16

Hij dacht: ze waren echt verschrikkelijk.

Uiteraard beschreef ‘verschrikkelijk’ amper wat ze hadden gedaan. Het woord was veel te steriel. Adrian keek naar de foto’s van Myra Hindley en Ian Bradley die op de voorkant van de Encyclopedia of Modern Murder stonden, het boek dat Roger Parsons hem had geleend. Hij was zowel gefascineerd als bang. Het boek bevatte zoveel afgrijselijke details, dat die minder afgrijselijk, bijna normaal werden, doordat ze achter elkaar opgesomd werden in een dik boek. Dit slachtoffer werd met een bijl vermoord. De angstkreten van dit slachtoffer werden opgenomen. Ze maakten pornografische foto’s. Dit kind werd achtergelaten in een ondiep graf in de Moors. Het lezen van de beschrijvingen leek op lopen over een slachtveld. Als je één lijk ziet, is het verschrikkelijk en grotesk, kun je amper je ogen afwenden. Maar als je er honderd ziet, betekenen die niets meer.

Als iedere goede wetenschapper had Adrian zich in zijn onderwerp verdiept. Hij merkte opgelucht dat hij nog altijd veel gegevens kon opnemen in korte tijd. Dat kon hij nog, in tegenstelling tot veel andere intellectuele vaardigheden. Nu hij een nacht en de ochtend daarna in boeken had gelezen en op de computer onderzoek had gedaan, wist hij dat hij op niveau kon meepraten over de eigenaardige connecties tussen criminele man-vrouwrelaties. Tot wat voor daden zou liefde me kunnen verleiden? vroeg hij zich af. Tot mooie dingen? Of afgrijselijke dingen?

Tegelijkertijd hoopte hij dat er niemand langs zou komen om hem te vragen om zes en negen bij elkaar op te tellen of om te vragen welke dag, welke week, welke maand of welk jaar het was, want hij betwijfelde of hij daar een goed antwoord op zou kunnen geven. Ook niet als hij onzichtbare, subtiele hulp kreeg van iemand van wie hij had gehouden en die nu dood was. Geesten konden helpen, maar tot op zekere hoogte. Hij wist nog altijd niet hoe praktisch de informatie was die ze hadden.

Hij was slim genoeg om te weten dat elke hallucinatie voortkwam uit het geheugen, uit ervaring en/of uit projectie van wat Cassie en Brian of wie dan ook ooit gezegd zouden hebben, of gezegd zouden kunnen hebben als ze nog leefden. Hij wist dat alle dingen die zo echt leken niets anders waren dan chemicaliën die in zijn eigen frontale hersenkwabben tegen elkaar botsten, rondcirkelden en strijd leverden – maar ze leken hem te helpen en meer vroeg hij niet.

Een dwingende stem onderbrak zijn overpeinzingen. ‘Wat staat er?’

Adrian keek op en zag Cassie in de deuropening staan. Ze zag er bleek uit, oud, verslagen. Ze keek ontzettend verdrietig. Die blik kende hij uit de dagen voor haar ongeluk, toen ze zo’n pijn had. De sexy, slanke, verleidelijke Cassie uit de eerste jaren van hun samenzijn was verdwenen. Dit was een vermoeide, zieke vrouw die wanhopig naar de dood verlangde. Nu hij haar daar zo zag staan, snakte Adrian naar adem en stak zijn handen naar haar uit om haar op de een of andere manier te kunnen troosten, iets wat hij in hun laatste maanden samen niet had kunnen opbrengen.

Hij voelde zijn eigen tranen en daarom negeerde hij haar vraag en probeerde te zeggen wat hij had moeten zeggen voor ze stierf. Of misschien had hij het wel talloze keren gezegd, maar nooit hardop. ‘Cassie,’ zei hij langzaam. ‘Het spijt me zo. Er was niets wat jij of ik of iemand anders had kunnen doen. Hij deed precies wat hij wilde doen...’

Ze verwierp dit excuus met één handgebaar. ‘Ik haat dat,’ zei ze bruusk. ‘Dat is een leugen. Er is altijd iets wat iemand had kunnen doen of zeggen. En Tommy luisterde altijd naar jou.’

Adrian sloot zijn ogen. Hij wist dat, zodra hij ze opendeed, hij automatisch zou kijken naar de hoek op zijn bureau waar nog een foto stond: zijn zoon met baret en toga op een zonnige afstudeerdag met ivoorkleurige muren als achtergrond. Alleen maar hoop en beloften.

Hij hoorde Cassies stem door zijn herinneringen heen. Langzaam opende hij zijn ogen en keek haar aan. Ze sprak op dwingende toon, kordaat – dat deed ze altijd als ze wist dat ze gelijk had. En hij had er zelden tegen geprotesteerd. Als kunstenares genoot ze dat voordeel, vond hij. Als je wist waar je de eerste verfstreek op het maagdelijk witte canvas moest zetten, iets wat hij nooit zou kunnen, dan had je het recht om voor je mening uit te komen, hoe dramatisch je dat ook deed.

‘Al die boeken en computeronderzoeken, wat staat daarin?’ vroeg ze weer.

Adrian zette zijn leesbril op het puntje van zijn neus. Dat was het academische gebaar dat er antwoord kwam. ‘Dat ze samen vijf mensen hebben vermoord.’ Hij aarzelde even. ‘Tenminste, vijf mensen die de politie op het Engelse platteland heeft kunnen identificeren. Het kunnen er meer zijn geweest. Sommige criminologen gaan uit van acht. De kranten destijds – 1963 en 1964 – noemden dit “het einde van de onschuld”.’

‘Mensen?’

Adrian schudde zijn hoofd. ‘Nee, je hebt gelijk. Ik moet specifieker zijn. Kinderen. Van tussen de twaalf tot zestien, zeventien jaar.’

‘Dus zo ongeveer van Jennifers leeftijd.’

‘Klopt. Maar ik denk dat het toeval is.’

‘Ik dacht dat jij in je colleges vertelde dat je een hekel aan toeval had en niet geloofde dat toeval bestond. Psychologen willen verklaringen, geen toevalligheden.’

‘Misschien de freudianen...’

‘Adrian, kom op.’

‘Sorry, Cassie. Een grapje.’ Hij glimlachte flauwtjes naar zijn vrouw. Ze leunde nog steeds tegen de deurpost, zoals ze vroeger zo vaak had gedaan als ze hem niet wilde storen, maar toch een vraag had waar ze een antwoord op wilde hebben. Dan bleef ze in de deuropening staan, alsof vanaf daar haar vraag hem minder zou storen. ‘Kom je niet even zitten?’ vroeg hij en hij gebaarde naar een stoel.

Ze schudde haar hoofd en zei: ‘Ik moet nog ontzettend veel doen.’ Hij had vast een beetje verslagen gereageerd, want ze ging wat rustiger verder: ‘Audie. Je weet dat er niet veel tijd meer is. Niet voor jou en niet voor Jennifer.’

‘Ja. Dat weet ik. Alleen...’

‘Wat?’

‘Ik moet wat met die informatie gaan doen. Deze twee, de Moors Murders – Brady en Hindley – werden betrapt toen ze een derde persoon bij hun perversiteiten wilden betrekken en die persoon de politie belde. Zolang ze met z’n tweeën waren, elkaar bevredigden, waren ze veilig. Pas toen ze indruk op iemand anders wilden maken, iemand die niet zo ziekelijk pervers bleek te zijn als zij, toen pas werden ze gepakt.’

‘Ga door...’ zei Cassie. Haar mondhoeken krulden een stukje omhoog: ze moedigde hem aan. Zo hadden ze altijd in hun relatie samengewerkt. De artieste in haar trok zijn hoofd uit de academische wolken: hij moest een praktische toepassing vinden voor zijn laboratoriumwerk. Adrian voelde zich weer verliefd. Hij was zo verliefd geweest op de vrouw die zijn ideeën reëel kon maken. Hij werd door emoties overspoeld en zoals bij zoveel eerdere tafel-, tuin- en open-haard-gesprekken stak hij van wal.

‘De psychodynamica van moordende koppels is onduidelijk. Wel is er een overduidelijke seksuele component. Maar de band gaat veel dieper. Dat is wat ik probeer te begrijpen. Een relatie is een veranderlijk proces – hij wordt uitgewerkt, bediscussieerd, geanalyseerd – noem het allemaal maar op. Tenminste, zo lijkt het. Maar, Cassie, er komt nog meer bij kijken. Het gaat erom dat de man zonder de vrouw nooit zou doen wat hij doet, wat het echt beangstigend maakt. En dan heb ik het niet over het feit dat zij haar toestemming verleent, maar over iets wat veel en veel verder gaat.’

Cassie snoof, maar deed het glimlachend. Bleef in de deuropening staan en wees naar de boeken. ‘Je theoretiseert te veel, Adrian.’ Weer moest hij glimlachen. Haar stem deed hem denken aan alle jaren die ze samen waren geweest. ‘Dit is geen academische situatie. Je hoeft geen paper in te leveren of college te geven. Het gaat om een jong meisje dat blijft leven of zal sterven.’

‘Maar ik moet begrijpen...’

‘Ja. Maar alleen zodat je daarna iets kunt doen.’

Hij knikte en fluisterde: ‘Kom naar binnen. Houd me gezelschap. Dit alles...’ hij gebaarde naar de encyclopedie, ‘ik word er doodsbang van.’

‘Dat is terecht.’ Cassie bleef in de deuropening staan.

‘Deze zaak, uit de jaren zestig...’

‘Nou en? Wat is er veranderd sinds die tijd?’

Hij zei niets, maar dacht: tegenwoordig zijn we veel minder naïef dan toen.

Cassie moest hem gehoord hebben of het hebben aangevoeld, want ze zei: ‘Nee. Mensen zijn niet veranderd. De middelen zijn veranderd.’

Adrian was bekaf, alsof het lezen over deze moorden hem langzaam had uitgeput. ‘Hoe verander ik het begrijpen van dit alles, deze boekenwijsheid, in een begrip waarmee ik Jennifer kan vinden?’

Cassie glimlachte nu echt. Hij zag haar gezicht zachter worden. ‘Je weet heel goed aan wie je dat zou moeten vragen,’ zei ze.

Adrian ging anders zitten. Hij dacht dat ze Brian bedoelde en vroeg zich af hoe het hem lukte om een van zijn hallucinaties op te roepen als hij ze nodig had.

Hij keek naar het verzamelde materiaal over moorden dat op zijn bureau lag en schoof het abrupt opzij. Niet ver weg, een paar centimeter maar. Alsof hij door het op afstand te houden, kon voorkomen dat hij erdoor besmet raakte. Hij liep naar een boekenkast. Zonder naar de studieboeken en romans te kijken, zocht hij tussen de boeken op zijn poëzieplank. In elke propvolle boekenkast in elke kamer van het kleine huis was minstens een plank gewijd aan poëzie, omdat hij van tevoren nooit wist wanneer hij er behoefte aan had. Hij gleed met een hand over de boekruggen. Hij wist niet waar hij naar zocht, maar voelde een grote behoefte aan poëzie. Aan iets wat paste bij zijn stemming en situatie.

Zijn hand stopte bij een verzamelbundel van oorlogsdichters. Allemaal gesneuvelde jongemannen in de Eerste Wereldoorlog. Hij haalde het uit de kast en liet het boek openvallen. Het Dulce et Decorum Est van Wilfred Owen was het eerste gedicht waar zijn oog op viel. ‘Velen hadden hun kistjes verloren/maar hinkten verder, onder het bloed’. Ja, dacht hij, dit was het.

Hij las het gedicht drie keer, sloot daarna zijn ogen en haalde diep adem. Onmiddellijk rook hij de stank. Dikke, donkere olie en een roestige metaalsmaak op zijn tong, rokerig en ontzettend heet. Alsof de hele wereld in een pan of oven stond te pruttelen en bijna overkookte.

Hij hoestte. Achter zijn gesloten ogen rook hij iets wat zo dik en verschrikkelijk was dat hij van de stank kokhalsde. Hij zei tegen zichzelf dat hij wakker moest worden, hoewel hij wist dat hij niet sliep, en merkte dat zijn lichaam van voren naar achteren schommelde. Ineens hoorde hij een knarsend geluid boven het ronkende, rommelende geluid van een motor uitkomen. Hij sloeg wild om zich heen, alsof hij snakkend naar adem in een woeste zee lag. En toen hoorde hij een stem, pal naast zijn oor. Een stem die zo bekend was, zo vertrouwd klonk, in deze afgrijselijke stank, het ontzettende lawaai en het woest heen en weer schommelen.

‘Volhouden, pa. Het gaat nog veel erger worden.’ Adrians ogen gingen verschrikt open. Hij zat niet meer achter zijn bureau tussen zijn boeken en paperassen, poëzie en foto’s vol herinneringen. Hij hing op de smalle achterbank van een Humvee.

Hij hoorde knallen en voelde dat ze sneller gingen rijden. Tegen de man naast hem zei hij: ‘Tommy.’ Hij had vast naar adem gehapt, want zijn zoon lachte hard terwijl hij zich met één hand vasthield aan een handgreep onder aan het dak en met zijn andere hand zijn camera probeerde te richten. Zijn zwarte kevlarhelm was naar voren gegleden en bedekte praktisch zijn ogen. Zijn marineblauwe beschermende flakvest zat tot bovenaan dicht. Hij zag er jong uit, vond Adrian. En knap.

‘Ik moet het kort houden, pa. We zijn bijna op de plek waar ik ga sterven.’

Vanaf de voorbank zei de chauffeur, een jonge marinier in kaki camouflagepak met een zonnebril en een donkere omslagdoek, bitter over zijn schouder: ‘Een fucking bermbom in het zand ingegraven. Niet te zien. We worden altijd gefuckt. Fallujah is fuck.’

Dat moest een grapje zijn, want er werd zacht gelachen. Adrian keek om zich heen naar de andere mariniers die op elkaar gepakt achterin zaten. Met hun wapens in de aanslag keken ze uit het raam naar een ruig, zandkleurig landschap en ze knikten instemmend. ‘Alsof dit niet de perfecte shitplek voor een aanslag is...’ zei er een.

Adrian kon zijn gezicht niet zien, maar zijn stem klonk hard en bitter. Alsof hij wist dat er niets meer te doen was aan wat er zou gaan gebeuren.

De schutter die het .50 machinegeweer bediende dat op het dak stond, boog zich naar hen toe. Hij kon niet veel ouder dan 21 zijn en lachte achter zijn zandmasker. Adrian zag zijn vieze tanden. ‘We hadden deze missie nooit moeten doen,’ gilde hij boven het motorlawaai en de wind uit. ‘Vanaf het begin was het duidelijk dat er moeilijkheden zouden komen.’

Een zwarte luitenant met een harde blik in zijn ogen zat op de schietplek voorin in een radiotelefoon te praten, legde de hoorn neer en draaide zich om naar zijn mannen achter hem. ‘Koppen dicht!’ beval hij. ‘Oké, niet iedereen is de klos. Jij, Masters, en jij, Mitchell, jullie komen hier weg met een paar schrammen en een bloedneus. En jij, Simms, oké, klote van je been straks, maar je leeft nog en vliegt in de grote vogel naar huis. En we roeien een shitlading van die spleetogen uit als ik de luchtmacht heb gealarmeerd voor ik de geest geef. Dus hou op met janken.’

Hij ging rechterop zitten, trok een brede grijns, wees naar Tommy en zei: ‘En onze nieuwsjongen maakt jullie zielige zielen voor eeuwig beroemd, toch, Tommy?’

Tommy zei grinnikend: ‘Zeker weten.’

Een van de mariniers gaf Tommy een klap op zijn been. ‘Maak verdomme internetsterren van ons!’ Lachend gordde hij zijn wapen om.

Adrian viel naar opzij toen het voertuig nog sneller door de kuilen ging rijden. Hij ving een glimp op van lemen en stenen gebouwtjes en muren die zwartgeblakerd waren van het vuur die vol kogelgaten zaten. Langs de weg stonden gehavende palmbomen. Uitgebrande auto’s en een tank die veranderd was in een onherkenbare, nog rokende klomp ijzer, hingen half in een greppel. Uit een luik hing een verkoold lijk. Hij hoorde iemand mompelen: ‘Nooit spotten met de vliegeniers...’ terwijl ze er voorbij reden.

Tommy boog naar voren met de grote Sony-camera als een wapen op zijn schouder. Hij wilde een opname maken over de schouder van de chauffeur heen, terwijl ze naar een verzameling armzalige gebouwtjes reden. De lucht was verzadigd van zand en rook en de stank bleef in Adrians neus hangen. Terwijl Tommy opnames maakte, zei hij tegen zijn vader: ‘Ik weet het. Het is afgrijselijk. Maar je raakt eraan gewend. Het is trouwens alleen maar cordiet van de explosies en wat brandende olie. Wacht maar tot je lijken ruikt die een paar dagen in de hitte hebben gelegen.’ Hij haalde de camera van zijn schouder. ‘Ik heb een prijs gewonnen, weet je. Ik heb dit allemaal vastgelegd, ook de plek waar we geraakt werden, midden in het vuurgevecht. Zelfs nadat ik was geraakt heb ik mijn vinger op de knop gehouden, zodat de camera bleef werken. Voor ze het op internet zetten – wist je dat het bijna drie miljoen hits heeft gehad? – en daarna op The Nightly News heeft de presentator iedereen bij elkaar geroepen en een mooie speech gehouden. Je weet wel, toen hij het had over oorlogsjournalistiek en Frank Capra en Ernie Pyle en het echte verhaal zoeken. Hij had het over de jongens in Vietnam, dat sommigen van hen op patrouille waren geweest met ome Brian. Die jongens liepen de gevechten in met hun Nikons om hun nek en een aantekeningenboekje in hun hand. Ze droegen niet eens beschermende kleding. Die presentator had het over tradities en toewijding, hij deed het voorkomen alsof het een hogere roeping was, net zoals bij priesters. Maar pa, jij en ik weten dat ik hier was omdat ik hou van foto’s maken en van opwinding, en niets combineert die twee dingen zo goed als het volgen van een eenheid bad-ass mariniers. Ook al kost je dat je leven.’

‘Klopt. Bad-ass,’ gilde de .50-schutter boven de wind uit.

‘Tommy...’ Adrian stokte.

‘Nee, pa. Jij moet nu naar mij luisteren, want vanaf nu gaat alles heel snel. Ik probeer later wel weer naar je toe te komen, als het rustiger is. Maar ik moet nog wat kwijt...’

‘Tommy, alsjeblieft...’

‘Nee, pa. Luister...’

De Humvee ging nog sneller rijden. De marinier achter het stuur zei: ‘Het shitfeest gaat zo beginnen, jongens. Hou je roer recht, zet je schrap en zorg dat je er klaar voor bent.’

Adrian begreep niet dat mensen die al dood waren over hun dood konden praten voordat het gebeurd was, hoewel hij wist dat het al gebeurd was. Zes jaar geleden. Hij hield de zijkant van de Humvee stevig vast, terwijl ze door de zandstorm reden. Naast hem praatte Tommy rustig verder. ‘Ga terug naar wat je hebt gezien. Lees die encyclopedie. Alles wat je nodig hebt, staat daar in. Je moet alleen wat moderner denken.’

‘Maar Tommy...’ begon Adrian weer.

Met een boos gezicht draaide zijn zoon zich naar hem om. ‘Pa! Weet je nog waarom ik hiernaartoe ging...?’

‘Je was een documentairemaker. Je kreeg toestemming om bij de mariniers in te kwartieren. Ik weet nog hoe blij je was...’

‘Maak er nou niet meer van dan het was.’

‘Tommy. Ik mis je. En je moeder is daarna nooit meer de oude geworden... Ze is eraan gestorven.’

‘Dat weet ik, pa. Ik weet het. Ik weet dat een kind verliezen – wanneer dan ook – alles verandert. En daarom is Jennifer zo verdomde belangrijk.’

‘Maar ik ben stervende, Tommy. En...’

Een van de mariniers die zijn machinegeweer door het raampje van de Humvee had gestoken, draaide zich om en riep: ‘Hé, ouwe! Op het moment dat we worden geboren, beginnen we te sterven. Hou je mond! Luister naar Tommy. Hij heeft gelijk.’ De andere mannen mompelden instemmend zonder van hun wapens op te kijken.

‘Jennifer, pa. Focus je op Jennifer. Ik ben dood. Mama is dood. Oom Brian is dood. Anderen zijn dood. Vrienden. Familie. Honden...’ Hij lachte, hoewel Adrian niet wist wat daar zo grappig aan was. ‘We zijn allemaal dood. Maar Jennifer niet. Nog niet. Dat weet je. Dat voel je. Iets uit die hele opleiding, uit al die colleges, iets vertelt je dat ze nog niet dood is, hè? Nog niet.’

‘Shit, hier gaan we...’ zei de chauffeur ineens.

Tommy kneep in zijn vaders knie. Adrian voelde het. Hij wilde ontzettend graag zijn armen om zijn zoon slaan, iets doen om hem te beschermen voor wat hij wist dat er ging gebeuren. Hij strekte zijn armen, maar op de een of andere manier, waarom en hoe wist hij niet, waren zijn armen te kort en zwaaiden ze nutteloos door de lucht.

‘Het gaat om het zien, pa. Het gaat om het kunnen laten zien wat je doet. Dat veroorzaakt de opwinding. En het naar buiten brengen, waar iedereen het kan zien, dát geeft je macht, dat geeft je kracht. Dat maakt je hard. Daar komt de passie vandaan. Weet je het niet meer: toen je las over dat koppel van vijftig jaar geleden? Foto’s. Banden. Oké, waarom zouden ze dat doen? Kom op, pa. Dit is jouw terrein. Jij zou moeten weten...’

‘Maar Tommy...’

‘Nee, pa. Er is nog maar heel weinig tijd. Het gaat zo gebeuren. Weet je nog dat ik je ooit heb verteld waarom ik dingen wilde filmen? Omdat dat de meest pure waarheid is. Toen ik de beelden had gemaakt, kon niemand meer zeggen dat het niet echt was. Of niet waar was. Daarom hebben we het gedaan. Het maakte ons belangrijker dan we eigenlijk waren. Geen leugens voor een camera, pa. Denk daar maar eens goed over na. Jezus! Het is zover!’

Adrian wilde wat zeggen, maar de explosie scheurde door de lucht. De Humvee leek op te stijgen, alsof die geen band meer had met de grond en ook niet met de wereld. De truck was direct gevuld met rook en vlammen en door de kracht van de explosie tuimelde Adrian achterover. Omdat alles donker was, dacht hij dat hij bewusteloos was. Al die stank, alle geuren leken intenser te worden en in zijn oren piepte en klopte het. Hij was duizelig. Hij dacht dat hij begraven lag onder zand en modder. Hij keek om zich heen, op zoek naar Tommy, maar zag alleen maar rare vormen en schaduwen van wat een paar tellen geleden nog mariniers waren geweest. Ze waren uiteen gereten door een bom die in de weg verstopt had gezeten.

Ineens was hij buiten. Op een miraculeuze manier. Alsof iemand de film versneld had doorgespoeld. Boven zijn hoofd zag hij de bleekblauwe lucht, hij voelde een verzengende hitte, en hoorde iets wat klonk als een zwerm insecten, maar het was geweergeschut. Aan zijn voeten lag een marinier die een been kwijt was en zich gillend en schreeuwend naar een laag moddermuurtje sleepte. Adrian keek rond, op zoek naar zijn zoon. Hij zag de luitenant in de radiotelefoon schreeuwen, maar verstond niet wat hij zei. Toen een van de andere Humvees in de colonne ook het vuur opende, werd het lawaai nog erger: een donderbui van zwaar geschut. Adrian legde zijn handen op zijn oren om te proberen het lawaai buiten te sluiten en riep: ‘Tommy! Tommy!’

Toen hij zich omdraaide zag hij zijn zoon. Het bloed liep uit zijn oren en hij had een gebroken been dat nutteloos achter hem aan bengelde. Maar hij filmde, precies zoals ze hem hadden verteld dat Tommy had gedaan. Hij hield de camera als een wapen op zijn schouder en schoot beelden van het gevecht.

Adrian merkte dat zijn mond openstond om de naam van zijn zoon te gillen, maar hij hoorde niets. Hij zag hoe Tommy de camera draaide naar de mariniersluitenant, die in een modderige bloedplas lag. Hij hoorde het gebrul van naderende bommenwerpers en toen hij omhoog keek zag hij de bekende vormen van twee Warthogs die laag kwamen aanvliegen met de zon achter hen, zodat ze twee zwarte stippen aan de horizon waren. Om Adrian heen explodeerde van alles en vlogen de kogels in het rond, maar voor hem verliep alles langzaam, bijna té langzaam. Hij keek weer naar Tommy en wilde roepen: ‘Zoek dekking!’ Maar Tommy stond op een open plek, uiterst kwetsbaar. Adrian wilde naar hem toe rennen. Hij had een vaag plan om op zijn zoon te gaan liggen, om hem te beschermen tegen alles wat er gebeurde. Maar zijn benen werkten niet mee.

‘Tommy,’ fluisterde hij. Hij zag kleine stofwolkjes naar zich toe vliegen. Hij wist dat het kogels waren uit het machinegeweer dat in een hut stond, zo’n vijftig meter verderop, direct in de baan van de Warthogs. Waren ze maar wat sneller geweest, dacht Adrian. Hadden de piloten maar een of twee tellen eerder geschoten. Als... De kogelregen ging onverbiddelijk naar zijn zoon. Adrian zag hoe Tommy zijn eigen dood vastlegde. Die kwam nanoseconden voordat de stenen muurtjes verdwenen in een gigantische vuurzee.

Tijd was zo wreed, vond Adrian. Hij sloeg zijn handen voor zijn gezicht om de beelden tegen te houden die in zijn ogen en fantasie binnen wilden dringen. En in die plotselinge donkerte verdween het lawaai en geweld. Het geluid stierf weg als het eind van een liedje op de radio, en toen hij zijn handen wegtrok en zijn ogen opendeed, was hij alleen. Terug in zijn rustige kamer. Terug bij zijn moordboeken.

Hij had het idee dat hijzelf een beetje was gestorven.

Hij wilde iets tegen zijn zoon zeggen. Hij zocht Cassie, maar die was er niet meer. Even was hij bang dat de oorverdovende explosies zijn gehoor hadden aangetast, want hij hoorde een galmend gerinkel in zijn hoofd. Het bleef maar rinkelen, harder en harder. Even wilde hij gaan gillen, zo pijnlijk was het. Tot hij zich realiseerde dat hij zijn eigen voordeurbel hoorde.