterhand van de oude zwerver, die, met een ijle glimlach op het gezicht, kennelijk nog verwijlt bij de die dag beleefde lente-idylle. Een klikje van mijn recorder geeft aan dat mijn cassettebandje vol is. Ik bedank De Rochebrune voor het gesprek en ik beloof hem de zaken te zullen regelen, die moeten leiden tot zijn deelname aan het De

Rochebrune-project en dan terug te komen voor de voortzetting van onze serie gesprekken.

‘Je ziet maar,’ bromt hij afwezig.

Als ik even later de gazen deur in het hekwerk achter mij sluit en, na het kerkje te zijn gepasseerd, de straat weer bereik, is het of ik de wereld-onze schijnbaar geordende wereld-met andere ogen bekijk.