2

Jennifer Riggins keek niet meteen toen het busje naast haar vaart minderde. Ze wilde zo snel mogelijk bij de bushalte zijn die iets meer dan vijfhonderd meter verderop op de hoofdweg stond. In haar zorgvuldig opgestelde vluchtplan zou ze met de plaatselijke bus naar het stadscentrum gaan, waar ze kon overstappen op een bus die haar naar het grotere busstation in Springfield zou brengen, zo’n vijfentwintig kilometer verderop. Vanaf daar kon ze alle kanten op. In de broekzak van haar spijkerbroek zat meer dan driehonderd dollar, die ze langzaam maar zeker bij elkaar had gestolen – vijf dollar hier, tien dollar daar – uit de portemonnee van haar moeder of uit de portefeuille van haar moeders vriend. Ze had het rustig aan gedaan, had er een hele maand voor genomen en het zolang in een doosje in een la onder haar ondergoed verstopt. Ze had nooit zoveel tegelijk weggenomen dat ze het zouden merken, alleen kleine coupures die niet opvielen.

Uiteindelijk wilde ze voldoende geld hebben om naar New York of Nashville of zelfs Miami of LA te komen, dus had ze tijdens haar diefstal eerder die ochtend alleen maar een briefje van twintig en drie één-dollarbiljetten gepakt en haar moeders visa-kaart. Ze wist nog niet waar ze naartoe zou gaan. Hopelijk naar een plek waar het warm was. Maar het allerbelangrijkste was dat die plek ver weg en heel anders dan hier was. Daar dacht ze aan toen het busje naast haar afremde en stilstond. Ik kan overal naartoe...

De man op de passagiersstoel vroeg: ‘Ha juffie... zou je mij even de weg kunnen wijzen?’

Ze stond stil en keek de man aan. Haar eerste indruk was dat hij zich die ochtend niet geschoren had en dat zijn stem veel hoger en opgewondener klonk dan voor zijn vraag nodig was. En ze baalde, want ze wilde verder; ze wilde weg van haar huis en van haar burgerlijke buurtje, weg van haar saaie universiteitsstadje, van haar moeder en diens vriendje, weg van zijn blik en van de dingen die hij gedaan had als ze alleen waren, weg van haar verschrikkelijke school en van de kinderen die ze kende en haatte en die haar elke dag van de week pestten.

Ze wilde in een bus zitten die waar dan ook naartoe reed, want ze wist dat rond negen à tien uur haar moeder alle telefoonnummers geprobeerd zou hebben die ze had en dan de politie zou gaan bellen. Want dat had ze eerder zo gedaan. Jennifer wist dat de politie meteen naar het busstation in Springfield zou gaan, dus moest ze daar voor die tijd weg zijn. Al deze gedachten tuimelden door haar hoofd terwijl ze over de vraag van de man nadacht.

‘Wat zoeken jullie?’ vroeg ze.

De man glimlachte. Dat is niet goed, dacht ze. Hij hoort niet te glimlachen.

Haar eerste gok was dat de man een dubbelzinnige, obscene, seksistische opmerking zou maken, iets beledigends of kleinerends, iets als: ha stuk, zin in een vluggertje? en dan zijn lippen af zou likken. Ze stond op het punt hem te vertellen dat hij kon opsodemieteren en zelf door te lopen toen ze achter de schouder van de man een vrouw achter het stuur zag zitten. Ze had een gebreid petje over haar haren getrokken en hoewel ze jong was, stonden haar ogen hard, bikkelhard. Jennifer had zoiets nog nooit gezien en was er bang voor. De vrouw had een kleine videocamera in haar hand, die ze op Jennifer had gericht.

Het antwoord van de man op haar vraag snapte ze niet. Ze had verwacht dat hij naar een adres in de buurt zou vragen of de weg naar de Route 9, maar hij zei alleen maar: ‘Jou.’ Waarom zochten ze haar? Niemand wist iets van haar plan. En haar moeder kon nooit het afleidingsbriefje al hebben gelezen dat ze met een magneet op de koelkastdeur had gehangen. Dus aarzelde ze heel even. Die paar seconden had ze beter kunnen gebruiken om weg te rennen of om om hulp te roepen.

Ineens ging het portier van het busje open en sprong de man naar buiten. Jennifer wist niet dat iemand zich zó snel kon bewegen.

‘Hé!’ zei ze. Tenminste, later dacht ze dat ze ‘hé’ had gezegd, maar ze wist het niet meer zeker. De man sloeg haar in haar gezicht, waardoor ze uit balans raakte. De klap deed pijn tot in haar ogen en veroorzaakte een verschrikkelijke pijn in haar middenrif. Ze voelde zich meteen duizelig, alsof de wereld om haar heen versneld om zijn as draaide.

Terwijl ze merkte dat ze het bewustzijn verloor, wankelde en bijna voorover sloeg, pakte hij haar bij haar schouders vast om te voorkomen dat ze op de grond viel. Haar knieën knikten, haar schouders en rug voelden slap aan. Als ze nog ergens kracht had zitten, was die verdwenen.

Ze besefte vaag dat de schuifdeur van het busje open gleed en dat de man zich met haar naar binnen liet vallen. Ze hoorde de deur in het slot glijden. Daarna trok het busje snel op en het scheurde de hoek om. Ze voelde dat de man boven op haar lag, en dat hij haar bijna verpletterde om haar op de busbodem te houden. Ademhalen ging moeilijk doordat haar keel van angst dichtgeknepen leek. Ze wist niet of ze zich verweerd had, wist niet of ze gevochten had, wist niet of ze huilde of gilde. Ze was niet meer in staat om te vertellen wat ze deed.

Haar adem stokte toen alles ineens zwart werd en even dacht ze dat ze bewusteloos was. Maar toen merkte ze dat de man een zwart kussensloop over haar hoofd getrokken had en haar zo van de buitenwereld afsloot. Ze proefde bloed op haar lippen en haar hoofd duizelde. Wat er ook zou gaan gebeuren, ze wist dat het veel, heel veel erger zou zijn dan wat ze tot nu toe had meegemaakt.

Ze rook iets door het sloop heen: een zware oliegeur die vanaf de vloer van het busje opsteeg en een zoetige zweetlucht van de man die op haar lag.

Ergens diep vanbinnen voelde het helemaal niet goed. Ze probeerde haar armen en benen te bewegen, graaide in het luchtledige, zoals een hond die droomt van de konijnenjacht, en hoorde de man grommen: ‘O nee, dat had je gedacht...’

Toen volgde er weer een explosie in haar hoofd, achter haar ogen. Het laatste wat ze hoorde was de stem van de vrouw die zei: ‘Allemachtig, je vermoordt haar toch niet, hè...’