tweede gesprek

Twee maanden na mijn hernieuwde kennismaking, probeer ik opnieuw kontakt te maken met de outcast-filosoof in zijn vrijwillig betrokken verbanningsoord. De kerk, die De Rochebrune’s schuilplaats vanaf de straatzijde aan het oog onttrekt, behoort aan de Ned. Herv. Gem., lees ik op een bord aan de ingang van het kerkepad.

Het is midzomer en het veldje achter het vredige godshuis is bijna ontoegankelijk geworden door een anderhalve meter hoge vegetatie van brandnetels en distels, waardoor ik enige tijd moet zoeken naar de ‘deur’ in het schrikwekkende hekwerk, dat De Rochebrune’s territorium moet beschermen tegen ongewenste bezoekers. De begroeiing vertoont hier geen voetsporen. Heeft Waker de Rochebrune zijn geheime plek de laatste twee weken niet eenmaal verlaten? Met veel inspanning wring ik in het met prikkeldraad doorvlochten gazen hek een opening, waarbij ik me lelijk prik aan de netels.

Ik baan me een weg door manshoge bessenstruiken en als ik de open plek voor de schuur betreed, zie ik de ingenieur zitten, gebogen over een smeulend vuur. Geschrokken door mijn verschijning komt hij bliksemsnel overeind en neemt een afwerende houding aan, met een rokende tak in de hand. Walter de Rochebrune is naakt, op de uit een laken gescheurde, vuile lendendoek na. Broodmager is hij en zoals hij daar staat-de pezige armen uitgespreid, het bebaarde gezicht met de felle ogen, de tot op de schouders loshangende wilde haren-zou hij de hoofdrol kunnen vervullen in de Passiespelen van Tegelen.

‘Ik ben het maar’, breng ik stuntelig uit, in een onhandige poging de vervaarlijke krijger op zijn gemak te stellen.

‘Dat is u geraden’, roept De Rochebrune mij toe, ‘want als

u het niet was, was u er geweest!’

Mijn onverwachte verschijning wordt blijkbaar getolereerd, want De Rochebrune ontspant zich. Hij gaat zitten en gebaart mij hetzelfde te doen. Naast de vuurplaats is een kromme stok in de grond gestoken en boven de grijze as hangt een om de tak gedraaide, bonkige klomp deeg te bruinen.

We zwijgen enkele minuten. Naast De Rochebrune staat een kistje, waaruit hij vier ongeschilde aardappels pakt, die hij in het centrum van het gedoofde vuur plaatst en zorgvuldig met as bedekt. Aarzelend open ik mijn meegevoerde plastic tas en zet mijn gaven naast het aardappelkistje in het gras: twee rookworsten, een grote pot allerscherpste Franse mosterd en een dozijn, in een krant gerolde asperges.

‘Ah! Moutarde!’, roept hij verheugd uit en hij neemt met een vuile wijsvinger zo’n grote lik mosterd, dat ik, alleen van de aanblik, tranen in m’n ogen krijg. De geel-bruine substantie valt in goede aarde, want goedkeurend grommend hapt De Rochebrune de kop van een rauwe aspergestengel. Drie asperges volgen, na in de mosterdpot te zijn gedoopt, dezelfde weg. Ik acht de stemming rijp om het doel van mijn bezoek aan te snijden en vertel de ingenieur dat ik ons eerste gesprek heb uitgewerkt en dat ik op basis daarvan een contract heb gesloten met mijn uitgever en dat hij, De Rochebrune, mee zal delen in de opbrengst van het boek, dat uit onze gesprekken zal worden samengesteld. Als blijk van goede wil, overhandig ik hem een envelop met driehonderd gulden, het bij de uitgever bedongen voorschot op de medewerking van de mijnbouwkundig-ingenieur. Diens gezicht betrekt. ‘Geld… Wat moet ik met geld…’ mompelt hij, tegen mijn verwachting. Omdat ik voorzie dat De Rochebrune in een tirade zal uitbarsten, breng ik snel mijn recordertje in stelling.

‘Het gaat er niet om geld te vergaren, het komt op het besteden aan. Wie niets heeft te besteden is vrij van geldzucht. Een

voorschot, zegt u? Een schot… woord ontleend aan het krijgsbedrijf. Mij een voorschot geven is een daad van agressie. Staakt het vuren! Ik zal uw projectiel onschadelijk maken.’

Tot mijn verbijstering grist De Rochebrune het papier uit mijn rechterhand en, zonder dat ik een beweging kan maken om hem tegen te houden, gooit hij de envelop met kostbare inhoud in het smeulende vuur. Na enkele ogenblikken vat het voorschot vlam en krullen de bankbiljetten naar buiten. Dit is de eerste keer van mijn leven dat ik geld zie branden en ik onderga-ik constateer het met verbazing-een gevoel van opluchting. De Rochebrune tilt de over het vuur gebogen stok omhoog, om te voorkomen dat de lekkende vlammen zijn brood verbranden.

‘Geld? Ik kook erop, of ik veeg mijn kont ermee af! Ik herinner me de eerste keer dat ik met het geld in gevecht ging. Veertien jaar jong ben ik… vakantiebaantje… aardbeienplukker Hele dag op de knieën in de brandende zon. Opzichters slaan achter je met stokken in de struiken om te controleren of je vruchten hebt laten zitten. Waarvoor deze vernedering? Voor het geld! Een vakantiecentje. Mijn kameraden en ik willen een weekje naar Vlieland. Hoeveel verdienen we? Weten we niet: de vergoeding is niet van tevoren vastgesteld!… Geen arbeidsovereenkomst… We mogen blij zijn dat we werk hebben.

Tegen zessen ‘s avonds verschijnt de baas, de heer Ploert. De plukkers schijten in hun broek als de patjepeeër aansjeest in zijn bmw.

“Jongens, kijk uit, de baas!”

Ploert klimt op een vrachtwagen en schreeuwt over het veld: “Mensen! Zoals jullie weten, is deplukprijs van een slof aarrebeien afhankelijk van de veilingprijs. Omdat de aarrebeien het vandaag niet goed dejen, bepaal ik de plukprijs op

vijftig centen het slof!”

Hadden we de godganse dag voor twee guldentjes geploeterd! Zacht gemor van de in het stof gebogen bedrogenen. Mijn hart bonkt… het bloed kolkt door mijn slapen… ik ga staan… loop door de aardbeibedden… beheerst… recht… rustig… ik spring op de vrachtwagen… ik pak een slof en druk een handvol aardbeien in het verbaasde smoel van Ploert!

“Godver hier en daar!” Opzichters slaan met hun stokken op mij in. Ik blijf recht… ik loop door… de vrijheid in!

Een miljoen! Het miljoen is al eeuwen de wenkende schat. Wie een miljoen bezit, denkt vrij te zijn. Alles of niets… een miljoen gulden of geen cent. Geen geld bezitten is de echte vrijheid. Daar betaal ik voor met armoe en ontbering. Proef ervan!’

De Rochebrune reikt me een stuk warm brood aan dat hij van de stok heeft gebroken en hij rolt een gloeiende gepofte aardappel met zijn rechterhand, die wel vuurvast lijkt, in mijn richting. Het lukt me de knol open te breken en de inhoud met mijn handen naar binnen te werken. Het smaakt heerlijk; zo’n kruimige, naar aarde en rook geurende aardappel heb ik nog nooit gegeten.

‘Ik heb me definitief onttrokken aan de corruptieve sfeer van het geld. Wilt u met eigen ogen de hel aanschouwen? Ga naar de Beurs en kijk van de bovenste balustrade neer op de vloer. De bezige baasjes… het telefonisch getetter… die jakkerende jongetjes in hun blasfemische blazers! Gajes!… Schoftentuig! … Graag bedel ik buiten in lunchtijd, als de heren zich naar hun Mexicaanse salades reppen… naar hun sesamzaadbolletjes … naar hun met een karafje witte wijn omspoelde quiche lorraine… naar hun prestigieuze prakjes! Bedelen op de trappen van de Beurs… geen stuiver staan ze af, die hebberige hellevegen!

Ik leef van het edele bedelen. Hoor, de heerlijke ee-klanken van die de eeuwen overlevende zin. Ik leef van het edele bedelen… ik beef van het edele ledelen… ik streef naar het gebeef van uw edele delen… ik weef het gezweef van het vedele hedelen… ik schreef…

Ik heb veel geschreven… vijf romans, duizenden gedichten, tien essays… alles in mijn hoofd. Niets vertrouw ik aan het papier toe. Het papier is niet te vertrouwen. Vroeg of laat keert het papier zich tegen je. Eens legde je een bekentenis of hartsgeheim vast op papier… vijfentwintig jaar later sta je geboeid voor de rechter, die je triomfantelijk het papier, jouw papier, onder de neus duwt. “…uw handschrift… schuldig … vijftien jaar cel en ter beschikking stelling van de regering”.

tbr … erger dan de doodstraf. Overgeleverd aan de willekeur van een regering, die over je kan beschikken, op de wijze waarop het haar goeddunkt. Willem Drees, onze vader des vaderlands, die eenvoudige, “gewone” man, bezocht tijdens zijn regeringsperiode eenmaal per jaar de ter beschikking van de regering gestelden… Alle cipiers die weet hebben van het verschrikkelijke dat hij dan, gedurende enkele uren, met hen verrichtte, zijn gestorven… aan mysterieuze ziekten… raadselachtige verkeersongelukken met dodelijke afloop… Als ik al mijn topsecret geclassificeerde informatie over de Nederlandse samenleving zou vastleggen in een boek, dan zou deze pil van meer dan tweeduizend pagina’s vele instituties op haar funderingen doen wankelen en tientallen koppen laten rollen. Maar men kan gerust zijn… ik zal dat boek niet schrijven… mijn leven is mij te lief.

Ik zal nu een van mijn gedichten reciteren, dat zonder terughoudendheid mijn positie verwoordt.